Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Daar.....af.UIT hetgene in dit Tijdschrift te lezen staat 1. 1887 no 6, onder de hoofdinge ‘daar af = daar van’, blijkt dat de streken wier volkstale, achter de plaatselijke bijw. ‘hier, daar, er, waar, ievers, nievers, overal’, af bezigt, ouder en beter dietsch spreken als deze die van zeggen. B. v. waaraf weet gij dat? 'K en hoore daar niets meer af. 2. 1887 no 8, onder de hoofdinge ‘daar af = waar af’, dat de streken wier volkstale, in betrekkelijk-aanwijzende zinnen, daar bezigt, ouder en beter dietsch spreken als deze die waar zeggen. B. v. dat is het graf daar hij in rust. De boeken daar ik u af gesproken hebbe. 3. 1888 no 8, onder de hoofdinge ‘daar af = van wien’, dat zij die in hunne volkstale, bij aanwijzende en betrekkelijk-aanwijzende zinnen, het plaatselijk bijw. daar (of waar) + af, aan, om, op, in, mede, tusschen, langs enz., aanwenden, zelfs als dat van menschen gezeid wordt, eene tale spreken die zoo oud, ja, ouder is als het Dietsch zelve. B. v. De redenaar handelde over den Paus van Roomen, en heeft daar lange af gesproken. De menschen daar gij gisteren meê gereisd hebt. Maar, wat diende er geantwoord op de volgende vrage: Moet 1) het aanwijzende daar 2) het betrekkelijk-aanwijzende daar, en dus ook, in de nieuwe tale, het als betrekkelijk-aanwijzend gebruikte waar, gescheiden worden van de bijwoorden ‘af, in, aan, om, mede, op, enz.’? Hoeft men te zeggen b.v. daar...af met woorden daartusschen, oftewel: Daaraf achter malkander en bijgevolge in één woord? Weiland, in zijnen woordenboek, uitg. van 1843, onder daar antwoordt op de 1ste vrage: ‘Deze samenstellingen mogen liefst niet weder gescheiden worden, gelijk in de spreektaal doorgaans geschiedt, en zelfs bij anders goede schrijvers aangetroffen wordt: b.v. daar bekommer ik mij niet over, voor: daarover bekommer ik mij niet. Wie daer den slagh van heeft (Vondel), voor: wie den slag daarvan | |
[pagina 431]
| |
heeft. David nam de kroone, ende daer was edelgesteente aen (Bijbelvert.), voor: daaraan was, enz.’ Hij vergeet nogtans zijn gezegde te bewijzen. Of is 't genoeg voor hem dat de volkstale dagelijks eene wendinge bezigt, om ze te verwerpen en in den ban te slaan? Van de 2de vrage en spreekt Weiland niet, noch in zijnen woordenboek noch in zijne spraakkunste. Maar Huydecoper in zijne ‘Proeve van Taal en Dichtkunde,’ Amsterdam 1730, bl. 469, antwoordt daarop volgender wijze: ‘Daermede, daeraen, en diergelijken: die ook, wanneer ze gescheiden zijn, de plaets bekleeden van waermede enz.’ Dus, volgens hem, moet ‘daar’ als betrekkelijk-aanwijzend gebruikt, van ‘af, mede, om, enz’ gescheiden zijn. Doch het nieuwerwetsche ‘waar’ niet. En hij voegt er bij: ‘'T welk ons met eenen doet aanmerken dat dit laatste (d.i. waarom), krachtiger is en den styl meer bindt dan Daar....om enz., dewyl hierin de voorzetsels om, mêe, in enz. dikwils zo verre geplaatst zyn van het voornaamwoord Daar (vervangende hier de plaats van wat of welke), dat het bywyle met den eersten opslag niet te vinden is, want beknoptheid en bondigheid van styl is eene deugd in alle schriften, het zy rym, het zy onrym.’ Dit zeggen van Huydecoper, en misschien van andere geleerden nog, heeft ongetwijfeld vele mêegeholpen om daar + bijwoord als betrekkelijk-aanwijzend, eerst uit de geschrevene, en later uit de gesprokene tale te doen verdwijnen. Doch ten onrechte, aangezien die duisterheid daar hij af gewaagt zoo zeldzaam is, en gemakkelijk anderszins kan vermeden worden. Kramers woordenboek onder daaraan leert ons dat de scheidinge van het aanwijzende ‘daar’ dikwijls geschiedt, bijzonderlijk, zegt hij, in de spreektale. En onder 't woord waar dat het, als betrekkelijk-aanwijzend mag gescheiden worden, maar niet en moet. Van Beers in zijne ‘Nederd. Spraekl. 1856’, bl. 110, schrijft dat in beide gevallen, d.i. met het aanwijzende en het betrekkelijk-aanwijzende, de scheidinge ‘zeer wel, en gansch overeenkomstig met den aerd onzer tael’ gedaan wordt. En wilt ge den ‘waarom’ kennen, luistert naar Dr Brill in zijne ‘Nederl. Spraakl. IIe deel 1881, op bl. 199:’ ‘Deze bijwoorden (mede, door, van, in, enz.) staan als zoodanig in verband met het werkwoord van den zin, en vormen met hetzelve eene soort van onechte samenstelling. Vandaar dat zij van die bijwoorden er, hier, daar, waar, door tusschengegevoegde bepalingen kunnen worden afgescheiden, en die plaats innemen kunnen, welke aan eene met het werkwoord scheidbaar samengestelde partikel toekomt. Zoo zegt men: Ik weet er reeds veel van (voorheen, voegt hij er bij, beter: ik weet er reeds veel af, want van is een voorzetsel), alsof (ergens) van weten eene | |
[pagina 432]
| |
samenkoppeling vormde. Zoo ook: Hij gaat er dikwijls heen, als van een werkw. heengaan (naar toe gaan). Hier vlecht ge palmen voor (Bilderd.) Daar komt het van...’ Dus aanwijzend. ‘De balsem waar hij de wond mede geheeld heeft.’ Dus betrekkelijk-aanwijzend. En hij eindigt met te zeggen: ‘Wel is deze scheiding niet noodwendig; men zegt ook: Ik weet reeds veel er van of daarvan. Hiervoor vlecht ge palmen. Daarvan komt het, enz. Doch in verre de meeste gevallen is de scheiding, in de ongedwongen taal, de natuurlijke woordschikking.’ Wij achten het onnoodig die scheidinge van Daar + bijwoord, als aanwijzend gebruikt, door voorbeelden uit de middeleeuwen te bevestigen. Zulks ware al te gemakkelijk, en ook, ten anderen woorde, de lezer zal ongetwijfeld gelijk geven aan Brill, Van Beers en Kramers die in deze zake de volkstale voornstaan. Doch wegens Daar + bijwoord als betrekkelijk-aanwijzend gebezigd (van waar en kan hier geen sprake zijn, gemerkt dat het nieuw is in de tale, lijk wij bewezen hebben) willen wij het gebruik der middeleeuwsche schrijvers bijbrengen, bijzonderlijk omdat zulks ons toelaat ter zelver tijde de drie beweringen, daar dit schrijven meê begint, klaarblijkend te bewijzen. Daarom is ieder der hierna volgende voorbeelden zoodanig gekozen dat het ter zelver tijde 1) Daar af = Daar van, 2) Daer af = Waar af, 3) Daar af = Van wien, 4) Daer...af (gescheiden), helpt goed maken. Van rond het jaar 1170: In Sint-Servatius Legende van Heinrik van Veldeken, uitg. Bormans 1ste boek v. 156 Die voele (= vele = zeer) heilige man
Daar ich dese reden aff began.
Van t' enden 1100 of begin van 1200: In Lanceloot, uitg. Jonckbloet 2de boek v. 6876 Ende doer uwer dochter, dat scone magedijn
Daer het grote scaden af ware,
Viel si in sulken handen hier nare.
Van vóór 1250: In Reinaert de Vos, uitg. Willems 1ste boek v. 68 Ontfermt u der grote scade
Die mi Reinaert heeft gedaen,
Daer ic af dicken hebbe ontfaen
Groten lachter ende verlies.
In Karel de Groote en zijne XII Pairs, uitg. Jonckbloet, IIe deel v. 834 Doe bleef die stoute grave doot,
835 Daert jammer af was harde groot.
| |
[pagina 433]
| |
Van tusschen 1250 en 1300: In Maerlants vander Drievoudicheden: Dese God daer wi af leren
Doet sonne, troen (= hemel) ende sterren keren
Ende al dat roerende si.
Martijn! nu en clach no en crone, (= kreune)
Dits één God in drie persone
Daer ic af spreke te di. (= tot u)
Van 1300 tot 1350: In Korte Rijmkronijke van Braband, in Blommaerts oudvl. Gedichten, I deel: v. 18 Puppijns dochter daer ic af segghe.
v. 261 Dese Lambrecht daer men nu af telt.
Van 1350 tot 1400: In St-Jans Evangelie van Augustijnken van Dordrecht. v. 896 Die derde persoen daer ghi af hoert (= hoort).
Begin van de jaren 1400; In Leven van Sinte Kerstinen, uitg. Bormans v. 825 En (als si) schegen (= tegen) iemanne gaende quam,
Daer si af in den geeste vernam,
En daer si van binnen gemaend was ave,
Dat sijt hem bade dat hijt haer gave,
En daer si af woude nemen dan:
So bat sijt dan den genen man.
Van 1550 tot 1600: In Despars Cronycke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen. 1ste deel Bldz. 7. ‘Swevezeele ende Sweveghem, die van den Sweden eerst bewoont wierden, daer zy noch die name of gehouden hebben.’ 't Gebeurt eventwel nu en dan dat die woorden niet gescheiden en zijn. Alzoo: In St Servatius Legende 1e boek v. 218. En (Anna) was onser Vrouwe moeder
Sinte Marien, der goeder,
Die Jhesum onsen Heer droech,
Daer aff te spreken is ghenoech.
| |
[pagina 434]
| |
In Maerlants Spieghel Hist., I deel, 1e boek § II. V. 1. Dese God, elc man bezie,
Es één God in personen drie:
Dien vader dien ghi verstaen moget
Fonteyne daer af vloyet alle doget.
Zoo ook zegt Vondel in Vorstel. Warande der dieren no 69. ‘Daer in de mensch misdoet, daer sal hy in vergaen.’
In Tondalus visioen van 't begin der jaren 1300: 7e Hoofdst. ‘Si sijn meerdere (de pinen) daer af datGa naar voetnoot(1) ghi verlost sult sijn.’ Huydecoper spreekt bijgevolge onnauwkeurig, als hij zegt (z. hooger) dat: ‘Daermede, daeraen, en diergelijken, wanneer ze gescheiden zijn, de plaets bekleeden van: waermede enz.’ Dat doen zij immers ook ondertusschen als ze niet gescheiden en zijn. Nogtans in verre 't meeste deel der gevallen zijn ze, in de oude tale, gescheiden. Steunende dus op het gezag meniger taalgeleerden, op de redekunde, alsook op de geschiedenisse der dietsche tale, zoo mogen wij besluiten dat, in zinsneden daar de spreektale die woorden scheidt, die scheidinge ook in de schrijftale zooveel mogelijk dient gedaan te worden. Jan Craeynest. |
|