Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De Zon.
| |
[pagina 376]
| |
beweerden, dat onmogelijk iemand anders dan Galileo de ontdekker kon geweest zijn; immers, verklaarden zij, de hemelen behoorden alleen aan hunnen meester. Heeft nu Galileo al of niet de eerste vlekken waargenomen, niemand heeft er vóor hem eene verklaring van gegeven die beter met de werkelijkheid overeenkwam; want terwijl Scheiner die vlekken op grooten afstand plaatste, bewees Galileo dat ze voorzeker op de zon zelve te huis behoorden. Wij moeten nochtans in het voorbijgaan aanmerken hoe het echt germaansche geduld van Scheiner de grootste diensten aan de studie der zon heeft bewezen. ‘Wie het dan ook zij, schrijft de la Lande, die toevallig voor de eerste maal de zonnevlekken heeft waargenomen, het valt geenszins te betwijfelen dat niemand ze beter dan Scheiner heeft nagespoord en er later eene meer volledige astronomische leer van heeft opgezet.’ Hij was ook de eerste die een donker gekleurd glas voor den kijker plaatste om het oog van den waarnemer tegen de brandende stralen te beschutten, en die het zonnebeeld op een wit blad liet nedervallen; twee doenswijzen nog heden door alle sterrenkundigen gebezigd. Volgde men nu gedurende eenige dagen eene vlek aandachtig op, dan moest men terstond ontdekken dat de zon op ongeveer vijf en twintig dagen om hare as draait; die wenteling werd dan ook door de eerste waarnemers alras bewezen. Dit zij hier alleen om de volgorde der geschiedenis ter loops aangestipt. Hoe dacht men nu in die eerste jaren over de vlekken? Ik heb reeds gezegd dat Scheiner ze voor planeetachtige lichamen hield die rond de zon zweefden; doch die meenig was onverdedigbaar, en de man liet ze vrij gauw varen. Na een tijd lang een voorzichtig stilzwijgen bewaard te hebben, schreef ze Galileo toe aan wolken of rookmassa's die in den dampkring der zon opgehouden werden: dit was het beste gevolg dat men uit de nog onnauwkeurige waarnemingen dier dagen vermocht te trekken. - In de laatste jaren nochtans | |
[pagina 377]
| |
zijns levens schreef Scheiner dat de vlekken beneden de algemeene oppervlakte der zon gelegen waren, doch gaf geene genoegzame bijzonderheden op om zijne bewering te staven. Pas eene eeuw geleden bewees de Engelschman Wilson op onwederlegbare wijze dat zij trechtervormige openingen zijn in het buitenhulsel der zon, dat hij photospheer of lichtkring noemde. In de maand November 1769 bemerkte hij aan den oostelijken rand der zon eene langwerpige vlek; even als de overigen bestond zij uit eene zwarte kern door eene soort van halfschaduw omgeven; doch die schaduw was slechts aan het naar buiten gekeerde deel der vlek zichtbaar, terwijl de kern zelve, men zou gezegd hebben achter eenen dam bijna half verscholen lag. 's Anderendaags was de vlek een eind verre op de schijf gevorderd, en meteen de geheele kern zichtbaar; naarmate zij de volgende dagen dichter het middelpunt naderde verbreedde ook de halfschaduw tot zij eindelijk de zwarte kern gelijkmatig omsloot. Van dit oogenblik vertoonden zich dezelfde verschijnselen in omgekeerde volgorde, tot eindelijk de vlek verdween (Pl. I. fig. 1). De natuurlijkste of liever de eenig mogelijke uitleg was die welke Wilson kort daarop voorstelde. De waarneming van eene enkele vlek zou moeilijk het vraagstuk op eene algemeene wijze kunnen oplossen, want later heeft men wel eens vlekken bespeurd die zelfs in het midden der zonneschijf de zoogenaamde halfschaduw slechts aan eene zijde vertoonden. Vóor eenige jaren hebben de sterrenkundigen De la Rue, Stewart en Loewy bijna zes honderd vlekken met eene meetbare schaduw nauwkeurig onderzocht. Op dit getal vonden zij er 450 die aan de door Wilson opgemerkte wet voldeden; 72 die altijd de halfschaduw aan beide kanten behielden, en even zoo vele die het tegenoverstelde vertoonden. Anderen, maar vooral Pater Secchi, hebben met de grootste zorg de diepte van een aanzienlijk getal vlekken gemeten, en niettegenstaande de uiterste moeilijkheid van | |
[pagina 378]
| |
[pagina 379]
| |
het werk, is de uitslag ten voordeele der theorie volkomen beslissend geweest. Al de stelsels die het wezen der vlekken moeten verklaren, berusten op de wijze waarop men zich de inwendige gesteltenis der zon voorstelde. Alvorens dit punt volgens de zienswijze der tegenwoordige sterrenkundigen uit een te zetten, moeten wij een woord zeggen over de werken van Herschel, die als de overgang zijn tusschen de oude en de nieuwere stelsels. Wilsons ontdekking werd het uitgangspunt der werken van Herschel, eenen natuurkundige van groot vernuft, maar bovenal een uitstekend waarnemer. Met eigen handen vervaardigde hij reusachtige sterrenkijkers, en zag zooveel en zoo juist, dat hij, wat de bloote waarneming betreft, zijnen opvolgers niet veel meer overliet. - Doch hij alleen bezat toen die groote toestellen, en wat hij zegde werd door de anderen niet altijd begrepen. - Tegenwoordig nu de geleerden over even zoo groote werktuigen beschikken, kunnen zij eerst op voldoende wijze de werken van Herschel waardeeren. - Voor hem dan waren de vlekken ontzaglijke kuilen of openingen in den vloeibaren of gasvormigen lichtkring, en er kon geen spraak meer zijn van drijvende donkere wolken. - Ongelukkiglijk had de man zich onwrikbaar in het hoofd vastgezet dat de zon bewoonbaar moest wezen voor menschen die niet veel van ons konden verschillen. Zij moest dus alleszins eene koude, vaste kern hebben, en boven die kern eene dikke laag zwarte wolken, die, als een onmetelijk gordijn de zonnebewoners tegen de hitte des lichtkrings dienden te beschutten. - Scheurde nu die lichtkring hier of daar open, dan werd die duistere wolk, en in sommige gevallen de kern zelve, voor ons zichtbaar, en eene vlek was gevormd. Doch dit alles was even hersen schimmig, en de vooropgestelde gedachte, de klip waartegen al zijne gel eerde beschouwingen onvermijdelijk schipbreuk leden. - De hedendaagsche geleerden hebben zich nochtans zijne nauwkeurige waarnemingen grootendeels ten nutte gemaakt. | |
[pagina 380]
| |
Van dit tijdstip te beginnen kunnen wij de ontdekkingen niet meer op den voet volgen, want naarmate de zonnewachten als bij tooverslag overal uit den grond oprijzen, naarmate een steeds toenemend aantal geleerden zich uitsluitend met de zon bezig houden, treden ook dagelijks nieuwe vindingen in het licht, worden ook dagelijks nieuwe theoriën uiteengezet. Ik zal derhalve enkel en alleen beproeven eene zoo klaar mogelijke beschrijving te geven van hetgeen wij thans van de gesteldheid der zon met zekerheid weten, of ten minste als zeer waarschijnlijk voorloopig kunnen aanvaarden. Even als de overige natuuronderzoekers zijn de sterrenkundigen eenen vasten weg ingeslagen: met de meeste zorg worden eerst alle verschijnselen waargenomen en opgeteekend, daarna tracht men dit alles tot een harmonisch geheel samen te stellen; dan heeft men eene zoogenaamde onderstelling of hypothese, die zoolang aangenomen wordt tot eene andere proeve of waarneming onverklaarbaar wordt, of komt bewijzen dat een of ander gezegde niet volkomen strookt met eenige eigenschap der stof. Dit punt wordt alsdan in de algemeene leer of vervangen of gewijzigd, en zoo komt men na langen arbeid en gestadig vooruitstreven tot een alleszins volmaakt geheel. Zoo ook met de zon. Wanneer een waarnemer, van een goeden verrekijker voorzien, de zon aandachtig beschouwt, levert hem hare oppervlakte, bij den eersten oogslag, veel minder belangrijkheid op dan wel de maan; hier toch ziet men noch bergen met hunne kratervormige toppen, noch groote schaduwen, noch zeeën. Doch, is zijn toestel deugdelijk en de luchtsgesteldheid voordeelig, dan komen de bijzonderheden weldra te voorschijn. De oppervlakte der zon vertoont niet overal dezelfde helderheid, maar is geheel overdekt met een aantal kleine schitterende korrels, die onderling door donkere tusschenruimten gescheiden worden; is de vergrooting van het beeld niet sterk dan ziet er die oppervlakte ongeveer | |
[pagina 381]
| |
uit als zeer grof wit papier. In de grootste verrekijkers en bij buitengewoon gunstig weer kan men die korrels nogmaals in kleinere ontleden die ieder zoo wat twee a driehonderd kilometers doorsnede hebben. Omtrent den vorm of liever de groepeering dezer laatste zijn het de geleerden niet eens, en daarom zullen wij de nadere beschouwing ervan maar ter zijde laten. Van het middelpunt uit naar den boord, vermindert de glans der zon merkelijk; doch dicht bij den rand ziet men met de meeste gemakkelijkheid zekere schitterende voorwerpen die den naam van fakkels dragen. Die fakkels zijn gewoonlijk langwerpige, zeer onregelmatige strooken die het grilligste voorkomen hebben (fig. 4.) Niet zelden zijn zij verscheidene duizenden mijlen lang en de plaats die zij beslaan is soms uitgestrekter dan een geheel werelddeel op onze aarde. Zonder twijfel verheffen zij zich boven het peil der zon en vormen eene soort van zeer hooge bergen van vuur en brandende gassen. Zij vertoonen zich bijna overal op de zonneschijf, doch veel minder in de nabijheid der polen dan aan weerskanten van den evenaar; vooral bevinden zij zich rond de vlekken, en men mag gerust beweeren dat eene vlek zonder fakkels bijna zoo onmogelijk is als hier op aarde eene vallei zonder bergen. De vorm dier fakkels is zeer onbestendig, bijzonder in de buurt eener vlek, want daar veranderen zij zoo snel, dat een geoefend teekenaar soms moeite heeft om hare voortdurende gedaanteverwisselingen op het papier over te brengen. Voor iemand die voor de eerste maal de zon beschouwt, hebben nochtans die bijzonderheden weinig aantrekkelijkheid, voornamelijk wanneer er eene of meer vlekken zichtbaar zijn; eene vlek toch is wel eene der schoonste telescopische voorwerpen die men kan bewonderen. - Is zij goed en heelemaal gevormd, dan vertoont zij voornamelijk twee deelen: eene zeer donkere, ronde of langwerpige kern, door eene soort van franje omringd, welke veel klaarder is en vooral uit | |
[pagina 382]
| |
onregelmatige draadvormige stralen bestaat, die allen naar het middenpunt zijn toegekeerd. De scheidslijnen tusschen de kern en de schaduw, en tusschen de schaduw en het overige der zon, zijn gewoonlijk zeer krachtig afgeteekend (Fig. 2). Over het algemeen vertoonen zich de vlekken niet afgezonderd, maar bij groepen van welker vorm men waarlijk geene beschrijving kan geven. Zulke groepen bevatten groote en ook zeer kleine vlekken, en deze laatste zijn bijna altijd zonder die grijze omliggende tint die men schaduw noemt. Zoodanig een groep is aan de grootste vervormingen onderhevig, en het gebeurt dat hij op eenige uren geheel van gedaante is veranderd: kleine vlekken zijn als het ware ineengevloeid om eene grootere uit te maken, terwijl andere geheel verdwijnen. Zulke groepen bestaan gemeenlijk niet lang: ofwel zij smelten in éen tot eene regelmatige vlek, ofwel verdwijnen langzamerhand. In fig. 5-10 kan men den gang waarnemen van eene groep, op de sterrenwacht van het Jesuieten-College van Leuven nageteekendGa naar voetnoot(1). Deze vlek verscheen den 2n Mei 1886 aan de oostzijde der zon, en den 4n. Mei kon men ze nauwkeurig opnemen: men bemerkt duidelijk dat er eene neiging tot splitsing bestaat; 's anderendaags is die verdeeling voltrokken; den 6n Mei zijn de twee deelen weer op het punt van vereenigd te worden; een dag later bemerkt men tusschen de twee groepen eene reeks kleine puntjes; den 8n kan men reeds voorzien dat de groep niet lang zal bestaan; den 10n is zij gedeeltelijk reeds verdwenen; en toen na eene halve omwenteling der zon dezelfde plaats weer zichtbaar werd, bespeurde men nog slechts eenige fakkels. De groote ronde vlekken (fig. 2) duren het langst, en blijven niet zelden zonder merkbaar te veranderen eene of twee maanden zichtbaar. Maar dan begint allengs de rand | |
[pagina 383]
| |
der schaduw op verscheidene plaatsen eene soort van inham te vertoonen, die meer en meer toeneemt; weldra dringt hij geheel in de vlek, en slaat als eene groote lichtbrug over de kern die aldus verdeeld wordt (fig. 3); beide helften worden nogmaals gesplitst, de kernen krimpen, de schaduw wordt al smaller en smaller en eenige dagen later is alles te niet. Hare wording gaat veel sneller; vandaag b.v. zal men op een gegeven plaats een zeer klein vlekje of eenige zwarte stipjes bespeuren, en morgen een kuil die onze aarde meermalen kan bevatten. Ik zeg ‘morgen’ want de aanzienlijkste vlekken ontstaan altijd op minder dan twee of drie dagen. Wat hare afmetingen betreft, die zijn waarlijk reusachtig: men heeft er gezien waarvan de doorsnede twaalfduizend mijlen lang was, en die ongeveer twee duizend mijlen diep waren. De grootste die men ooit heeft waargenomen vertoonde zich in 1858; zij was acht en dertig duizend mijlen breed, en zes en dertig zoodanige zouden voldoende geweest zijn om de geheele oppervlakte der zon te bedekken; en wij weten hoe groot de zon is. Niet altoos zijn de vlekken even groot noch even talrijk. Na verscheidene jaren lang haar getal en hare uitgestrektheid nauwkeurig te hebben waargenomen, heeft men bevonden dat, in eene tijdruimte van ongeveer elf jaar, al de verschijnselen op de zon regelmatig toeen afnemen. Zoo zullen wij b.v. dit jaar 1888 bijna geene vlekken bespeuren; daarna zullen zij langzamerhand, gedurende zoo wat vijf jaar, in gestalte en hoeveelheid aangroeien, om dan weer allengs te verminderen. Waaraan die periodische veranderingen toeschrijven? Men weet het niet; dit alleen is zeker dat de periode bestaat. Even zoo opmerkelijk als het vorige, en even zoo moeilijk verklaarbaar, is het feit dat de vlekken niet overal op de zonneschijf worden waargenomen. Heel de werking der zon schijnt rond den evenaar beperkt | |
[pagina 384]
| |
te zijn, in eene ruimte die tusschen 5o en 45o noorderen zuiderbreedte als in twee gordels begrepen is. Nooit heeft zich eene vlek nabij de polen vertoond, en op den evenaar zelven zijn ze schaarsch. Wat er van de oorzaak dier verdeeling zij, de geleerden hebben wel eenige denkwijzen geuit, doch zij schijnen nog verre van eene aanneembare oplossing; de uiteenzetting der aangevoerde bewijzen ligt geheel buiten het bestek van dit werkje. Tot hiertoe hebben wij de merkwaardigste bijzonderheden beschreven die men met eenen gewonen kijker, buiten totale zonsverduisteringen overal kan waarnemenGa naar voetnoot(1). Als de donkere schijf der maan onze zon geheel komt bedekken, bespeurt men aan den rand een zeker aantal donkerroode uitsteeksels die allen op eene doorloopende purperachtige strook schijnen te rusten. Vooraleer men eigenlijk goed wist wat die uitsteeksels waren, bestempelde men ze met den naam van ‘protuberantiën’, die algemeen aangenomen werd; - de roode band werd chromospheer of kleurkring genoemdGa naar voetnoot(2). Daags na de totale zonsverduistering van 18 Oogst 1868 gelukten de twee sterrenkundigen Janssen en Lockyer erin, dezelfde verschijnselen te allen tijde waar te nemen; daartoe bezigden zij het toestel spectroscoop genaamd. Dit was een groote vooruitgang. Vroeger kon men de gaszuilen | |
[pagina 385]
| |
slechts nu en dan gedurende een paar minuten oppervlakkig beschouwen (want eene volkomen zonsverduistering kan nooit acht minuten duren); nu kan ze elke waarnemer, die er op ingericht is, alle oogenblikken van den dag met de grootste zorg bestudeeren. Ongelooflijk is de pracht dier verschijnselen. Verbeeld u eene zee van vuur, nu eens kalm en effen, dan weer woelig en onstuimig; hier vertoont zij aan hare oppervlakte slechts eenige kleine verhevenheden; een weinig verder is zij overdekt als met gloeiende korenhalmen die onder den wind golvend buigen. Daarboven verheffen zich de gaszuilen: deze verbeeldt eenen boom, gene eenen berg, eene rots, terwijl weer andere als gloeiende wolken boven de zon heenzweven. Dikwijls ziet men ook verscheidene vuurkolommen wier toppen ineensmelten, of zich als een bevallige vederbos uitspreiden. Niet zelden staan ze als boomen onregelmatig door elkaar, terwijl hunne boveneinden in eenen brandenden nevel verdwijnen, of wel ontschieten zij der zon als een rechtstaande vuurkegel. In één woord, honderden grillige gedaanten nemen zij aan, maar altijd even levendig en schitterend, zoodat de sterrenkundige na er duizenden bewonderd te hebben, er nog dagelijks met eene steeds nieuwe belangstelling naar omziet. De schoonste afbeeldingen die ik er van gezien heb, bevinden zich in het beroemde werk van Pater Secchi: Le Soleil. Mij docht dat de teekenaar, even als wel eens een fotograaf zich veroorlooft, zijne afbeelding een weinig opgesmukt had. Doch nauwelijks had ik er eenigen in natuur waargenomen of ik merkte dat de schildering niet alleen beneden haar voorwerp was gebleven, maar er noodlottig onder blijven moest. Het is vooreerst zeer lastig die heldere, doorschijnende kleur op het papier te brengen; doch de ongelooflijke snelheid dier vlammen, hare plotselinge en onophoudende gedaanteveranderingen, in één woord haar leven verbeelden, dat ligt buiten het bereik der kunst. Eene eenvoudige proef kan ons eenigszins een | |
[pagina 386]
| |
gedacht van den vorm dier zuilen geven. Neem een glad geschaafd plankje, en maak er eene ronde opening in van ongeveer een centimeter doorsnede. Stel op die plank eene zoo hoog mogelijke glazen stolp; breng daaronder eene drie a vier centimeters dikke laag tabaksrook, die als eene zware wolk op den bodem blijft stil liggen. Steekt men nu in de kleine opening een kurken stop die aan het boveneinde van een klein eventjes warmgemaakt nageltje voorzien is, dan zal men oogenblikkelijk eene prachtige rookkolom zien opstijgen, die met hare paddenstoelachtige gedaante niet slecht eene gaszuil op de zon verbeeldt. Men moet zorgen het nageltje niet zoo sterk te verwarmen dat de kolom tegen het bovenvlak der stolp gaat aanbotsen. - Na eenige proefnemingen gelukt men zeer wel. Men heeft de gaszuilen voornamelijk in twee klassen verdeeld: de nevel- of wolkachtige of liever de rustige, die zich overal zoowel aan de polen als rond den evenaar voordoen, en de heldere, sterk afgeteekende die slechts aan weerszijden van den evenaar op 40 graden zuid en noord verschijnen. De eerste bevatten alleen waterstof en een nog onbekend lichaam dat men voorloopig helium noemt, de laatste daarenboven nog verschillende metaalgassen. Deze zijn verreweg de belangrijkste. Zelden gaat er een dag voorbij zonder dat men ten minste de eene of de andere dier vlammen waarnemen kan; soms nochtans zijn ze schier ontelbaar. Hier bewondert men niet alleen de schoonste gedaanten, maar tevens de ontzettende krachten waardoor ze worden voortgebracht. Met ongelooflijke snelheid ziet men soms eene vuurkolom zich niet minder dan tachtig duizend kilometers hoog verheffen, eenige minuten schitteren en daarna spoorloos verdwijnen. Tweemaal ben ik van zulk onvergetelijk schouwspel getuige geweest. Den 2n Mei 1886 om 10u29m teekende ik eene kleine gaszuil die niets merkwaardigs vertoonde (Pl. II. fig. 11); om 11u2m bezag ik toevallig nog eens hetzelfde punt, en tot mijne groote verwondering | |
[pagina 387]
| |
[pagina 388]
| |
was op een half uur tijds alles veranderd. Die kleine verhevenheid was tot eene reusachtige vlam aangegroeid die langs twee openingen scheen uit te bruisen (fig. 12). De veranderingen volgden zoo ras op elkaar, dat ik naast de teekening neerschreef: ‘terwijl ik de rechterzijde afteeken, verdunt de linke zichtbaar, en breekt door.’ Om 11u21m was het bovenste gedeelte somber en nevelachtig geworden, terwijl het onderste als eene groote vlam, men zou gezegd hebben uit eenen vuuroven ontsnapte (fig. 13). Eenige minuten later was alles verdwenen. Bij de eigenlijke wording was ik niet tegenwoordig geweest; de vernietiging alleen had ik waargenomen. - Gelukkig moest ik niet lang wachten. - Dit buitengewone voorval had mij tot tegen den middag bezig gehouden en slechts den tijd gelaten het westelijke halfrond te onderzoeken. 's Namiddags ondernam ik de oosterzijde. Eene schoone groep verhevenheden teekende ik om 3u49m (fig. 14). Eene nochtans maakte inzonderheid mijne aandacht gaande. Nog nooit had ik er eene gezien die zoo helder glinsterde; haar licht was niet stil en zacht, maar flikkerend en onrustig; in het vooruitzicht dat er iets ging voorvallen, bleef ik dit punt nauwkeurig gadeslaan; weldra verhief zij zich statig doch met kracht in de hoogte, en om 3u54m was zij dubbel zoo groot dan 4 minuten vroeger (fig. 15); om 4u9m was zij eene overgroote vlam geworden (fig. 16), die allengskens naar de zon toeneeg, en zich boven de naburige uitsteeksels verspreidde; toen verloor zij spoedig haren glans en verdween, terwijl de twee overige in tusschentijd niet van gedaante waren veranderd. Niet altoos bieden de verschijnselen zulke hevige veranderlijkheid aan, Over het algemeen duren de gaszuilen veel langer, dan die waarvan zooeven sprake was.
Brussel. A. De Ceuster S.J. (Wordt vervolgd.) |
|