| |
| |
| |
Kerk en Staat.
De staat.
WIJ hebben vroeger de rechten der Kerk afgeleid uit haren oorsprong, haar wezen en hare bestemming; uit de natuur van eene volmaakte, zichtbare door Christus ingestelde maatschappij.
Op gelijke wijze willen wij thans de rechten van den Staat zoeken te bepalen.
Wij beschouwen de burgerlijke samenleving als eene volmaakte vereeniging van samenwonende talrijke familiën, door rechtsbanden onderling verbonden, ten einde met vereende krachten hunne rechten te handhaven en het algemeen welzijn te bevorderen.
Deze beschrijving wordt gerechtvaardigd door een blik op de bestaande burgerlijke maatschappij. Haar eerste en voornaamste bestanddeel vormt het volk, in een' bepaalden streek gevestigd en onderworpen aan een hoogste gezag, dat alle krachten zooveel mogelijk dienstbaar maakt aan het doel der maatschappij. Dit doel echter is onafscheidbaar van het vreedzaam genot der burgerlijke rechten en de bevordering van het algemeene goed. Niet elke vereeniging van menschen brengt een' Staat voort, daartoe worden onderlinge rechtsbetrekkingen vereischt.
Daarom bestaat de samenleving niet onmiddelijk uit afgezonderde menschen, maar uit samenwonende huisgezinnen welke zich onder elkander verbindend, de
| |
| |
burgerlijke maatschappij in het leven roepen. Hare leden kunnen niet naar eigen willekeur werkzaam zijn, zij moeten in onderlinge overeenstemming hunne krachten richten op het bereiken van het gemeenschappelijk doel.
In onze dagen vooral van hevigen strijd tegen de bestaande maatschappelijke instellingen onder den steeds wassenden invloed van het socialisme, is het van belang den oorsprong van deze instellingen na te gaan en aan te toonen dat zij niet het kunstmatig werk van den mensch, maar een noodzakelijk gevolg en uitvloeisel van de natuurwet zijn.
Wij spreken hier niet van eene bijzondere maatschappij welke nooit zonder de vrije medewerking van hare leden tot stand komt. Het bestaan en de bepaalde vorm van iederen staat hangen op menigvuldige wijze af van de tusschenkomst der burgers. Desniettemin beweren wij dat de burgerlijke samenleving in het algemeen niet onder het bereik ligt van onze vrijheid, dat zij geenszins de vrucht is van 's menschen wil, maar een noodzakelijk gevolg van zijne maatschappelijke natuur. Wij beweren met andere woorden dat het menschdom gehoor gevend aan de dringende stem der natuur, noodzakelijk in de burgerlijke maatschappij zijne volmaking zoekt.
Vooreerst zij gewezen op het algemeene en onloochenbare feit van het voortdurend bestaan der samenleving.
Wat onafscheidelijk, overal en altijd gepaard gaat met de verspreiding der menschen en, hoezeer aan tegenspoed, wederwaardigheden en aanvallen onderworpen, nooit verdwijnt en ongestoord voortduurt, kan niet afhangen van de willekeur der menschen, maar put zijne taaie levenskracht uit hunne natuur. Nu loopt echter geen geschiedkundig feit meer in het oog dan het bestaan der burgerlijke maatschappij. Gelijk de enkele menschen eerst huisgezinnen vormden, hebben deze zich langzamerhand verbonden, en steeds samengeleefd in eene groote vereeniging minder of meer volmaakt naarmate het zedelijk bewustzijn en de beschaving min of meer vooruitgingen.
| |
| |
Enkele rijken en staten verdwenen, maar de burgerlijke samenleving bleef bestaan en leefde voort in de opvolgende volkeren en geslachten. Zij steunt derhalve op eene onvermijdelijke wet der natuur.
Deze wet zal nog duidelijker blijken, wanneer wij de beweegredenen overwegen die den mensch aansporen en zoo te zeggen dwingen om in vereeniging met anderen te leven. Al zijne behoeften vinden geenszins hunne voldoening in den engen kring der familie, zij werken als machtige spoorslagen om tusschen verscheidene huisgezinnen een verbond tot stand te brengen ten einde de hulpmiddelen en de werkzaamheid uit te breiden. Van lieverlede ontstaan uit de familiën gehuchten, dorpen, gemeenten, stammen welke zich telkens meer ontwikkelen en eindelijk een Staat vormen.
Deze geleidelijke uitbreiding volgt bijna noodzakelijk uit de bloedverwantschap welke de familiën uit dezelfde voorouders gesproten samenhoudt en verbindt. Van den invloed dezer verwantschap hebben wij een sprekend voorbeeld in de geschiedenis der patriarchale vorstendommen.
Daarbij komt de strijd om het leven, de zorg om het bestaan tegen allerlei vijanden en hinderpalen krachtdadig te verdedigen. Deze gevaren, welke uit verschillende bronnen ontstaan (uit den invloed der natuurlijke elementen, uit strijd met vijandige stammen) en niet alleen voorbijgaand, maar soms van blijvenden aard zijn, leiden van zelf tot het vormen van grootere vereenigingen in staat om voor de algemeene rust en veiligheid te zorgen. In dezer voege ontwikkelen zich uit verspreide familiën en soms uit verscheidene volksstammen steden, staten en rijken.
Eene andere oorzaak die deze vereeniging bevordert is de ongelijkheid welke niet alleen tusschen de menschen in het bijzonder, maar ook tusschen de huisgezinnen bestaat en ten gevolge heeft dat de zwakkere vrijwillig bij den sterkeren hulp en bescherming zoekt, of door overmacht gedwongen zich onderwerpt. De
| |
| |
socialisten bedriegen hunne aanhangers met een droombeeld wanneer zij hun eene maatschappij afschilderen waarin alle ongelijkheid verdwijnt en ieder gelijke rechten en inkomsten geniet. Noodlottig immers is het met de natuur te strijden, welke hare gaven met ongelijke hand uitdeelt en daardoor ongelijke standen in het leven roept.
De mensch is vatbaar voor eene steeds grootere volmaaktheid. Zijn laatste doeleinde, het bezit van het oneindige goed in het toekomstige leven, moet het voorwerp zijn van zijn werken en streven op deze aarde.
Het geschapen heelal aan zijn gezag onderworpen stelt ter zijner beschikking de noodzakelijke en nuttige middelen om dit doel te bereiken.
Met deze onbegrensde vatbaarheid voor hoogere volmaking hangt samen de maatschappelijke natuur van het menschdom, ook deze derhalve kent geene grenzen.
Iedere vereeniging stelt zich ten doel om aan het gebrek van krachten in het individu te gemoet te komen, en door samenwerking het algemeene goed te begunstigen. Tevens kan iedere vereeniging zich steeds meer en meer uitbreiden en hare krachten versterken, wij moeten dus besluiten dat de Voorzienigheid door middel der maatschappelijke natuur den mensch heeft willen in staat stellen om het onbeperkte streven naar volmaaktheid eenigzins te voldoen.
Nu is het duidelijk dat de familie niet volkomen beantwoordt aan de bestemming van het menschdom, noch zijn verlangen naar vereeniging geheel bevredigt. Inderdaad is zij onbekwaam om in de behoeften te voorzien die de vaste medewerking van talrijke krachten vergen, zooals het rustig en veilig samenwonen, het ongestoord genot van alle rechten, de vooruitgang der stoffelijke en zedelijke beschaving. Deze kostbare goederen echter zijn voor het menschdom bestemd, als middelen tot zijn laatste einde. De burgerlijke samenleving hangt dus samen met de natuur van den mensch, door God geschapen om zich
| |
| |
in vereeniging met anderen steeds meer en meer te volmaken. Niet willekeurig hebben zich de huisgezinnen onderling tot dorpen en steden en deze tot staten verbonden, maar door de behoeften en neigingen van de natuur en derhalve door Gods beschikking genoopt en gedrongen. Vindt de burgerlijke samenleving haren oorsprong in de natuurwet of in den wil van God, dan is ook bewezen dat het burgerlijk gezag op zich zelf beschouwd, niet op menschelijke willekeur maar op Gods instelling berust. Hetzij dit gezag zich langzamerhand ontwikkele uit het vaderlijk gezag door uitbreiding der familiën, of zijn onmiddelijk ontstaan te danken hebbe aan feiten door de natuur gevorderd, in beide gevallen steunt zijn oorsprong op de eischen van de natuurwet.
Het bewijs ligt voor de hand. Is de burgerlijke samenleving onafhankelijk van den wil der verbondene leden, dan kan ook het gezag - het levensbeginsel der samenleving - niet van de vrijheid van enkelen afhangen. Iedereen begrijpt dat eene maatschappij zonder gezag onbestaanbaar, ja ondenkbaar is. Zij stelt zich tot doel door onderlinge samenwerking het algemeen wel te bevorderen en te verzekeren; van den anderen kant moet deze samenwerking uitgaan van vrije geest- en wilskrachten, welke aan zich zelve overgelaten veeleer het bijzonder voordeel ook ten koste van het algemeen belang najagen. Er is dus een band noodig om het streven van allen op hetzelfde algemeen doel te richten en alle afwijkende pogingen tot den rechten weg terug te voeren. Deze band bestemd om den vrijen wil te leiden zonder zijne vrijheid te kwetsen, is het gezag dat de vereenigde leden onderling verbindt en tot een organisch geheel vormt. Eene maatschappij zonder gezag is een lichaam zonder levensbeginsel, een lijk, gelijk de verstrooide ledematen van het menschelijk lichaam onbekwaam om eenige levenswerking te verrichten. De ervaring stelt deze waarheid in het volle licht. Geene familie zonder gezag, geen gemeente zonder burgemeester, geen kerkfabriek zonder voorzitter, geen leger zonder een bevelhebber, geen
| |
| |
zang-, scherm- of kiesgenootschap zonder gezag, zelfs een bandieten en rooversgezelschap erkent een opperhoofd en brengt hulde aan het gestelde beginsel. Komt de maatschappij van God en is het gezag een wezenlijk bestanddeel der maatschappij, dan moet zijn oorsprong uit Gods voorzienigheid verklaard en gewettigd worden.
Niets anders leeren ons de H. Boeken wanneer zij ons toeroepen: alle gezag komt van God, en allen opstand tegen het wettig gezag als eene aanranding van Gods rechten veroordeelen. De Encycliek herhaalt deze leer terwijl zij het moderne stelsel der volkssouvereiniteit als eene noodlottige dwaling brandmerkt.
‘Immers, de natuur reeds getuigt dat alle gezag uitgaat van God als de eerste en verhevenste bron. De volksheerschappij echter, die zonder op God acht te slaan, gezegd wordt van natuurswege in de menigte haren grond te hebben, zij moge vleierij en den hartstocht van velerlei begeerlijkheid op uitnemende wijze weten aan te wenden, steunt op geen aannemelijke redenen en kan ook over geen voldoende krachten beschikken, om de openbare veiligheid en het behoud van de rust te waarborgen.
‘Ook is er door de Goddelijke Voorzienigheid in voorzien, dat de menschen zouden geroepen worden om niet alleen de huiselijke, maar ook de burgerlijke maatschappij te vormen, die alleen de middelen verschaffen kan, onvermijdelijk noodzakelijk voor de volmaking van het tegenwoordige leven.
Maar daar eene maatschappij niet kan bestaan zonder een opperhoofd, dat den anderen beveelt en om het gemeenschappelijk doel te bereiken, allen eene zelfde en vruchtdragende beweging geeft, is er voor de menschen tot eene maatschappij vereenigd, een gezag noodig, om hen te geleiden en evenals de maatschappij zelve komt dat gezag voort uit de natuur en heeft bijgevolg God zelf tot oorsprong.
Hieruit volgt verder dat de openbare macht, in zich zelve beschouwd, slechts van God kan komen,
| |
| |
omdat zij slechts is en niets anders kan zijn dan eene soort van uitvloeisel Gods, eene oneindig volmaakte macht, want God alleen is de ware en opperste Heer der wereld, en alle schepselen, welke zij ook zijn, moeten Hem gehoorzamen. Allen dus, die het recht hebben van te bevelen, ontleenen dat recht alleen aan God, den oppersten Heer van het heelal. “Alle macht komt van God.” (Rom. XIII, 1.)
Het hoogste gezag heeft niet den volkswil tot uitsluitende bron, de menigte kan het niet naar believen verleenen, onttrekken noch veranderen. Deze leer welke het atheisme op de maatschappij toepast, strijdt met het gezond verstand en gaf aanleiding tot de beroerten, opstanden en omwentelingen welke Europa sedert eene eeuw deerlijk teisterden.
Omdat de bestuurders van den Staat hunne macht van God ontvangen, daarom zijn de onderdanen gehouden en in geweten gehouden, hunne Overheden te eerbiedigen als Gods plaatsvervangers, te gehoorzamen aan de macht hun door God toevertrouwd en hunne bevelen na te komen zoolang deze niet ontwijfelbaar zeker met Gods uitdrukkelijke wetten en verordeningen strijden. Zelfs in het laatste geval waarin men met de Apostelen dient te verklaren “men moet God meer dan den menschen gehoorzamen” en het weigeren der gehoorzamheid tot plicht wordt, omdat de vorsten de macht hun door God verleend tegen Gods wil misbruiken; zelfs in deze omstandigheden is het ongeoorloofd met geweld te wederstaan en zich met onwettige middelen tegen zijne overheden te verzetten. “Die aan de macht wederstaat, zegt de Apostel, wederstaat aan Gods verordening, en die wederstaan brengen over zich zelve het oordeel.” (Rom. XIII, 2.); weest daarom onderdanig, niet alleen om de gramschap, maar ter wille van het geweten.’ (Rom. XIII, 5.)
Men leide hieruit af welk heilloos werk zij verrichten die onder het voorwendsel van de volksbelangen voor te staan, de stellingen verkondigen dat de oor- | |
| |
sprong van het gezag niet bij God, maar bij het volk te zoeken is, dat de macht der overheid van de willekeur afhangt der burgers, dat opstand tegen de gestelde machten een heilige plicht is, dat men de maatschappelijke orde met geweld mag verstoren ten einde den toestand der arbeidende klasse te hervormen en te verbeteren.
De lezer verwarre echter deze dwaalleer niet met eene meening omtrent den oorsprong van het gezag, welke onder de Katholieke schrijvers uitmuntende verdedigers telt.
Er is geene macht dan van God; uit dit beginsel volgt dat alle gezag middelijk of onmiddelijk op Gods wijsheid berust, maar daarmede is de vraag niet opgelost, hoe en op welke wijze God het gezag aan zijne plaatsbekleeders mededeelt.
De zaak kan namelijk op twee wijzen verklaard worden. Het gezag wordt door God onmiddelijk verleend aan een bestemde persoon of aan een zedelijk lichaam. Zoo erlangt de Paus op wettige wijze door de vergaderde kardinalen gekozen onmiddelijk zijne oppermacht van God. De priester wordt bij zijne wijding, der macht over het werkelijke en mystieke lichaam des Heeren onmiddelijk deelachtig. In de geschiedenis der Joden stelde God zelf de koningen, rechters en propheten aan, welke zijn uitverkoren volk moesten leiden en regeeren.
De tweede meening brengt ook alle gezag op goddelijken oorsprong terug, maar zij beweert dat de macht niet rechtstreeks op den bewindvoerder overgaat; dit geschiedt door tusschenkomst van het volk. De menigte, het volk de eerste drager van het gezag, geeft hetzelve over aan eene bepaalde persoon.
In deze zienswijze is het volk de ware bron van het gezag hoewel in ondergeschikten zin; terwijl volgens de eerste verklaring het volk zijn' bestuurder uit hooger hand ontvangt. De keus van een Opperhoofd, in de eerste verklaring slechts eene voorwaarde, is in de tweede de onmiddelijke oorzaak van het verkregen gezag.
| |
| |
De onfeilbaarheid eener algemeene Kerkvergadering geeft aanleiding in de theologie tot eene dergelijke vraag. De wettig vergaderde Bisschoppen der Kerk met den Paus aan hun hoofd genieten het voorrecht der onfeilbaarheid. Wordt hun deze onmiddelijk ten deel door den H. Geest of middelijk door den Paus, hun onfeilbaren Voorzitter?
Beide gevoelens worden door kundige schrijvers gehuldigd en het is niet gemakkelijk op philosophisch gebied uit hunne argumenten eene afdoende conclusie te trekken. Beschouwt men echter de geschiedkundige en geleidelijke ontwikkeling van de samenleving, komt men, ons erachtens, tot de overtuiging dat het gezag een onmiddelijken goddelijken oorsprong heeft.
De geschiedenis toont ons de kiem van het openbaar gezag in het gezag van den huisvader gelijk de kiem van den Staat in de familie ligt. De eerste Koningen en Vorsten waren hoofden van huisgezinnen, familievaders welke niet door toedoen van het volk, maar onmiddelijk als gezagvoerders optraden.
De bestanddeelen der maatschappij vereenigen zich niet vooreerst tot een staatkundig lichaam om daarna den levensvorm, het gezag te kiezen; omgekeerd bestond eerst de wortel van het staatsgezag, eene machtige of voorname familie als grondslag der maatschappij welke hare takken langzamerhand uitbreidt en ontwikkelt. Met één woord: het maatschappelijk lichaam heeft zich zelf niet de ziel (het gezag) gegeven, het is zelfs zonder gezag ondenkbaar; maar de ziel (het gezag) heeft zich allengskens haar lichaam gevormd. Daarenboven bevat de wereldgeschiedenis feiten in groot getal, onmogelijk te rechtvaardigen, wanneer men het beginsel huldigt dat het gezag oorspronkelijk bij de menigte berust. Iedere regeering en verandering van regeeringsstelsel, de opvolging van den kroonprins, iedere vergrooting van het land en wijziging der grondwet zou hare wettigheid alleen ontleenen aan de toestemming van het volk, van welke toestemming zelden of nooit een spoor is te
| |
| |
ontdekken. Men kan de noodzakelijkheid dezer toestemming veronderstellen, maar moeielijk met feiten staven.
Ten gevolge van een volkskeuze komt in sommige omstandigheden het recht van bestuur tot stand; edoch dit feit bewijst niet dat het gezag bij het volk berust, omdat deze keus als eene voorwaarde kan beschouwd worden, onder welke God den gekozene onmiddelijk het gezag verleent. Het vraagstuk, dunkt ons, wordt opgehelderd door eene vergelijking met het huwelijkscontract. De onderlinge overeenkomst der verloofden, noodzakelijk tot het sluiten van het huwelijk kan niet als bron der wederzijdsche rechten en plichten gelden; immers deze vloeien onmiddelijk voort uit de natuur en goddelijke wet welke door het feit der verbinding in werking treedt.
Omdat de hoofden van den Staat hunne macht aan God ontleenen zijn zij verplicht deze overeenkomstig den wil van God uit te oefenen. Niet naar willekeur of volgens eigen welbehagen, niet ten gunste van eene partij maar ten bate van het algemeene doel moeten zij hunne macht gebruiken, want daartoe alleen werd zij door God verleend.
Het bestuur, lezen wij in de Encycliek, moet dus rechtvaardig zijn en minder den meester dan den vader doen gevoelen, omdat de macht Gods over de menschen oneindig rechtvaardig en innig verbonden is met zijne vaderlijke goedheid. Men moet daarbij het bestuur uitoefenen tot voordeel der burgers, omdat zij, die anderen bevelen, met die macht bekleed zijn om het openbaar welzijn te verschaffen. Nooit, onder geen enkel voorwendsel, mag de politieke macht uitsluitend de belangen van een enkel mensch of van eenigen begunstigen omdat zij gevestigd is voor het algemeen welzijn van allen.
Indien de Staatsopperhoofden zich laten medeslepen om de macht onrechtvaardig uit te oefenen; indien zij misbruik makende van de macht en door hoogmoed zondigend misslagen begaan in de leiding der openbare belangen, dan mogen zij weten, dat zij eenmaal van
| |
| |
hun gedrag rekenschap aan God zullen te geven hebben, en die rekenschap zal te strenger zijn, naarmate zij met een heiliger gezag zullen zijn bekleed geweest en een hoogeren rang ingenomen hebben. ‘De machtigen zullen aan hunne macht geëvenredigde pijnen lijden.’ (Sap. VI, 7.)
Gebruiken wij deze woorden tot toelichting van den liberalen zinspreuk: wat wettig is, met de wet overeenkomt is rechtvaardig, dan ontwaren wij onmiddelijk dat hij tot de afschuwelijkste verdrukking leidt. Hij offert de vrijheid der overtuiging, den adel der ziel op aan eene overeenkomst welke het voorstel eener partij, soms met ééne stem meerderheid aangenomen, tot recht stempelt.
Eene wet welke de heiligste belangen der katholieken met voeten treedt is niet rechtvaardig, omdat zij door eene dienstwillige meerderheid gestemd wordt. De inlijving der pauselijke staten in het koningrijk Italië, hoezeer door een italiaansch Parlement goedgekeurd en wettig verklaard, is en blijft eene schreeuwende onrechtvaardigheid. Ook leert de dagelijksche ondervinding dat de geveinsde eerbied voor de wet bij de liberalen slechts tot wapen dient om de katholieken te bestrijden, hij verdwijnt plotseling zoodra de wet de vrijheid der katholieken begunstigt. Zij jubelen wanneer Bismarck met de wet in de hand de Katholieken vervolgt en de Kerk in boeien slaat, maar zij knarsetanden van woede, dreigen met opstand en verzet tegen de overheid wanneer een katholiek ministerie eene wet uitvoert welke de rechten der katholieken eenigzins waarborgt.
De theorie der absolute staatsmacht vindt hare aanhangers onder hen, welke zich vrijzinnig en verdedigers der menschenrechten noemen. In waarheid maakt hen de blinde aanbidding der menschelijke wet tot kampioenen van de grenzeloosste dwingelandij. Zij integendeel welke in naam van een hooger beginsel verzet aanteekenen tegen eene onrechtvaardige wetsbepaling, springen in de bres voor het edelste goed
| |
| |
van den mensch, zij handhaven de zedelijke vrijheid tegen geweld en gewetensdwang.
Daarin ligt de onoverwinnelijke kracht van het pauselijke non possumus, dat beter dan staande legers en geladen kanonnen zijn onschendbaar recht beschermt en vrijwaart.
Het gezag der burgerlijke maatschappij is niet onbegrensd. De tegenoverstaande stelling in de Encycliek aangehaald werd door Pius IX veroordeeld: ‘De burgerlijke Staat, als zijnde de oorsprong en bron van alle rechten, bezit een recht, dat door geen grenzen beperkt wordt’. (Syll. XXXIXe Stelling.)
Om deze hoofddwaling van het moderne Staatsrecht te wederleggen, moeten wij de natuur en de bestemming van den Staat voor oogen houden. De burgerlijke maatschappij door de zedelijke natuur van den mensch in het leven geroepen is bestemd in zijne behoeften te voorzien, en hem op den weg der volmaking te steunen. Hangt haar oorsprong van God af, zooals wij boven bewezen, dan is ook hare macht door Gods voorzienigheid op verscheidene wijzen beperkt.
Het recht is een ordenend beginsel dat in de zedelijke wereld aan iedere werkende kracht hare plaats, haren werkkring aanwijst. Nu is er geene orde denkbaar wanneer men aan de geordenende wezens onafhankelijke werkzaamheid ontzegt; wij begrijpen de regelmatige beweging der lichamen uit de aantrekkingskracht en den tegenstand welken de trage stof uitoefent; zonder werking en tegenwerking van strijdende krachten bestaat geene orde. Indien het abstracte wezen, dat wij staat noemen alle rechten tot zich trekt, is hij noch de bron, noch de oorsprong van het recht, maar eene ijdele benaming, enkel dienende om willekeur en verdrukking te bedekken en te bewimpelen. De rechtsorde eischt werking en tegenwerking van zedelijke krachten, van verscheidene rechten.
Het onbeperkt gezag van den Staat strijdt met Gods wil. God beperkte dit gezag op twee wijzen: vooreerst
| |
| |
door rechten te verleenen teenemaal van den Staat onafhankelijk; tweedens door de eeuwige wet, welke aan ieder wezen en derhalve ook aan den Staat zijne bestemming voorschrijft en daarmede verbondene plichten oplegt. Ware het gezag van den Staat aan geene grenzen gebonden, zouden de burgers nooit eenig recht tegen den Staat kunnen doen gelden en slechts plichten te vervullen hebben. Nu behoeft het geen betoog dat de Staat verplichtingen jegens den onderdaan en daarom deze rechten jegens den Staat heeft.
Iedereen ziet in tot welke gevolgen deze leer leidt. De Staat wordt heer en meester in den ruimsten zin des woords van de goederen, de zielsvermogens, het leven der onderdanen; willekeurig beschikt hij over de opvoeding der kinderen, over de voorwaarden van het huwelijk, over het kiezen van een levensstaat; naar zijn goeddunken wijzigt hij de wetgeving, de voorschriften van den godsdienst; hij bepaalt wat goed, kwaad, rechtvaardig of onbillijk is; met één woord, de vergoding van den Staat, ziedaar het gevolg dezer theorie, welke om de rechten Gods te miskennen den burger dwingt de knie te buigen voor het maaksel zijner handen.
Overeenkomstig zijn oorsprong heeft de Staat de bestemming de uitoefening van het recht te waarborgen en voortestaan. Deze bestemming sluit eene onbegrensde macht uit. Het openbaar gezag heeft tot taak alles te regelen en te ordenen wat het doel der maatschappij, het algemeen wel, vordert. Van daar het recht om over de krachten der onderdanen te beschikken voor zooveel dit het algemeen belang vereischt. Het Staatsrecht gaat boven het privaatrecht, weshalve de onderdanen den plicht hebben van de rechten af te zien welke met het maatschappelijk goed in botsing komen. De noodzakelijke verdediging van het vaderland vergt soms het offer van het leven der burgers; dezen zijn gehouden de belastingen te betalen noodig tot het geregeld bestuur en de openbare veiligheid; daarentegen echter is het plicht van den Staat alle rechten te handhaven en te steunen welke niet strijden met het algemeene welzijn.
| |
| |
Alle beschaafde wetgevingen verleenen den Staat het recht vaste goederen der burgers te onteigenen. Edoch stellen zij daarbij eene dubbele voorwaarde: vooreerst moet de onteigening geschieden ten bate van het algemeen belang; ten tweede moet de Staat den eigenaar schadeloos stellen voor het geleden verlies. Hieruit volgt duidelijk dat de macht van den Staat grenzen heeft, wijl hij haar alleen mag gebruiken om zijnen plicht te vervullen, om de rechten van allen te beschermen.
Het staatsgezag, in zich zelf aan grenzen gebonden, wordt nog begrensd door uitwendige palen en perken, dat wil zeggen door rechten welke buiten den staat ontstaan en zich zelfstandig ontwikkelen. Op de eerste plaats bestaat en bloeit buiten den Staat de Kerk met hare goddelijke rechten.
Naast de burgerlijke maatschappij verschijnt de kerkelijke, als een schitterend feit dat de wereldgeschiedenis beheerscht en zichtbare kenteekenen draagt van zijn' goddelijken oorsprong. Dit feit en zijn in het oog loopend goddelijk karakter kan de Staat niet wegcijferen, noch ontkennen, derhalve moet hij de Kerk ook als maatschappelijke instelling beschouwen en eerbiedigen.
Maar ook op het gebied van het zuivere natuurrecht vinden wij rechten, onafhankelijk van alle staatsbemoeiing. De familie, het huwelijk, het eigendom, onderlinge contracten en verbindtenissen, zijn bronnen van talrijke rechten, wier geldigheid niemand afhankelijk maakt van den Staat. Het eigendom ontleent niet zijne rechtskracht aan den Staat alleen geroepen om het te bevestigen en te beveiligen; eene wet welke hetzelve aanrandt is onrechtvaardig en van geene kracht. Zij kan den eigenaar de Staatsbescherming schenken of onttrekken, zij kan het eigendom niet opheffen, noch zijne natuur wijzigen. Het eigendomsrecht berust op de natuurwet, als een noodzakelijk middel voor den mensch om zijn einde te bereiken. De meening welke
| |
| |
hetzelve uitsluitend afleidt uit de positieve wetgeving verwisselt het bezit bij de wet gewaarborgd met het oorspronkelijk recht van bezit dat in de menschelijke natuur zijn grondslag heeft. Gevaarlijk schijnt ons de stelling dat het privaat-eigendom zich door kracht en macht uit het gemeenschappelijk bezit heeft losgewrongen, dat het slechts een maatschappelijke vorm is die alleen naar zijne doelmatigheid mag beoordeeld worden. Hoe men ook denke over de historische ontwikkeling van het eigendom, het is duidelijk dat het privaat- en maatschappelijk eigendom harmonisch naast elkander moeten staan, willen zij een deugdelijke grondslag voor de maatschappij zijn.
Het verdrag bestaat als rechtsbron vóór en buiten den invloed van den Staat; insgelijks de familie, de internationale overeenkomsten brengen rechten voort onafhankelijk van den Staat, dien zij logisch voorafgaan.
Wanneer de Staat zich de bron van alle recht noemt, slaat hij de handen aan zijn eigen bestaan. Hoe zal hij zijn gezag rechtvaardigen en onderwerping eischen zonder zich op een hooger recht te beroepen, het natuurrecht dat allen gebiedend voorschrijft aan de wettige overheid te gehoorzamen? De dwaling straft steeds zich zelve en toont hare onhoudbaarheid door de ongerijmde gevolgen tot welke zij voert. Wie den staat tot bron aller rechten maakt heeft den schijn hem hemelhoog te verheffen en te vergoden, in waarheid verlaagt hij hem tot een machteloos wezen, omdat hij den grondslag van alle recht ontkennend het recht met het ruwe geweld verwisselt.
Onze argumenten beschouwen den Staat in zich, zonder te letten op de verschillende vormen onder welke de opperste macht in de geschiedenis voorkomt. Zij zijn dus van toepassing ook op de nieuwere stelsels welke het Staatsgezag beperken bij middel van de nationale Vertegenwoordiging. Noodzakelijk voeren deze stelsels tot dezelfde verkeerde uitkomst, tot de Staatsalmacht. Een volk ontvreemd aan den invloed der Kerk en
| |
| |
doortrokken van den zuurdeesem der moderne beginselen, verliest allen eerbied voor het gezag en kan slechts door politie en soldaten in bedwang gehouden worden. De moderne Staat moet bijgevolg tot dwangmiddelen zijne toevlucht nemen, een regeeringsstelsel volgen dat alle vrije beweging belemmert en zich zelven alle macht toekennen. Het recht en de vrijheid gaan eveneens te loor hetzij vertrapt onder den voet van een despoot, of overgeleverd aan de eischen en grillen van de zoogenaamde volksvertegenwoordiging. Niets is noodlottiger voor recht en vrijheid dan de volkswil, door de revolutie met het hoogste gezag bekleed. De Kerk behartigde de ware belangen der maatschappij toen zij de stelling veroordeelde: ‘de volkswil die zich door de openbare opinie of op andere wijze doet kennen is de hoogste wet, onafhankelijk van alle menschelijk en goddelijk recht’.
Tot dusverre hebben wij bewezen dat het gezag van den Staat zijne grenzen heeft. Thans vragen wij: hoever strekt deze macht zich uit? De oplossing hangt innig samen met het beginsel boven gesteld om de rechten der Kerk te bepalen.
Het Staatsgezag en zijne grenzen vloeien voort uit het doel der burgerlijke maatschappij. ‘Zoo heeft God, zegt de Encycliek, de zorg voor het menschdom tusschen twee machten verdeeld: de kerkelijke en de burgerlijke, en heeft Hij aan de eene de behartiging van de goddelijke, aan de andere die der menschelijke dingen opgedragen. Elke dezer twee is in haar kring de hoogste; beiden hebben zij zekere grenzen, binnen welke zij zich moeten beperken; grenzen, die door den aard en den naasten oorsprong van beiden zijn afgebakend; zoo wordt voor elke van beiden een kring getrokken, binnen welken ieder rechtmatig werkzaam is.’ De burgerlijke samenleving is bestemd onmiddelijk om de rechtsorde onder de menschen te handhaven, voor het tijdelijk welzijn der burgers zorg te dragen en hun op deze wijze den weg tot het eeuwig heil te banen. Dit
| |
| |
doel bepaalt en omschrijft duidelijk den werkkring van den Staat en geeft ons den maatstaf van zijne macht en zijne rechten.
‘Al wat derhalve in de belangen der menschheid op eenigerlei wijze met het heilige in verband staat, al wat het heil der zielen of Gods eeredienst betreft, zij het uit zijn aard, zij het omdat het aldus dient te worden opgevat naar den oorsprong, waartoe het wordt teruggebracht, dat alles is onderworpen aan de macht en het goedvinden der Kerk; al het overige echter, wat op burgerlijk en politiek gebied te huis behoort, wordt terecht onderworpen aan het burgerlijk gezag, daar Jesus Christus bevolen heeft, aan den keizer te geven wat aan den keizer, aan God wat God toekomt.’
Alles wat tot het burgerlijk en staatkundig bestuur der natie behoort; belastingen, openbare werken, politie, middelen van verkeer, vrede en oorlog, rechtspleging, kunsten en wetenschappen, landbouw en nijverheid, financiën, met één woord, alle tijdelijke zaken, belangen en aangelegenheden staan onder het beleid van den Staat, en worden door hem op onafhankelijke wijze geregeld.
De burgerlijke maatschappij, welke even als de kerk, zich op haar gebied zelfstandig regeert, is uitgerust a) met eene wetgevende macht dienende om de maatschappelijke krachten op het algemeene doel te richten; b) met eene rechterlijke macht om bij voorkomende geschillen tusschen bijzondere belangen in laatste beroep uitspraak te doen en recht te spreken, c) met eene straf- of coactieve macht strekkende om de overtreders der wet ook met geweld tot hunnen plicht te brengen en het gepleegde onrecht te wraken.
Dit drievoudig gezag waarborgt het onafhankelijk karakter van den Staat, en maakt de burgerlijke samenleving tot eene volmaakte maatschappij. Wanneer men in onze dagen in naam van den onafhankelijken Staat de rechten der Kerk met voeten treedt, maakt men een schromelijk misbruik van het woord, wiens waren zin
| |
| |
de Kerk erkent en handhaaft: ‘geef aan den keizer, wat den keizer toekomt.’
De onafhankelijkheid van den Staat is geene absolute, onbegrensde, zooals wij boven zagen, zij is betrekkelijk en beweegt zich enkel op het gebied, door het doel der burgerlijke maatschappij afgebakend en bepaald.
Leuven.
Dr. A. Dupont, hoogleeraar.
|
|