Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden,
| |
[pagina 327]
| |
u Breidel en de Coninck van den Leeuw van Vlaanderen... Wien hoort die rol in ‘Keizer Karel’?... Aan niemand. Niet aan Van Melle, niet aan Joris Verschelpen, - aan niemand. Zoo wordt de rijkste bron van belang verstopt, zoo de krachtigste band van eenheid gebroken, zoo het stralende brandpunt gedoofd. En waarom is er hier niemand? Omdat het historisch feit zelf ontbreekt. Goud en zilver en koper mogen aan den ‘Keizer Karel’ versmeed zijn, het beeld rust evenals het droombeeld van zijn ambtgenoot in de historie, Nabuchodonozor, op voeten ‘eensdeels van ijzer, eensdeels van leem’. Thans wel kunnen velen in Zuid- en Noord-Nederland (hoezeer ook zij nog geen timmerhout zijn voor een epos der toekomst) met Pan-Neêrlandische drift, liefde koesteren voor het ‘droombeeld van ons allen’, maar die gedachte bestond noch hier noch elders, (althans niet onder het volk,) toen de moderne tijden invielen. Zij was niet geboren. En de dichter gevoelt het: zijn hersenschimmig ‘Rijk’ flikkert enkel nu en dan in eene klacht, in eene zinspeling bleekjes op; zelfs in den zevenden zang verstout hij zich niet 's volks hoop (?) als leidende gedachte van den opstand te teekenen. Er wordt buiten historischen grond gebouwd, en dát in een werk waartoe men de materialen ontleent aan een tijdperk, ons nog zóo nabij, liggende voor ieders oogen in het volle daglicht der geschiedenis: daarmeê wordt de dichterlijke vrijheid belemmerd en gekortwiekt. Nu, alle waarschijnlijkheid is verloren indien hier een heldenfiguur (bij veronderstelling dat de schrijver zulk heldenkarakter zou weten te temperen, weten te scheppen) kwam opdagen om eene niet bestaande streving in levende wezen te beelden; om er voor te worstelen, er in te zegevieren of er meê te bezwijken. Het relief, aan de voorstelling gegeven, zou tot aandacht en onderzoek wenken, en daaruit kwam wellicht | |
[pagina 328]
| |
meteenen de hoofdgedachte zelve als verdichtsel voor! Door de analogie zou men alles verwerpen en dat mag niet! Trouwens, eerst en vooral heeft de ‘Keizer Karel’ voor oogwit eene beschuldigingsacte in te brengen tegen al wie van ver of van bij den troon of het outer raakt, en die beschuldigingsacte zou alle gezag missen kwam de poëet, ook in zijne voornaamste lijnen, al te klaarblijkend buiten de schreef der historie. Van daar die meer dan dertig bladzijden ‘ophelderingen’ waar Julius de Geyter zich als nauwgezetten historicus voordoet en zijne verzinsels zelve als historisch waarschijnelijk aangeeft. (Had het werk de praktische beteekenis van het aangewezen inzicht niet, de dichter zou zoo niet gedurig op de geschiedenis zich hoeven te beroepen.) Van daar ook zijne gedwongene soberheid in het bepalen van het deel dat zijn ‘Rijk’ in het geheele zal innemen, (bij gemis aan historische waarheid die hij tot zijn hoofddoel niet ontberen kan.) Zoo wordt zijn Pegasus een zijpad ingedreven, langs waar de zaak van ‘het Rijk van onzen stam’ bitter weinig zal bevorderd worden. De sektegeest heeft den dichter leelijke parten gespeeld. Zijn hartstocht zal zijne Musa (o! de edele epische Musa!) tot eene akelige babbelkous en haar lied tot een lasterend commentaar van ‘het ongediert der papen’ misvormen; in plaats van, geestdriftig en bewonderend, vaderlandsche helden in het leven te roepen, zal zij met voorliefde zich naar eene reeks ellendelingen keeren, modder en slijk omroeren, in den vleeschwinkel van de slachtersdochter en consoorten zich als in eenen lusthof vermeiden. De vrucht van de Geyters geest is een tweeling: Geus en Klauwaart... Eerst is de Geus ontworpen: een plan van uitjouwing, van verguizing: ‘het heilig liedje.’ Daarna, om het gewrocht een algemeen vaderlandsch belang bij te zetten, is het ‘Rijk der Nederlanden’, de Klauwaart, er bijgedacht - ten onpasse. | |
[pagina 329]
| |
Eenheid? zoo min als in de leus, (Geus en Klauwaart.) die tegen heden en verleden liegt - in zoo verre zij ‘Vlaanderen’ waant te vertolken. Is de oude opvatting van epische poëzie dan zóó onbeduidend? ‘Ontwerp, hinderpaal, worsteling, ontknooping...?’ Ziedaar toch eenheid en drama! En hier vindt ge - ver van elkaâr - een volk dat het Rijk van zijnen stam wil stichten en eenen wellusteling die, eerst op het einde, van een ‘Rijk der Nederlanden’ hoort gewagen: twee evenwijdige lijnen in plaats van twee tegen elkander opstormende krachten! Heeft dan het volk - collectief - geene heldenrol? Och neen! Van het Rijk der Nederlanden wordt tweemaal gesproken - een echt luchtkasteel - vóór en bij de geboorte van het prinsje, bijzonderlijk op den toren van het Belfort, en later, op den Halletoren, in een half-vreemd gezelschap van Kunstenaren. Dan - Karel gaat zijn gangen: Rozemonde, Concha, Joanna vander Geenst; vrouwenhaat en vaderwrok spannen saâm met de Kreesers; de vindingrijke geest van den dichter (ondanks het wijze non bis in idem) verzint tot alle verweer drie reizen achtervolgens naar Spanje; de Keizer dempt den opstand in bloedige kastijding, en dan, ‘Te laat! Te laat!’ komt het volk eerst op 't gedacht: ‘Wij moesten storm luiden! Hem aanvallen in het veld! Voortkampen aan poort en wallen!’ Een tegenhanger van het ‘Te laat’ des Keizers toen hij, in den achtsten zang, ‘mompelde’: De Nederlanden zulk een Rijk...
Nooit gaf de Chièvres mij dien raad...
Maar dring niet aan: het is te laat.
Vroeger was de volkswensch hem niet eens ten gehoore gebracht! Zie daar dus de hoofdzaak, als onderwerp van een episch verhaal aangekondigd, die voor niemendal | |
[pagina 330]
| |
op den gang der gebeurtenissen inwerkt! Toestanden, tegenover elkander geplaatst, maar van geener zijde handeling; en eenheid? Neen! Het werk nu in zijn geheel - zullen wij het Epos noemen? Och! waarom niet? In veler spraakgebruik heeft die naam geene bepaalde beteekenis meer; de zin van het woord is verknoeid. Wat wordt er al niet Epos geheeten? Zulke Satire van Juvenalis, zulk Cyclus van Legenden, zulk Roman, zulk verhaal volkomen echt. Zoo wordt de naam onbeduidend; zoo zegt het niets, zoo wordt geen werk gekenschetst, als men het ‘Epos’ noemt. Maar in den ouden, klassieken zin kan Keizer Karel niet voor een epos doorgaan. En hoogst waarschijnlijk staat de dichter naar de onderscheiding niet, onder die oude pruiken geclasseerd te worden. - Ernstig gesproken: de nieuwere geschiedenis der Letterkunde heeft de beteekenis van het woord gewijzigd en onder zeker opzicht verbreed. Gewrochten zijn er die noch van Grieksche noch van Latijnsche modellen afstammen, en die nu, naar juist bepaalde opvatting en in verheven zin ‘epos’ betiteld worden; andere, die de regels van Boileau nauwkeurig uitdrukken, zullen niet bij het epos worden gerangschikt. Een episch gedicht, om bij de hedendaagsche kritiek als dusdanig te gelden, moet eene publica vox wezen, de stem van volk, vaderland, godsdienst, maatschappij; uit het hart der samenleving moet zijne bronader opwellen en vloeien; het wil van den geest des tijdvaks bezield en doorademd zijn; een wereld-toestand, met zijn lijden en strijden, zijne verdeeldheden, zijne teleurstellingen, zijne hoop, zijn streven, zijne kennissen, zijne groote feiten, zal er in bewegen en woelen. In zulk een epos spreekt de dichter tot alle en in naam van alle zijne land-, stam- of geloofsgenooten; den volksgeest doet hij weer ontwaken; oude overleveringen roept hij weer in het leven; een ingevallen gebouw van eigene geschiedenis, van vaderlandsche leeringen timmert | |
[pagina 331]
| |
hij weder op; zoo teekent de AEneïs de Romeinsche natie in al hare glorie en hare koninklijke lotsbestemming; het Roelands-lied is de wapenkreet der Kruisvaarten; door de stem van Dante spreekt het middeneeuwsch Italië. Wie tot het schrijven van een Heldendicht enkel door letterkundigen naijver zou gedreven worden, wie enkel bedacht is, den kader te vervullen, door de klassieke regels naar de oude modellen ineengezet, zou nooit een epos leveren in den zin door bovenstaande regelen aangewezen. Bij het volle bewustzijn van zijne kracht, en meêgesleept door zijne zucht naar roem, of door zijne bewondering voor de groote meesterstukken der epische poëzie, of door den smaak zijner tijdgenooten, kan ook wel een geniale dichter aan een bloot kunstmatig Heldendicht, aan een pseudo-epos, aan een onderwerp waar geen tijdgenoot zich aan gelegen laat, de hand leggen; dat hij echter volharde en die reusachtige onderneming eener dichtluim voortzette en volvoere, dat is te betwijfelen. Men denke aan den Ondergang der eerste wereld, die midden in den vijfden zang afbreekt, en aan den Constantyn dien Vondel heeft aangevangen, tot den vijfden of zesden zang heeft gebracht en - vernietigd. De volschreven epische proeven, die, door de verhandelde stof zelf, buiten het ware epos vallen, zijn meestal het werk van middelmatige talenten. Maar ook de echt epische stof alleen maakt het epos niet: om de stemdrager en woordvoerder eener groote gedachte te zijn, wordt genie vereischt, vraagt men een os magna sonaturum, eene keel die machtig galmen kan. Slechts het genie zal overigens bij machte zijn, ééne algemeene hoofdgedachte over een uitgebreid geheel te doen stralen, te doen heerschen; in vaste eenheid van gedachte de vele deelen en leden saâm te binden en tot het ééne oogwit te doen samenwerken. De Pharsale kon een episch protest tegen burger- | |
[pagina 332]
| |
oorlog en tijrannij, kon de stem van het Roomsche vaderland, van de oude vrijheid zijn; dat lag in het onderwerp; maar de macht van den dichter is beneden de opgenomen taak gebleven. Menig overhaastig oordeel ten anderen is op dat gebied onjuist bevonden geworden en werd door den Tijd niet bekrachtigd: Aan Lucanus ontbraken de geestdriftige bewonderaars niet; men noemde zijne Pharsale met den glorievollen naam van opus romanum! Chapelain gaf, na twintig jaren arbeid, zijne Pucelle in het licht; lang voorop wierd dit werk geroemd als het meesterstuk van den menschelijken geest; en toch, deze die schrijven dorsten: Depuis vingt ans l'on parle d'elle,
Et dans trois jours l'on n'en dira plus rien;
of die het Latijnsch puntdicht tegen het hooggeloofde dichtwerk africhttenGa naar voetnoot(1), hadden zijne vier-en-twintig maal twaalf honderd verzen, (hoewel er, in achttien maanden, zes uitgaven van kwamen), juister beoordeeld dan het loftuitend publiek; dat heeft de Tijd uitgemaakt. Voorgaande bemerkingen en bepalingen vermijden een lis de verbo, een misverstaan. Men doope het werk van den heer de Geyter ‘Epos’, maar men wane daarbij niet het dus op te voeren tot de hoogte der onsterfelijke geestvruchten welker beteekenis wij straks aanduidden. Men noeme het nooit ‘heldendicht’; helden verschijnen er niet. Het geheele is een ‘le Roi s'amuse’; met vader- en kinderwraak. Is er ergens heldenmoed, hij vlamt op uit den val van twee Gentsche dochters, en dat is eene heiligschennis, gepleegd aan de glorie van onze Vaderen die, in een epos hunner zelfstandigheid, niet op die wijze, evenmin als enkel door | |
[pagina 333]
| |
druk van belastingen, mochten ten strijde gevoerd worden; eene groote gedachte, stout doorgedreven, moest hen bezielen en geleiden. Van dien aard ware de droom aan een ‘Rijk der Nederlanden’, maar, bij mangel aan historische waarheid, is de dichter blijven haperen en heeft hij, gedwongen, tot een ‘half en half’ zijne toevlucht gekozen. Zijn er niet sommigen die den ‘Keizer Karel’ hebben begroet en opgehemeld als eene ‘openbaring’? Het zij zoo! Splinternieuw inderdaad is een breedvoerig dichterlijk verhaal uit ons vaderlandsch verleden dat, op de eerste plaats, zich ‘afbrekerij’ ten doel stelt. Alles drijft tot afkeer van bijzondere personen, van eene bijzondere regeering; vaderlandsche geestdrift wordt niet gewekt; het nationaal gevoel wordt niet versterkt; machtige voorbeelden van heldhaftige liefde en opoffering voor de Dietsche gedachte komen niet ten tooneele, haat tegen het uitheemsche - qua talis - gloeit niet op. Splinternieuw is ook de vorm, ontleend aan het moderne tooneel, het tooneel met zijne veelvuldige en rassche plaatsveranderingen. Het zal wel de eerste maal zijn dat die plaatsveranderingen, bij onderscheidene strophen, beproefd worden in een aanhoudend verhaal. Het systeem verrast; het voldoet in de eerste zangen; welhaast, en voornamelijk in de laatste zangen, bij blijkbare vermoeidheid van den schrijver, wordt het soms een speldewerkkussen van zoo veelvuldige klosjes en draadjes, dat den toeschouwenden lezer de oogen schemeren. De nieuwe invoering zal geen opgang maken. In eens is 't nieuwe er van af, en 't nieuwe is al de verdienste hier. Doch, het vergemakkelijkt de taak van den dichter in hoogen graad. Zag men dan nog uit het samenspel der klosjes eene juist afgelijnde teekening in kant te voorschijn komen! Maar het dooréén slingeren van gelijktijdige feiten en toestanden in snel afwisselende schetsen heeft, gelijk wij aanstipten, moeilijkheden aan, waarbij de dichter den palm der difficulté vaincue niet verovert. | |
[pagina 334]
| |
Uit vrees van het conventioneele, uit afschrik voor het eentonig statige, beproeft de dichter ook een nieuwen epischen stijl - heel democratisch, effen af: iets dat al eens het ‘langage des halles’ van Boileau herinnert. Uit toon en taal wordt zorgvuldig het ideale geweerd. Geene edele kunstgrepen trekken uit het machtig orgel der Nederlandsche spraak een vloed van heerlijke akkoorden. Misschien beoogt men ‘ce beau à rebours, gelijk laatst Edmond Picard schreef, qui est le faisandage du beau, dont a besoin l'âme humaine (?), ondoyante en ses sensations, quand elle a la fatigue du correct et de l'idéal’. Men kan alles rechtvaardigen met aan te merken dat taal en persoon moeten overeen stemmen: gemeene kerels, gemeene taal; alledaagsche tafereelen, alledaagsche kleur. Het reëele dringt zich op.... Het gebeurt, waar de omstandigheid al iets anders vergen zou, dat de dichter de taak aan den lezer overlaat, en, wat er zou te schrijven vallen, vervangt door eenige reeksen punten. Hier volgt het zestiende hoofdstukje of nummer van den tienden zang, gelijk het draait en waait: XVI. Vrij theatraal!... Een fraai uittreksel intusschen, aanbevolen voor ‘bloemenlezingen’; een goede kans voor studie en voorbeeld van een brok epische poëzie.... En de poëtische periode? Het schakeeren der verzen? De verscheidenheid in snede en volzin? Obsoletum! De kortgebeende versjes trippelen klopvoetend, twee en twee, langs hun onafzienbaar pad... Het is een boekweit-dorschen zonder einde. Gang en toon der oude kindervertelsels, der rijm-dichten onder dorpspoëten, ja! Op enkele beschrijvende plaatsen, zelfs waar de verzen één voor één vallen, is het effekt goed getroffen: | |
[pagina 335]
| |
De sneeuw dooit op het dak: kegels
Hangen des morgens aan goten in tegels.
Klokjes wiegelen reeds in den tuin;
Minnetjes, knopjes in hul en kruin.
Zoel is het windje dat fladdert en zucht.
‘Koekoek!’ galmt het door de lucht,
Babbelend, kabbelend, flikkert de bron,
Streelende, spelende, blikkert de zon.
Vogelen kwettren en orglen in 't Bosch.
Alles herleeft; alles breekt los:
Lente doortintelt de gansche natuur.
Een juweeltje! Maar laat zoo iets, of iets in dien trant, eens duizenden regels duren, dóór de gesprekken, dóór de verhalen, dóór de redevoeringen, dóór de bespiegelingen, bij alle toestanden, bij alle onderwerpen, is dat niet al te ongemanierd? Alles geschoeid op dezen leest: Slechts éénmaal zag hem Amsterdam,
Toen hij met Nassau heen er kwam...
Wie medezeilden, staarden aan
Hoe deerlijk hij was aangedaan;
En weken, daar zijn wangen beefden,
Daar smart en leed hem (als) omzweefden.
Toen Duinkerk uit zijn oog verdween,
Sloot hij zich op en bleef alleen.
Waarom zoo verre van den grond
Gaan sterven waar zijn wiege stond?
Eilaas! te wereldsch was men hier.
Men sprak er van geen kerke schier.
Men hield van mensch zijn, vrij en blij,
Niet eens bevreesd voor ketterij.
En moest niet hij de hel ontvaren,
Hij die er d'anderen wou van bewaren?
't Geheimnisvolle na de dood,
Dat lei men maar in Spanje bloot;
Daar was de mensch den hemel nader.
Daar ging hij tot zijn zielerader.
Die had voor God slechts hart en zin;
Die sprak hem wis gemoedsrust in;
Bij d'opreis uit het aardsche stof,
Wees die hem best het Hemelsch Hof.
o Vlieg, Carolus! breng hem snel
Waar hij niet denkt meer aan de hel.
| |
[pagina 336]
| |
Ik worde monnik in San-Yust.
‘Cazalla; schenk mijn hart nu rust...’
Hij bad er dat hij onder 't weenen
Zijn hoofd bezeerde op de steenen.
Uit angst voor straf, uit hellevrees,
Sloeg hij met riemen op zijn vleesch.
De kloosterpoorten deed hij sluiten,
Dat niets er binnen drong van buiten;
Dat niets hem lokte tot verderven;
Hij niets meer zocht dan wèl te sterven.
(Het ging er toen als in onzen tijd:
De duivel, oud, wordt eremijt.)Ga naar voetnoot(1)
Et sic passim! En wat al flauwe praat! En hoe eerbiedig voor historische waarheid! Ook in stof en vinding wordt de versleten regel der verscheidenheid over het hoofd gezien: tweemaal komen meisjes in paadje verkleed; tweemaal vallen dekens dood - als lood; driemaal wordt tot 's lands redding eene reis naar Spanje verzind; meermaals panden van ring en zegel. Behandeling van karakters en driften is ter hoogte van den democratischen stijl. Dringt de dichter in de diepten van het menschelijk hart? Leert de dichter den mensch zich zelf erkennen in den geweldigen schok van driften en karakters tegen elkander? Straalt uit het werk van den dichter nieuw en verrassend licht over de afgronden van menschelijke boosheid, menschelijke zwakheid, van leven en lijden? Zijn er plaatsen na dewelke men het boek sluit, om weemoedig of eenzaam na te denken en te besluiten? Ziet de lezer zich geplaatst, bij zedelijke toestanden, voor een breeden gezichteinder die den geest beheerscht en verheft? Wie zal antwoorden: Ja? Onder het verfoeide regiem van het Classicismus - en ook niet later of elders! Bij Shakespeare? Bij Goethe? - koos men de hoogere standen voor de schildering van karakters en driften, om dus, op een hooger tooneel, | |
[pagina 337]
| |
van een hooger standpunt, in machtiger verwikkelingen, den mensch op te voeren; hier stelt men de hooge personaadjes in het alledaagsche, in het gemeene: Keizers worden karakterlooze idioten; landvoogdessen, vischwijven! Een karakter, ja, met al het belangrijke van omsluierden wrok, belooft Livina Verschelpen te zijn! Maar hoe deerlijk bedorven! De sombere geheimzinnige wraakgeest wordt door den dichter, om zijne feiten aan een te snoeren, zijn verhaal voort te zetten, hervormd tot de naïeve klapster, die (door hoop en moedervreugde of door eigen goed hart misleid?!) bij de sluwe Margaretha alles gaat onthullen - zich laat uithooren. Eene niet aan te nemen antithesis. Karakters, uit schijnbaar tegenstrijdige bestanddeelen tot waarheidsvolle eenheid en hooge levensuiting saâmgezet, ontmoeten wij hier nergens; dus geen inwendige geweldige strijd - de mensch zich zelven niet tegenovergesteld. Er is niet doorgetast in de menschelijke ziel. Er wordt, ja, gezegd (maar niet getoond,) bevestigd in woorden van den schrijver zelf (maar niet opgevoerd in daden van den handelenden persoon,) dat de Keizer gul en milderig van gemoed was; Arme Vorst! uw hart is goed...
Maar het blijft gebonden zielewarmte. Niets verheft zich boven het middelmatige. Misdrijf en boosheid doen niet sidderen; zij geven afkeer en walg - geenen schrik. Het is laagheid, valschheid, schraapzucht, ontucht. De kunstschoonheid is opgeofferd aan de strekking van het werk, evenals de geschiedenis, hoezeer ook de schrijver (en dat weder ten dienste dier strekking, zoo wij hooger trachtten aan te toonen,) op historisch gebied den schijn van waarheidsliefde behouden wil. Misschien is hij werkelijk overtuigd dat zijn dichterlijk beeld de echte, onvermomde waarheid uitdrukt, zoo niet in elke stoffelijke bijzonderheid, dan toch in den geest. Vijftig maal geeft de dichter aan zijnen tekst de ophelderende nota: ‘echt’, ‘historisch’, ‘geschiedenis’, ‘geschie- | |
[pagina 338]
| |
denis al wat volgt’, enz., vooral op die plaatsen, die den Geuschen lezer tot heilige verontwaardiging moeten stemmen. ‘Echt en waar!’... 't Is het slotwoord van alle klappeien! | |
VII.Ondanks al dat ‘historisch en echt’ zullen wij beproeven het volgende vast te stellen; niet historisch is de tijd- en volksgeest opgevat en weergegeven; niet historisch, het portret van Keizer Karel; niet historisch, sommige gewichtige bijzonderheden. Wij beginnen met een staalken dezer laatste soort, om reden dat dit ‘opgehelderd’ feit niet in het tijdperk des onderwerps ligt en dus alleen staat. Het geldt overigens de bewering die, de eerste van al, van bovengemelde nota vergezeld gaat. Zij worde dan afzonderlijk en eerst ook besproken. ‘En van 't stadhuis, waar Artevelde
Ten strijde riep of zege meldde,
Bazuint men nu luider dan toen zijne hand
Des pausen bevel heeft verscheurd en verbrand.
Dat is geschiedenis.’
(Vooraf zij opgemerkt dat de aanteekening verkeerd wijst op ‘bazuint men luider’, wat rechtstreeks wordt vastgesteld in den volzin. Het inzicht van den schrijver bedoelt niet het comparatieve luider, maar wel het verscheuren der Pauselijke Bulle door Artevelde.) Er is spraak van hetgeen in Gent gebeurde ten jare 1340, niet waar? Zoo ja, zullen wij de volgende terechtwijzingen plaatsen: Des Pausen bevel... Neen! door Artevelde's hand... Neen! verscheurd... Neen! verbrand... Neen! Likkebaardend knagen onze Geuzen, sedert hoe lang al niet? aan dit veertiende-eeuwsch beentje... Het bevat hoon en verzet tegen Rome! | |
[pagina 339]
| |
Dramatisch werd die fabel opgedischt in de Artevelde-cantate van Destanberg; daarmede kregen ook destijds de Arteveldesfeesten eene liberale kleur. De Koning van Frankrijk had van Rome de bullen ontvangen, krachtens dewelke hij Vlaanderen in interdict kon doen stellen. De zegevierende Artevelde dwingt den Koning, dit kerkelijk wapen neer te leggen, af te zien van dit recht. De vonnissen en banbrieven werden dus de trophee der overwinning, werden nietig, moesten dan ook nietig verklaard worden, wat geenen smaad hoegenaamd op de kerkelijke overheid besloot. De officiaal van Doornijk, op het eigen, verzoek van den Franschen Koning, van de gravin van Henegouw en van den graaf van Vlaanderen, trekt de sententiën tegen Vlaanderen in. Die sententiën worden te Doornik aan de afgevaardigden van Gent overhandigd, naar Gent gebracht, en, door het gebruikelijke ‘duersnijden’ ongeldig gemaakt, gecasseert. Dus niet gescheurd? Niet verbrand?Ga naar voetnoot(1) Nu het is onze beurt te schrijven: dat is geschiedenis... De stadsrekening spreekt duidelijk: October 1340: ‘Item scepenen Jacob Coelins, Jacob van der Linden ende met hem meester Jan uten Hove, meester Jan van Luevene ende Jan de Visch, die voeren saterdaechs voer Sente Denijs dach omme de ynstrumente van der sententiën ende de absolutie, die daer ghelovet was te leverne, ende die brochten sij, ende doe worden alle de ynstrumente ghecassert, duersneden, ter scepenen huuse ute, voer de goede lieden van der poort.’ De akte werd getoond te Brugge en te IJper: ‘Item Janne den Visch, scepenen cleerc, die voer te Brugghe en te IJpre metter procuratiën van der sententiën te toeghene.’ | |
[pagina 340]
| |
Hij vertrok den 17 October 1340. Men zal opmerken dat Artevelde zelfs niet genoemd wordt. Kervyn de Lettenhove haalt eenige woorden der stadsrekening aan (III, 270) maar vat ze verkeerd op: ‘les échevins déchirèrent publiquement à l'hôtel de ville les bulles et les sentences d'excommunication que le roi de France avait remises à leurs députés.’ En om zijn ‘déchirèrent’ te wettigen schrijft hij in nota: ghecasseert, duersneden!... Dus in 1847. Maar in zijne brochuur van 1863, is er geene quaestie meer van ‘verscheuren’ evenmin als bij professor Lentz (Jacques d'Artevelde.) Bij anderen integendeel is ‘verscheuren’ reeds tot ‘verbranden’ voortgegroeid. Wij weten het wel: 't Is Jacob de Meyer, de bekende kroniekschrijver, die hier eerst van rept, maar zijn gezegde wordt niet bevestigd door de Gentsche stadsrekening, ook niet door eenige andere oorkonde. Zullen onze waarheidlievende geuzen nu hunne geliefkoosde legende laten varen of wel, ons bewijzen dat wij zelven in dwaling verkeeren?
(Slot volgt.) Dr H. Claeys. |
|