Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Albrecht Rodenbach.OP tweeden September 11. was de stad Roeselare in feestgewaad getooid en vertoonde ons weer het leven en de pracht van den hergevlogen tijd. Van alle kanten van het Vlaamsche land waren talrijke maatschappijen opgekomen met hunne wapperende vlaggen, en een bonte stoet waarboven zich menige klemmende leeuw verhief, trok langzaam door de straten der jubelende Mandelstad. Welke was dan de reden die oud en jong weer opgeroepen had om eens te meer te toonen hoe sterk en vastberaden het Vlaamsche leger is? 't Was Hoogtijd in het Land! Men vierde daar eenen held, die hoe jong ook, zóó veel goeds gesticht had en zóó dapper had gestreden ‘niet met knods en bijl en bloed, maar met (zijn) overmachtig woord en edelen geestdrift’. Die held, die in ons herte rijst, wiens naam op aller lippen ligt, is de te vroeg gestorven Albrecht Rodenbach, wiens stoffelijk overschot den 25 Juni 1880, door bloedverwanten en talrijk toegestroomde vrienden gevolgd, te midden der algemeene droefheid werd ter aarde besteld. Den 27 October 1856 te Roeselare geboren, deed hij zijne eerste studiën aan het Seminarie zijner vaderstad. Het is daar, dat hij, als kind de bewondering zijner leeraars opwekte, en de kiem liet raden van verstand, gevoelen en dichterlijkheid; het is daar, dat | |
[pagina 390]
| |
hij zijne eerste liederen zong en de heropbeuring droomde van onzen ingeslapen stam. Daar ontsproten aan zijn hart die warme studentenliederen, daar weerklonk het: Vliegt de Blauwvoet! en 't Hou zee voor onze Vrijheid!
De Kerels temt men niet,
en bij deze begeesterende, bijna wilde poëzie, ging ons Vlaanderen aan 't bewegen. De studentenkamp was gesticht. De jongelingschap luisterde naar de stem van haren aanvoerder die haar toeriep Begeestre 't lied de werkzaamheid uws leven
En storremt zee en hemel rondom U,
Zing meê. En woedt rond u de wilde slag,
Kamp mede en sla den bardit in den wind,
en nieuwe, frissche, bloeiende krachten kwamen den strijd voor eigen taal en kunst heraanvuren en voegden zich bij de Ouderen die hen, bestuurd door wijzen raad, naar kamp en daad zouden voeren. Het is onnoodig hier al de wederwaardigheden en tegenkantingen te herinneren, die het ontwakend ‘Kerelsdiet’ te overkomen had. Wij laten iedereen verantwoordelijk voor het aandeel in eenen anti-vaderlandschen tegenstrijd genomen. Het zij genoeg te herdenken dat hij het was, hij Albrecht, die in West-Vlaanderen deze beweging tot het leven riep, en, buiten Vlaanderen door het bij een roepen van land- en gouwdagen aan reeds gevormde lichamen den adem inblies. Overigens heeft zijn werk reeds sappige vruchten gedragen: er is geen tegenstrijd meer mogelijk, en de tijd is niet verwijderd, dat, gelijk de oude stronken der ravijnen, de tegenkanters ondanks hunzelven door den aangroeienden stroom in dwarrelende vaart zullen meêgesleept worden. Wie ons hier van overdrijven zou beschuldigen, leze de vroegere jaargangen van Vlagge en Pennoen en vóóral van Kwaepen- | |
[pagina 391]
| |
ninck. Daar zullen zij leeren kennen welk het lijden en het strijden der jonge gilden was en hoe duur de zegepraal gekocht werd. Doch, komen wij terug tot de dichterlijke loopbaan van Rodenbach en beschouwen wij het voortreffelijke van hetgeen hij ons op zoo jeugdigen ouderdom geschonken heeft. Eerst en vóóral, moeten wij eene algemeene bemerking over taal en dichtmaat zeggen. In deze laatste jaren heeft men in de wereld der muziek voor en tegen, doch veel, over Wagneriaansche muziek geschreven en gesproken. Zij ging de regels te buiten door de klassieke meesters erkend en gevolgd en bracht ongedwongen, ongebreideld en ongetemd bijna denzelfden omkeer te weeg als in het begin onzer eeuw de opkomst der Romantiek, die de regels versmadend door de oude Grieken en Romeinen ingehuldigd en door Racine en Corneille gevolgd, aan ons tooneel in 't bijzonder, leven en natuurlijkheid bijzette. Welnu, het dunkt mij onmogelijk de kunst van Rodenbach in de letterkunde beter te vergelijken dan met die van Wagner in zijne sfeer. ‘Gelijk een jong en ongetemd peerd, zocht hij alle ure en stonde het jok van zijnen edelen hals te schudden,’ en maakte hij eene persoonlijke en alleenstaande figuur, doch lofwaardige uitzondering in onze hedendaagsche dichtschool, die zich maar al te veel met sonnetten, trioletten, antiekpenningen, ghazelen enz. bezig houdt, om gewoonlijk den inhoud aan den vorm op te offeren en de weinigbeduidenheid van het gedacht door gekuischten en gepolijsten vorm af te koopen. Het tegendeel was waar voor Rodenbach. Wat scheelde hem de vorm! indien maar de vorm de volle omvatting zijner gedachte weerspiegelde, dat was hem genoeg: Ter Waarheid (zijn) twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft (zijn) rustelooze ziel,
ter Waarheid (wil hij) steeds met al zijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
| |
[pagina 392]
| |
Wat zijne taal betreft, deze mag de zoogezegde zuiver Nederlandsche taal niet genoemd worden, maar zij is toch dezelfde als die van meester Gezelle waarvan Dr Schaapman eens schreef, dat zij de taal is van Vondel en Ten Kate en Da Costa, er ten rechte bijvoegend, dat de oude deuntjes nog de beste zijn. Ten andere, zooals de Groninger courant (15 Juli 1880) in een aan Rodenbach gewijd artikel zegt: ‘'t Westvlaamsch heeft toch zóóveel zachts en liefs, althans zóóals 't hier gebruikt wordt, dat we niet mogen klagen.’ Is dit alles te zeggen dat Rodenbach zich hoegenaamd aan den vorm niets gelegen liet? Geenszins, maar hij wilde zijne gedachte aan den leiband niet leggen, en stoorde er zich niet aan, om zijn denkbeeld volledig en met de noodige kracht uit te drukken, de regels die den vorm bepalen soms over het hoofd te zien. Hij kwam en zong... - lijk in den marmersteen
de rozige ader; - als in 't blauw verschiet
de blanke nevel, - zweeft er door zijn lied
een verre weergalm van ons dichterlijk verleên.
Zingen gelijk onze voorouders, Vlaamsche of Germaansche toestanden scheppen en deze in beeld en sprake, in eigen taal voor onze oogen hertooveren, ziedaar zijn doel en de kroon van zijn streven. Zijne eerste gedichten zagen het licht te Roeselare in 1878. Gul was het onthaal dat zij in de letterkundige wereld, zoo in Noord- als in Zuid-Nederland genoten. Algemeen was de bewondering opgewekt door deze jeugdige, frissche doch krachtige poëzie die zich van den afgesleten trant verwijderde, en bestemd om later misschien, - hadde God den dichter het leven, en Vlaanderen den dichter gelaten, - eene gansch nieuwe richting in onze letterkunde tot het leven te roepen. Hier toch, in dit klein bundeltje, vond men wat anders als ongezonde liefdegevallen en bleeke droomers, dit alles opgedischt te midden van kabbelende vlietjes en in den schijn der droeve maan omringd door pinkelende sterrekens. Hier vond men: | |
[pagina 393]
| |
De lichte sprook met vroeden zin,
het lied der adele dichtermin,
het lied ons ingeschapen
dat niemand zingen dorst
het lied der Dietsche knapen,
dat smacht in veler borst.
Rodenbach gaf ons grepen uit de natuur, zijne dichtkunst is gelijk aan dien weelderigen plantengroei der morgenlanden die in al zijne woestheid uw hart en ziel verrukken en U alle klassieke lijnen doen vergeten om U te betooveren door de eenheid van kleuren in zijne overgroote verscheidenheid. Wie onzer heeft die eerste gedichten niet gelezen en herlezen en altijd met groeiende belangstelling? Wie heeft zijn hert niet voelen blaken bij het lezen of het zingen van ‘Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee!’ En dat men deze beoordeeling over dit lied, niet aanschouwe als vooringenomenheid. Neen, want dat deze meening ook gedeeld wordt door mannen van hoogere bevoegdheid, bewijst eene kleine anekdote, die plaats greep voor een tiental jaren, in een stadje van West-Vlaanderen, te Thielt, zoo ik mij niet vergis. De Eerw. Heer H. Claeys bevond zich daar toevallig met dichter Lodewijk De Koninck, den dag dat er eene bijeenkomst van studenten aangelegd was. Zij zouden naar die vergadering gaan, om door hunnen raad en hun voorbeeld de jongere strijders te temperen en te geleiden. De postbode bracht hun eene afleveriing aan der Vlaamsche Vlagge. Bij het opensnijden bemerkten de dichters alras het dichtstukje van Harold en getroostten zich de moeite het na te zien. Doch hoe groot was hunne verwondering bij het aandachtig lezen van die krachtige en weelderige poëzie. Beiden waren verslagen zooveel gespierdheid in studentaal te vinden en beiden waren het eens om te zeggen dat het land dat zulke dichters kweekt nog verre van den doodstrijd is. Naam en persoon van Rodenbach waren Pastoor Claeys onbekend. Hij voerde het woord in de studen- | |
[pagina 394]
| |
tenvergadering, las het lied voor en paraphraseerde het, gelijk hij alléen in staat is het te doen, en aarzelde niet den schrijver ervan de dichtergreep van echtste gehalte toe te kennen. En zijne zienswijze werd bewaarheid. Rodenbach heeft er ons de volslagenste bewijzen van gegeven, dat hij het bloed der oude zangers in de aderen had, dat hij den dichterlijken gloed bezat van die zangers waarvan hij schreef: De vedel aan de zijde,
het lied in ziel en mond,
zoo zwierf de zanger rond
al in den oude tijde.
En riep hem stem en schalenklang
te midden leutig feestgedrang,
daar deed hij 't snaartuig ronken
vol toovrend' harmonie,
en zong de zielen dronken.
En wij, wij mochten er bijvoegen: ‘Nog zwerft alhier die zanger,
zijn ziele is liedren zwanger
(Hij zingt ons weer de sagen)
van uit den ouden tijd.
Ja ‘het oude Vlaanderen blonk voor zijne oogen, zóó christelijk, zóó edel, zóó groot, zóó vrij, zóó machtig, zóó stralend van eigen schoonheid, dat hij begeerde het te zien herleven in ieder vlaamschen student en jongeling. Hij wist dat God de volkeren zóó geschapen had, dat zij mochten opstaan uit ziekte, en kwale, en stervensnood. Daarom hoopte en betrouwde hij, en schreef die dichten, waarin al de schoonheid van 't verleden weêr in leven komt en straalt. Hij was dichter en heeft beelden geschapen, zoo levend, zoo machtig, zoo vrij en juist in wending, in handel en sprake, zoo ongedwongen, zoo waar, zoo ver- | |
[pagina 395]
| |
heven, zoo groot en zoo kleen, dat zij zullen leven ten eeuwigen dagen; zij zullen groeien en zijnen naam bewaren, ontsterfelijk.’Ga naar voetnoot(1) Wie leest zonder aandoening en hoogmoed, Sneijssens, of De Coninck verlost of Fierheid en zegt dan soms ook niet: Helaas, waar is der oudren fierheid nu gevaren?
Wie kent ter Venster niet, en heeft die diep gevoelde verzen niet honderdmaal herdacht: O! wie voor Vlaanderen heeft geleden en gestreden
Ontroert het minste dat herinnert aan 't verleden.
Wie zou durven betwisten dat zijne Nederlage der Nerviërs niet op den eersten rang staat met het beste wat er in onze hedendaagsche letterkunde werd voortgebracht; dat het niet uitmunt door de gespierdheid der taal, de zwierigheid van maat, den dichterlijken adem die heerscht door gansch het stuk? Heil Caesar, heil den Adelaar!
Men viere Caesars zegepraal!
De Gallen waren machtig,
de Gallen waren groot:
der Gallen heil voor Caesar vlood,
de Gallen zijn gevallen.
Gelijk een onweêr is hij gekomen,
gelijk de donder heeft hij verplet.
en verder: De zonne daagt in goud en bloed.
Het dal lacht in den zonnegloed.
De heide droomt,
de Samber stroomt
alhier van zilver, ginds van goud
langs heuvelen en donker woud.
De wind die droomt
al door 't geboomt
brengt frissche wilde geuren meê....
| |
[pagina 396]
| |
Ziedaar Rodenbach met zijn ongetemd gemoed: dit is zijn genre, door hem geschapen en zoo meesterlijk bewerkt; ziedaar den strijder die droomde van 't verleden en werkte om het heden op te wekken en de nakomelingen hunner vaderen waardig te maken. Buiten dat heeft hij ons ook wel stalen gegeven van bespiegelende, gemoedelijke poëzie. Niet eenzijdig was zijn talent, en niet altijd was de geest met dezelfde kracht gespannen. Meer dan wie ook, was hij vatbaar voor de schoonheden der natuur, zijne ziel ook smachtte soms naar de stille dichterlijkheid van het land ‘doorkruist van wegen en kanten en elzen en hagen, en beplekt met die nederige boerhoven en werkmanshuizen waar hij, nog jong, ...... ‘Vluchtig hoorde zingen
de poëzie die schuilend leeft in alledaagsche dingen.
Hij ook ... vluchtte geern de stede bij het dumsteren van den dag.
De zon smelt weg, doch monkelt nog een rooden avonlach
alover 't veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat.
Dan zong hij ons van den zonneschijn, van der vogelen blijden zang, van des landmans rustig leven, van die kleintjes die .... rond hem zoo onschuldig zijn aan 't taatren
gelijk de vogels onder 't loof en door het hemelsblauw.
Zijn dergelijke voorbeelden geene volkomen wettiging van de plaats die wij Rodenbach op onzen Vlaamschen Parnassus toekennen? Mogen wij dan over zijnen vroegtijdigen dood niet treuren gelijk over een onherstelbaar verlies? Mogen wij niet zeggen dat hij, hadde God hem leven bewaard, aan Vlaanderen misschien een nieuwen Vondel zou geschonken hebben? Dat hij, die bijna in ieder vak der poëzie zich eenen onsterfelijken roem zou verwerven, en in verscheidenheid en omvattenheid van | |
[pagina 397]
| |
dichterlijke gaven al onze hedendaagsche dichters zou overtroffen hebben, gelijk Vondel in de XVIIe eeuw geroepen was om ons Nederlandsch tooneel te hervormen en eene waardige hoogte te doen bereiken. Ten bewijze van dit gezegde noemen wij Gudrun, door hem op drie-en-twintigjarigen ouderdom geschreven. Waar heeft men ooit gezien dat een stuk ten prijskamp ingezonden, en aan de voorgeschreven voorwaarden niet voldoende, eene gansch bijzondere onderscheiding bekwam? Dit was nochtans het geval met Gudrun. De jury achtte het stuk niet speelbaar, maar, gelijk de Heer Cornette zegt in zijn verslag over den tooneelletterkundigen wedstrijd: ‘Dit stuk staat in vele opzichten verre boven hetgeen onze tooneelletterkunde gewoonlijk oplevert. Daar zijn gedeelten in van hooge dramatische en dichterlijke waarde.’ De verschijning van het Spel, dat slechts van de pers kwam twee jaren na de dood van den dichter, werd met een algemeenen welkom in beide Nederlanden begroet, en heeft ook eenigszins de min of meer terughoudende beoordeeling van den Heer Cornette gewijzigd. Men zegt nu niet meer dat het stuk veel goeds bezit; men zegt en schrijft, en iedereen erkent dat Gudrun een meesterstuk is, onvoltooid en misschien niet vlekkeloos, gelijk Max Rooses zegt, maar toch een meesterstuk. Het onderwerp is ontleend aan de Germaansche Gudrunsage die hier doorvlochten is met een historisch feit: de uitroeping van Carausius, den Menapiër, tot Romeinsch veldheer gelast om Nederland tegen den inval der Franken te verdedigen. Later werd Carausius door zijne soldaten tot keizer erkend en hij overweldigde Brittannië. In hoeverre de Gudrun van Rodenbach eene samensmelting zou zijn van het oude Epos met het Nibelùngenlied, is ons nooit zeer duidelijk geweest. Voorzeker bestaat er eenig verband tusschen beide sagen, maar dit verband blijkt nog meer in het oude Gudrun- | |
[pagina 398]
| |
lied en is door onzen dichter geenszins uitgevonden. Zoo berust beider inhoud op eene Germaansche volkssage en beide berusten op de eigendommelijkheid van een volk; zoo ook is beider hauptmotiv de standvastige liefde eener vrouw. Meer dergelijke overeenkomsten zouden wij kunnen aanhalen, vooral in het behandelen der omstandigheden, doch dit is hier onnoodig omdat wij geene vergelijking moeten maken tusschen den Gudrun en de Nibelùngen, maar enkel willen doen opmerken, dat wij niet gelooven dat Rodenbach, opzettelijk, die twee sagen zou versmolten hebben. Wij hebben reeds gezegd dat de behandeling ontleend is, deels aan de geschiedenis, deels aan de oude Gudrunsage. In dit epos is Gudrun de dochter van Hetel, koning van Hegelingenland (Friesland?) en van Hilde, dochter van Hagen, koning van Ierland. Menig vorst dingt naar hare hand, en haar vader belooft haar tot vrouw te zullen schenken aan Herwig van Zeeland wiens heldhaftigheid zijn hart veroverd had. Doch, terwijl Hetel den uitverkoren schoonzoon ter hulpe staat in eenen strijd, overvalt een afgewezen vrijer, Hartmoet van Normandië, met zijnen vader Ludwig het koninklijk slot van Hegelingen en ontvoert Gudrun met hare speelgenoote Hildburg en 61 andere jonkvrouwen. Hetel zet haastig de Normannen na; doch in een gevecht op Wulpenzand (een eiland aan de monding der Schelde?) werd hij door Ludwigs hand gedood en de schakers keeren ongedeerd in hun land terug. Terwijl de Hegelingen nu zich op de weerwraak bereiden - een tijdverloop van 14 jaren - had Gudrun, om hare getrouwheid aan de liefde van Herwig, van wege Gerlinde, Harmoet's moeder, de vernederendste behandelingen te verduren: en Harmoet laat, soms ook wel ondanks, immer zijne moeder begaan. Eindelijk werd Gudrun, door eenen heilvoorspellenden vogel, hulp en verlossing aangekondigd. Zij ontmoet aan het strand haren geliefde met haren broeder Ortwin, wier vloot in de nabijheid ankert. Beide vorsten be- | |
[pagina 399]
| |
stormen het Normannenslot; Ludwig wordt door Herwig getroffen, en Gerlinde werd door de hand van den woedenden Wate omgebracht. Gudrun, die geen oogenblik in hare trouw gewankeld had, werd verlost met al hare gezellinnen. Het gedicht eindigt met de vroolijke schildering van het huwelijk Gudrun's met Hertwig en dat der andere vorsten: Ortwin huwt Hartmoet's zuster, en Hartmoet zelf gaat den echt aan met Hildburg: zoo werden, na zóó langen en bloedigen strijd, de volkeren weer door den vrede verbonden. Ziedaar de twee feiten door Rodenbach samengesmolten, doch Gudrun wordt hier de dochter van Carausius en Ortwin zijn zoon, terwijl Herwig tot koning der Noormannen herschapen wordt en Allectus de rol overneemt van Hartmoet. Claudia en Gellia treden op in plaats van Gerlinde en Ortwin. Wat de dichter hier, buiten het samenvlechten der geschiedkundige feiten die zich om Carausius voordoen, samengevlochten heeft, zijn de twee perioden der volkssage, die, om zoo te zeggen de geschiedenis bevat van drie geslachten. Van de eerste periode, of het eerste geslacht, wordt er hier gewag gemaakt. Doch de eerste schaking van Gudrun, niet door een afgewezen vrijer, maar door den verliefde zelf, herinnert aan het feit van het tweede tijdvak, waar Hetel van Hegelingen, de dochter van Hagen, Hilde met hare eigen toestemming ontvoert. Verder dan, in de derde periode komt de ontvoering vóór die gelijk staat met die, door Allectus gepleegd. Allectus, wien Carausius eerst de hand van Gudrun beloofd had, wordt door deze laatste verstooten en neemt dan de plaats in, die Hartmoet in het oorspronkelijk gedicht bekleedt. De rollen van Horand en Wate behooren tot de tweede periode van het epos. Wat de dichter in zijn spel wilde afschilderen, is de strijd voor de vrijheid van den vadergrond. Carausius en Wate verbeelden het ideaal van vaderlandsliefde, terwijl Allectus en zijne aanhangers het laffe, hebzuch- | |
[pagina 400]
| |
tige Zuiden weerspiegelen. Herwig en Horand zijn de verpersoonlijking van het onbaatzuchtige, edele Noorden. De dubbele strijd die gevoerd wordt tusschen Carausius en de Noormannen, en tusschen Carausius en de aanhangers van Allectus, heeft voor doel de hand van Gudrun en de heerschappij over Moerenland, het oude Vlaanderen. Tot schouwplaats van zijn heldendrama koos de dichter de boorden der zee waarvan de onstuimigheid met de karakters zijner helden zeer wel overeenkomt. Gansch het spel ademt den machtigen gloed die onze oud-germaansche sagen bezielt, en de helden, door Rodenbach geschapen, spreken en handelen gelijk die uit het Gudrun- en het Nevelingenlied en hebben de gestalte der machtigste scheppingen uit de oude litteratuur. De rol van Wate, die in het oorspronkelijk epos zeer gering is, wordt hier zeer kunstig vervormd en zijne woorden, en zijne handeling leggen hier dikwijls onwaarschijnlijke toestanden uit, omdat hij runenlezer is, als een ziener beschouwd wordt, en bijgevolg eenen grooten zedelijken invloed uitoefent. Onmogelijk hier al het schoone van dit drama te doen uitschijnen, doen wij enkel opmerken hoe kunstig de dichter nevens die mannelijke, ik zou zeggen titanenkarakters van Carausius en Herwig, die zachte en roerende rollen van Gudrun en Gellia geschapen heeft; hoe gelukkig hij de tegenstelling heeft voorgebracht tusschen het laffe karakter van den huichelenden Allectus en dit van den dapperen en ridderlijken Camillus. In die welbewerkte en bekomen eenheid van ontwikkeling gaan de karakters gepaard als in eenen tweezang waar de eene stem de andere volledigt om samen een harmonisch geheel uit te maken. Eene laatste vraag. Is het stuk speelbaar? De juryleden van den Antwerpschen tooneelprijskamp waren van gedacht dat het stuk niet kon opgevoerd worden. Max Rooses kwam de eerste tegen die zienswijze op, en beweert dat, mits zekere kappingen, | |
[pagina 401]
| |
het stuk speelbaar is en rollen bevat, als die van Herwig en Gudrun, Carausius en Allectus, Ortwin en Camillus, die waardig zijn door onze grootste tooneelkunstenaars bestudeerd en vertolkt te worden. Iedereen zal, na aandachtige lezing van het spel, deze zienswijze bijtreden. Wat meer is, - en het zal aan de lezers van het Belfort geen gering genoegen zijn zulks te vernemen - er wordt op het oogenblik naarstig gewerkt opdat dit meesterstuk toekomenden winter, zoo niet dees jaar nog, in eenen onzer Nederlandsche schouwburgen zou kunnen opgevoerd worden. Wij wenschen zulks van ganscher harte; het ware een middel om dit geniaal produkt van onzen jongen dichter voor het publiek genietbaar te maken en zijnen naam onuitwischbaar in het hart van alle Vlamingen te prenten. Door die opvoering zullen wij nog dieper gevoelen hoe onherstelbaar een verlies wij ondergingen bij de dood van ‘den Besten’. Doch, bedroefd om het verlies van den dichter, zouden wij daar toch staan met het hoofd omhoog en het hart vol geestdrift; en bij het naar huis keeren, na eene vertooning, zouden wij ons de verzen van V. de la Montagne herinneren en mompelen: Hij kwam en ging..... Wat hij gezongen heeft
Met lustig hart en nimmer moeden mond, -
Rust ook de zanger in den kouden grond -
Het gloed -, en kracht - en kleurvol lied, - het leeft!Ga naar voetnoot(1)
Luik. James. |
|