Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Twee punten aangaande de woorden.I. - Zinverwante woorden.HADDE de taal altijd woorden ter hand die den aard of de vereenigde noodzakelijke eigenschappen der wezens aanduiden, dan wierde ieder zelfde voorwerp altijd door denzelfden naam aangewezen. Maar zoo gaat het niet. ‘Nous ne pouvons rien épuiser d'un regard de l'esprit, zegt P. Longhaye, et voilà pourquoi nombre d'objets, capables d'ailleurs d'être atteints par une appréhension unique, se décomposent et se subdivisent d'après les aspects divers par où nous les envisageons’ (Théorie des belles-lettres, p. 314). En die verschillende oogpunten waaronder de geest een wezen beschouwt of beschouwen kan, dienen de taal tot grond om het voorwerp te benoemen, zoodat zeer dikwijlsGa naar voetnoot(1) de naam dien zij er aan | |
[pagina 307]
| |
geeft, alleenlijk eene of twee noodzakelijke ja gewone eigenschappen van het wezen voorstelt. Daaruit is af te leiden dat een wezen soms bijna zooveel namen heeft alsdat er treffende kenmerken in te vinden zijn. Wat wij zeiden over de noodzakelijke eigenschappen der wezens, is waar voor hunne toevallige, gansch bijkomstige hoedanigheden die kunnen beschouwd worden in hun eigen, in hunnen graad of kracht, in hunne gevolgen, in de zintuigen die zij aandoen, enz.; alsook voor de wijzigingen van bestaan die wij in de wezens opmerken en langs verschillende kanten waarnemen kunnen. Eenige voorbeelden. Welke namen, onder andere, geeft ons volk aan het Fransche sabot? Klomp en blok, die op de onbewerkte stof; holsblok (houtblok), dat op de bepaalde stof; houten schoen, dat op bepaalde stof en doel; kloefGa naar voetnoot(1) en klopper, die op het voortgebrochte gerucht wijzen. Wat zeer vreeselijk is, wordt schrikkelijk, wordt ijselijkGa naar voetnoot(2); het schrikkelijke doet de oogen afwenden, afschuwelijk, afzichtig; het doet sidderen, huiveren, afgrijselijk (grieselen), gruwelijk. Trekt die hoedanigheden van het wezen af, geeft haar een eigen bestaan, ge hebt vrees; groote vrees heet schrik; de vrees, onder andere gevolgen, maakt het eng aan de borst, angst. Bijspringen is spoedig helpen; wegsluiten is het middel van bewaren; bespringen en overvallen zijn twee manieren van plotseling aanranden; schemeren is flauw blinken, blikkeren en flonkeren is herhaald blinken, vonkelen en fonkelen is blinken en vonken uitwerpen, schitteren is (?) blinken en licht uitschieten, glinsteren is blinken en gensters uitwerpen. | |
[pagina 308]
| |
Hoe zullen wij nu de woorden heeten die gebruikt worden om hetzelfde denkbeeld uit te drukken? Gelijkbeteekenende woorden, zeggen sommigen. Is die naam juist? ‘Quand on examine de près la signification des termes, zegt Fénélon, on trouve qu'il n'y en a presque point qui soient synonymes entre euxGa naar voetnoot(1).’ En dat is klaar door al hetgene voorgaat. Immers meest al deze woorden stellen de bedoelde zaak onder een verschillend oogpunt voor en behelzen dus, buiten het gemeene begrip dat zij inhouden, ook iets dat elk hunner eigen is, eene bijzondere nuance of schakeering. ‘Il ne faut point s'imaginer, zegt Girard, que les mots qu'on nomme synonymes le soient dans toute la rigueur d'une ressemblance parfaite, en sorte que le sens soit aussi uniforme entre eux que l'est la saveur entre deux gouttes d'eau de la même source. Car en les considérant de près, on verra que cette ressemblance n'embrasse pas toute l'étendue et la force de la signification; qu'elle ne consiste que dans une idée principale que tous énoncent, mais que chacun diversifie à sa manière par une idée accessoire, qui lui constitue un caractère propre et singulier. La ressemblance que produit l'idée générale fait donc les mots synonymes; et la différence qui vient de l'idée particulière qui accompagne la générale, fait qu'ils ne le sont pas parfaitement, et qu'on les distingue comme les nuances de la même couleur.’ Die woorden heeten dus beter zinverwante woorden, naam die de gelijkheid aanduidt, zonder het verschil van beteekenis buiten te sluiten. Is het nuttig, is het noodzakelijk de zinverwante | |
[pagina 309]
| |
worden te studeeren en te onderscheiden? Al de meesters van taal- en letterkunde antwoorden eenstemmig ja op deze vraag. L'art de bien écrire, zegt Nodier, consiste presque exclusivement dans la propriété des termes, employés selon leur acception rigoureuse. En is dat waar voor de Fransche taal, hoeveel te meer zal 't dan niet gelden voor de onze? Want, zegt David, ‘het staat met onze taal niet geschapen als met vele andere, die gedurig uit den vreemde moeten halen om haren voorraad te vermeerderen; wij putten uit eigen bronnen, de bestanddeelen onzer woorden zijn louter Nederduitsch, en daarom hebben deze geene willekeurige, geene conventioneele beteekenis, gelijk ontelbare Fransche woorden; maar hunne beteekenis is bepaald door ieder der deelen die in hunne samenstelling opgenomen zijn. Laat ik dit door een enkel voorbeeld ophelderen. Wie denkt er, wanneer hij het Fransch woord protéger bezigt, aan het Latijnsche tego dat dekken beteekent en in 't Fransch niet bestaat? Wie gebruikt het woord défendre en klimt op tot het verouderde fendo, dat bij de vroegere Latijnen verstooten, verwijderen zeggen wilde? Zekerlijk daar bekreunt zich niemand om, en geeft slechts aan die Fransche werkwoorden den zin welken het gebruik daaraan gehecht heeft, al ware hij regelrecht strijdig met de oorspronkelijke beteekenis. Zoo gaat het bij ons niet, Mijne heeren. Wij hebben aan Rome geene woorden gevraagd om onze denkbeelden uit te drukken; wij hebben ze zelf geschapen uit Nederduitsche stof, en bedienden ons van zes werkwoorden, beschermen, beschutten, behoeden, verdedigen, verweren en voorstaan, die allen louter Nederduitsch zijn niet slechts in hun geheel, maar tevens in hunne wortels of bestanddeelen. En daaruit volgt dat wie nauwkeurig wil schrijven, de bijzondere beteekenis dier wortels moet nagaan, want deze juist wijzigen en bepalen het denkbeeld dat het werkwoord uitdrukken moet. Zoo bevinden wij in beschermen het grondwoord scherm, zijnde dit een ding hetwelk geplaatst wordt tusschen ons en iets | |
[pagina 310]
| |
anders dat ons zou kunnen hinderen: overdrachtelijk dus is beschermen een beletsel tegen het kwaad. Beschutten is weer wat anders: het zegt meer, het denkbeeld van beschermen is er in versterkt. Zoo wordt de stad niet beschermd maar beschut door hare vesten; de schepen worden tegen den wind beschut door het gebergte dat zich naast de haven uitbreidt; de landman door het onweder verrast, wordt beschut door het dak waar hij onder vlucht, en zoo, overdrachtelijk, beschut de voogd het weeskind door zijne aanhoudende zorg die als 't ware den zwakke omringt. In behoeden is het een werkzaam oog dat beschermt; in verdedigen wordt de bescherming dadelijk, hetzij door woorden of door werken; in verweren gaat zij gepaard met het denkbeeld van worsteling. Eindelijk in voorstaan treedt de beschermer vooruit en dekt zijn' gunsteling met eigen lijf. Gij ziet het, Mijne heeren, hier is niets onverschillig: ieder woord brengt uit zijnen oorsprong een bijzonder, een meer of min gewijzigd denkbeeld mee, en het is de kunst van den schrijver datgene te kiezen wat in de rede best te pas komt. Die zulks verwaarloost, zal nimmer den toets der gezonde critiek kunnen doorstaan. Zijne voortbrengsels missen een der voornaamste hoedanigheden die de goede litteratuur onderscheiden.’ Hoe kunnen wij de schakeering leeren kennen die er tusschen de zinverwante woorden bestaat? Op den eersten rang moet de afleiding geplaatst worden, omdat zij het helderste licht over de innige beteekenis aller woorden spreidt. Wij zullen er straks in 't bijzonder over spreken. De afleiding is niet overal voldoende. Zoo, om éen enkel voorbeeld te geven, zou het haar moeielijk vallen een verschil aan te wijzen tusschen graf, gracht en groef die alle drij van 't werkwoord graven voortkomen, de twee eerste (graf en gracht voor graft) van den eersten hoofdvorm of stam, graaf, het derde van den tweeden hoofdvorm, groef. Volgens de afleiding kunnen dus die drij woorden gelijkbeteekenend heeten en toch, hoeveel | |
[pagina 311]
| |
verschillen zij in 't gebruik niet! Groef is het algemeenste; graf is eene groef in den grond waar een doode in rusten zal, en gracht is eene groef in den grond waar water in staat of loopt. Wij hoeven dus ook het gebruik te raadplegen, dat zeer dikwijls de oorspronkelijke algemeene beteekenis der woorden nader bepaalt, gelijk het deed met graf en gracht; dat zelfs de eerste beteekenis der woorden gansch wijzigt, gelijk wij vroeger zagen, bij voorbeeld nopens het woord maarschalk. Luisteren wij naar de volkstaal: het volk is de groote wetgever in de levende talen en, al is het te grooten deele onwetend in het vak, toch kiest het gemeenlijk zijne woorden met veel verstand; onderzoeken wij tevens, om onze kennis te bevestigen en te volledigen, de werken van onze keurigste schrijvers, gelijk, voor den ongebonden stijl, onzen goeden vader David die in zijne beoordeelingGa naar voetnoot(1) van anderen en in zijn eigen schrijven, weinig naliet het juiste woord aan te wijzen of te bezigen. Welk onder zinverwante woorden moet men in het schrijven uitkiezen; ‘Het is de kunst van den schrijver, hebben wij David hooren zeggen, datgene te kiezen wat in de rede best te pas komt’; maar welk woord komt er best te pas?’ Ce qui doit nous déterminer, zegt P. Longhaye, c'est la convenance parfaite du mot avec ceux qui l'entourent, ou plutôt - car l'idée est tout - c'est le juste rapport de l'idée avec la pensée où elle entre comme élément. Parmi les divers aspects d'un même objet principal, celui-là fixe notre choix, qu'il est plus à propos de mettre en lumière; et cet à propos est chose relative, il dépend de l'ensemble de la pensée.’ (Théorie des belles-lettres, p. 330); zoo zal de samenhang soms het krachtigste woord vragen, soms het schilderachtigste, enz. | |
[pagina 312]
| |
II. - Iets over de afleiding.De woorden, volgens hun maaksel beschouwd, worden verdeeld in samengestelde, in afgeleide en in stamwoorden. 1o In de samengestelde woorden onderzoekt men welke afzonderlijke woorden er in opgesloten liggen en welke diensvolgens de beteekenis der samenstelling is. 2o In de afgeleide gaat men na wat grondwoord zij bevatten en welke de beteekenis van het voor- of achtervoegsel is. Of 3o men klimt er op tot het stamwoord dat den grondklinker heeft. 4o In de stamwoorden dringt men tot den wortel die het woord ontstaan deed. Dat zijn de vier graden der afleidkunde. Is het noodig, om goed te schrijven, dat men meester zij in die verschillende graden? Och neen! geene ‘hoogere philologie, zegt Jan David, die eene bijzondere wetenschap uitmaakt, welke men streng genomen ontberen kan. Neen, enkele opmerkzaamheid, een etymologisch inzicht in de taal is genoegzaam’.... Dat onze schrijvers veel onnauwkeurigheden zouden vermijden indien zij den eersten en den tweeden graad nooit uit de oogen verloren, vindt men schoon bewezen in de volgende regels uit Jan Davids rede Taalstudie: ‘Een onzer hedendaagsche schrijvers, die al vrij wat boekdeelen in de wereld heeft gezonden, doch wien het inzonderheid aan taalkunde mangelt, spreekt ergens van zijne slapelooze nachten en drukt zich uit in dezer voege: “De slaap ontvloog mij teenemaal; en indien het soms gebeurde dat ik eenige oogenblikken des nachts insluimerde, werd ik weldra, enz.” Eene halve zinsnede, ja, doch reeds groot genoeg om u te toonen hoe wildweg de schrijver te werk gaat, en hoe weinig hij bedacht is om de woorden die hij gebruikt in hunne bestanddeelen na te gaan, ten einde er de eigenschap van te kennen. De slaap ontvloog mij, zegt hij; doch dat werkwoord is misbruikt. Ontvliegen (gelijk ieder van ons met enkele opmerkzaam- | |
[pagina 313]
| |
heid vinden kan) beteekent vliegend ontkomen, door de vlucht wegraken, wegvliegen. Als ik zeg: de vogel dien ik gevangen had is mij weder ontvlogen, ofwel in overdrachtelijken zin, de zaak waar gij van gesproken hebt is mij ontvlogen, dan is er niets berispelijks: het werkwoord past in beide voorbeelden. Een mensch die door de brandklok wakker wordt gemaakt zou kunnen zeggen: de slaap ontvliegt mij: daar zouden ten minste de begrippen in overeenkomst zijn. Doch in de gemeende plaats is er geen spraak van den slaap die wegvliegt, maar van den slaap die niet komen wil, dien men te vergeefs afwacht, en dus is ontvliegen het rechte woord niet. Teenemaal is ook niet goed. Dat zegt zooveel als te eenemaal, in eens, en dit slaat hier niet op het ontvliegen, hetwelk toch in geen tweemaal of drijmaal gebeuren kan. De schrijver wil zeggen dat de slaap hem geheellijk, volstrekt verliet, zonder nog te willen weerkomen, doch dat zit in het woord teenemaal niet. Geheellijk, volstrekt, volkomen, teenemaal zijn synonyma, dat is, drukken verwantschapte denkbeelden uit; maar die schrijft moet de nuances weten te onderscheiden: hij moet niet in 't wild grijpen, maar kiezen. Hij zegt verder: indien het soms gebeurde dat ik eenige oogenblikken des nachts insluimerde. Dat is wederom hoogst gebrekkig. Vooreerst insluimeren is een verbum inchoativum, en beteekent aanvangen te sluimeren, wat met eenige oogenblikken geenen zin maken kan. Het moest eenvoudig sluimeren zijn. - Des nachts kan hier een bijwoord wezen of de bepaling van eenige oogenblikken. In 't eerste geval staat het op zijne plaats niet; in het tweede geval is het een misselijk gezegde, want oogenblikken des dags en oogenblikken des nachts verschillen niet, of liever 't is rimram. En nu wat beteekent oogenblik? Eigenlijk het snelle open- en toegaan der oogen, juist wat het Fransch clin d'oeil beteekent, dus overdrachtelijk de kleinste during van tijd. Maar hier is de metaphora zeer misbruikt, omdat er tusschen sluimeren en het blikken der oogen tegenspraak ligt, want oogen die sluimeren blikken niet. Het moest stonden zijn.’ | |
[pagina 314]
| |
Van de verschillende beteekenissen der voor- en achtervoegsels hier spreken, achten wij overbodig. Wij zullen, bijzonderlijk tot licht der studeerende jeugd, enkel eenige gewone verschijnsels nopens onze letters aanhalen die dienstig kunnen zijn om in de afgeleide woorden tot het stamwoord en ja, in de stamwoorden tot den wortel door te dringen. Op voorhand moeten wij zeggen dat het hoogst noodig is in de afleiding der woorden, niet alleen de heden geschreven taal, maar de gewestspraken, onze oude taal en de aanverwante talen te raadplegen. Eerst over de klinkers. Een korte klinker kan lang, een lange kan kort worden. Baden van bad, dagen van dag, brok van gebroken, bochel en bocht van boog (buigen); doof en dof; in 't Waasch Idioticon staat keting voor ketting, doppen voor doopen, betrapen voor betrappen; sprok (broos) van gebroken. Om overtuigd te zijn van de groote veranderlijkheid der klinkers dient men enkel te weten dat meest al de vormen onzer ongelijkvloeiende werkwoorden afgeleide woorden maken. Welke talrijke verwisselingen hebt gij daar niet! Het ware nutteloos hier die alle op te geven. Ik wil alleenlijk drij klassen aanhalen die mij de gelegenheid verschaffen eene belangrijke bemerking te maken. Tweede klasse: i of korte e - korte o - korte o: binden - bond - gebonden. Eertijds, bij voorbeeld Maerlant en Ruusbroeck, hadden die werkw. a in enkelv. van den 2den hoofdvorm, en o in 't meervoud. Vandaar band, drang, drank, klank, kramp, stank, zang, enz. Vijfde klasse: ij - zachtlange e - zachtlange e: blijken - bleek - gebleken. Oudtijds, gelijk nog te hooren is in West-Vlaanderen en in sommige dorpen van 't land van Oudenaarde, was de zachtlange e van den 2den hoofdvorm scherp. Vandaar bléek, déeg, léed, wéek. In 't Gothisch, de oudste zustertaal waarin wij het Germaansch vocaalstelsel stu- | |
[pagina 315]
| |
deeren kunnen, hebben die werkwoorden in den 2den hoofdvorm ái: dreiban, dráib. Door te steunen op de á, kwamen er afgeleide woorden uit voort, gelijk drab en draf, glad, in 't Waasch Idioticon: blak, wak. Zesde klasse: ie of ui - zachtl. o - zachtl. o: Rieken - rook - geroken. Die zachtlange o was vroeger scherp gelijk e. Vandaar genóot, róok, slóot, enz. Het blijft waar, wat Lambert Ten Kate misschien de eerste opmerkte, dat de gelijkvl. werkw. meestal afgeleid zijn, terwijl er zeer weinig ongelijkvl. niet stamwoorden mogen heeten. - Zetelen van zetel van gezeten; zadelen van zadelvan zat. Menige e ontstaat uit a (zeer dikwijls onder den invloed eener volgende i). Waarschijnlijk heeft dit tot oorzaak het gemak van uitspraak: i ligt immers verre van a, en e is tusschen de twee; dikwijls ontstaat zij, wellicht door dezelfde oorzaak, uit i. In 't Goth.: thagkjan (denken), managos (menig), batizo (beter), pasi (bezie). - In de Psalmvertaling uit den Karolingerstijd heeft men nog managon, sattos (zetten), bicanda (kennen), wala (wel). - In Dirc Potter vindt men bat nevens bet (beter), becant (bekend), wanden (wenden), waelgheraect nevens welgheraect. - In de geschrevene taal: uitwendig (wand), behendig (hand), pletten nevens platten, men en mensch nevens iemand (man), enz. - In 't Gothisch withra (weder), friathwa (vrede?) himin (hemel), mith (met). - In de Psalmv.: frithe (vrede), geuuidere (onweder), biuonga (beving), himila (hemel). - In Dirc Potter: mit (met), nist (nest), kinnen (kennen), minschen (menschen), bringhen (brengen). - In de geschreven taal: geven (gif), neef (nicht), leden (lid), schepen (schip). - In 't land van Waas zegt men bringen, schinken, gedinken, winken, enz. De zware e is dikwijls met a verwant. Zij werd in 't Gothisch door ai voorgesteld. Onze Ouden hebben ze opgelost in e en later ook in a en ae. - In 't Gothisch: airtha (aarde of eerde), bairan (baren en beren), bairgan (bergen). - In de Psalmvertaling: ertha (eer- | |
[pagina 316]
| |
de), suert (zweerd), scarp (scherp). In Dirc Potter: wairde, vair, wair, waghenair, nevens rechtveerdich, weerdich, eerden. - In de geschreven taal: star nevens ster, hart nevens hert, ontberen (beren of baren), veer (varen). - In 't land van Waes zegt men ster, berm, sper, ker, nevens het min gekende star, barm, spar, kar; varen is overdrachtelijk (hoe vaart gij?); veren is eigen (de schippers veren); appeleer, Wazeneer, enz. Ei en scherplange e komen veelal uit denzelfden klank voort die in 't Gothisch ai was. - In 't Gothisch: gadailjan (deelen), ain (een), aigin (eigen). - In de Psalmvertaling: bleif (bleef), geistis (geest), deile (deel), fleisc (vleesch). - In Dirc Potter: meyster nevens meester, onghereyt nevens bereet, breden nevens breyden, vercleyt (verkleed), reen (rein). - In de geschrevene taal: gereed en bereiden, eik en eekhoorn, breed en verbreiden, verspreiden enz. - In 't land van Waas zegt men reen, leeën (leiden), scheeën (scheiden) 'nen boterham breeën enz. I en ij komen dikwijls uit denzelfden klank voort. Onze vroegere schrijvers kenden ij niet en zij werd vroeger algemeen i uitgesproken, gelijk 't nog voortduurt in West-Vlaanderen. Zet bijten nevens gebit, blijken nevens blikken, dijgen nevens dicht, knijpen nevens knip. De o is familie van de u, zij schijnt er zelfs het kind van te zijn. Hoe dat! weer om 't gemak van uitspreken en bijzonderlijk onder den invloed eenere volgende a:u... a vroeg te groote verplaatsing van den mond en de o die tusschen a en u ligt, kwam tot stand. - In 't Gothisch: brusts (borst), dula (dol), full (vol). - In de Psalmvert.: sundiges (zondigen), kundon (verkondigen), uuunen (wonen). - In Dirc Potter: gonst (gunst), droghenair nevens drueghenair, vervolt, gedolt (geduld). - In de geschreven taal: vullen en vol, mulder en molenaar, musch en mosch. - In 't Land van Waas zegt men dul voor dol, drummen van drom, enz... U en ou gevolgd van w, hebben veelal denzelfden oorsprong. - In 't Gothisch: trauan (trouwen). - In | |
[pagina 317]
| |
de Psalmvert.: getruon (vertrouwen). - In Dirc Potter: onghetruwe (ongetrouw), tru (trouw). - In de levende taal: grouwel en gruwel, huwelijk neven houw en trouw. - In veel dorpen van Oost-Vlaanderen klinkt bijkans alle u die op 't einde van 't woord staat of door eene w gevolgd is, als ou: nou (nu), ou (u), ou (uw), rouw (ruw), schouw (schuw), enz... Wij weten al dat o en u verwant zijn, daaruit komt dikwijls eu. - In 't Gothisch: Ubil (euvel), hugjan (heugen). - In de Psalmvert.: geburran (gebeuren), lugenon (leugen of logen). - In Dirc Potter: vro nevens vreudelic, ruede (in Kiliaen rode en bij ons reu), doghen (deugen). - In de geschreven taal: bespeuren nevens spoor, te leur (loor), keus en keur nevens bekoren, leugen nevens logen, enz. - In 't Land van Waas zegt iedereen weunen, deur (door), meugen (nog over in tegen heug en meug), enz... Die eu wordt soms maar gedeeltelijk, in e opgelost. - Melen (meulen), velen (veulen) zegt men op eenige uithoeken van Sint-Niklaas. Ook in de geschreven taal zijn daar voorbeelden van: knekel nevens kneukel, krepel nevens kreupel, en omgekeerd sneuvelen van sneven, beuren van beren, enz... IE en u komen dikwijls uit denzelfden klank voort, den Gothischen tweeklank iu; steunt op i en de u valt weg; steunt integendeel op u en de i verdwijnt. - In 't Gothisch: siukand (ziek). - In de Psalmvertal.: fiur (vuur). - In de geschreven taal hebben wij vuur, duur, sturen nevens het wel gekende vier, dier, stieren der gesprokene en der Oude Vlaamsche taal. - Bemerkt daarbij dat u veel in ui overging. Want waar wij ui schrijven, staat bij onze Ouden altijd u; in West-Vlaanderen klinkt ui nog algemeen u. En zoo zet ge nevenseen rieken en ruiken, schieten en schuit, kieken en kuiken, enz... - In 't Land van Waas zeggen velen kiet voor kuit. Nog meer andere verwante klinkers zouden hier moeten vermeld worden; maar het zou ons veel te | |
[pagina 318]
| |
verre leiden en wij gaan over tot eenige verwisselingen in de medeklinkers. De scherpe verwante verwisselen met de zachte. - Pikken voor bikken van bek; troggelen van bedriegen; zwichten van zwijken; enz. - Waasch Idioticon: plekken voor blekken, pikkelen voor bikkelen, enz... Nog meer, de letters door 't zelfde orgaan uitgebrocht, wisselen onder malkander af; dus de lipletters b, p, f, v, w en m; - de keelletters k, g, h, ch en j; - de tandletters t, d, s, st en z. Graf en greb, drab en draf, wrak en brak (breken), blikkeren en flikkeren, golf en gulp, hoofd, hobbel en kop. - In 't Waasch Idioticon: zwolm (zwaluw), merbel (marmer), weef (weeuw); hoeveel zymen? (zijn wij), enz... Hel en schel, legde en lei, steil (stegel), dweil (dwegel), hut en kot; jonnen zegt men in 't Land van Waas voor gunnen, en jonst voor gunst. Doch en toch, eten en aas, adem en asem; meisen zeggen ze in 't Land van Waas voor meid, ginter voor ginder, wetten voor wedden, enz... L wordt verwisseld met r en n. - Waasch Idioticon: snoester nevens sloester, klipper voor knuppel, sleuter voor sleutel, enz... R verwisselt met s. - Blaar nevens blaas, verliezen nevens verlieren van de Antwerpenaars, waarvan verloor en verloren; keur en keus. De lipletter vóor t verandert dikwijls in cht. - Dirc Potter schrijft nog after voor achter, craft en cracht, saft voor zacht. - Zoo hebt ge gerucht van roepen, kocht van koopen, krocht voor kroft; zoo ook trechter voor trefter dat hier en daar in Oost-Vlaanderen gebezigd wordt. Al, ol en ul gevolgd van d of t veranderen vee in ou. - Dirc Potter schrijft gout voor gold (gelden en gold voor goud (vandaar gulden). Zoo outaar van altaar, zoude voor zolde, woude voor wolde, enz... Voor de verspringing der medeklinkers, spreek ik | |
[pagina 319]
| |
alleen van r die nu eens vóor, dan eens achter den wortelklinker komt. - Gras en gers, nooddruft (durven, derven), droog, dor en dorst, drij en derde, versch en frisch, enz... De geleerden die tot de kiem der woorden doordringen, komen uit op éenen medeklinker voorafgegaan of gevolgd door eenen klinker. Zoo is al een echte kiem. Vóor of achter den klinker, volgens dezes plaats, komt gemeenlijk een andere medeklinker die het algemeen begrip dat in de kiem ligt, nader bepaalt, gelijk h in heel (al) en v in volk (al). Wat dan gezeid van de verbonden medeklinkers gelijk bl, br, mp, ktGa naar voetnoot(1), enz.? Dat zij nooit alle twee in aanmerking kunnen komen bij het opzoeken van den wortel, en een van de twee dient uitgeleid 't zij door loutere voor- of achtervoeging, 't zij door verplaatsing of door inkrimping, 't zij door inlassching. - Blijven (belijven), droog (dor), blaken (wortel la nog duidelijk in laai, licht der vlam); waaien, wind, vagen, wegen, waggelen, wankelen, zwingen, zwenken van den wortel ak, die beweging aanduidt en klaar te vinden is in haai (aai of ei?): scheeve wending, hoek, en in haaien (aaien of eien?): scheef loopen. - Waasch Idioticon: In dat dak ligt haai (uitspraak ei); die akker haait: loopt scheef. Am. Joos. |
|