Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Consciences Meesterstuk ‘Wat eene moeder lijden kan’ in de macht der wandalen,Taal- en letterkundige studie door eenen Leeraar van 't Middelbaar Onderwijs.EENE onaangename taak moet ik heden opnemen, dewijl er zich niemand meê schijnt te willen belasten: ik moet Wat eene Moeder lijden kan, dat pereltje van onzen Conscience verdedigen tegen die het willen misvormen, en die zelfs eer het schrijversrecht verjaard zij, het boekje in een slordig kleed steken, zoodat het van nu reeds, wat de letterkundige verzorging betreft, niet slecht aan Tijl Uilenspiegel, Fortunatus' Beurze en andere blauwboekjes begint te gelijken; als leeraar van nederlandsche Taal- en Letterkunde is het mijne plicht de uitgave te doen kennen geleverd door den schoolboekhandel A.N. Lebègue en Cie van Brussel. Deze uitgaaf, waarvan de vierde druk voor mij ligt, is versierd met platen, welke de eerste uitgave in 1843 opluisterden; de druk is helder en wel verzorgd. Wat die platen in eene uitgave voor scholen wel komen doen? Zij herinneren mij de volgende sluitrede van den Eerw. Deken de Coster betrekkelijk de a-b-boekjes met prenten: ‘De prentjes trekken de aandacht der leerlingen of zij trekken ze niet. Trekken zij de aandacht, dan keeren zij deze van de leerstof af; trekken zij de aandacht niet, dan zijn ze nutteloos. Ergo: de slechtste prentjes zijn de beste!’ Maar de onderhavige zijn verre van slecht! Als ik zeg, dat zij van J. Mathijsen zijn en op hout gesneden door H. Brown! Ook trekken zij krachtig de aandacht zelfs van groote leerlingen; en meermalen heb ik er betrapt die schijnbaar nota namen van mijnen uitleg, terwijl zij in plaats dapper werkten aan het nateekenen of het verbeteren van een plaatje! Doch, hetgeen veel erger is, deze uitgave krioelt van fouten! | |
[pagina 292]
| |
Welke uitgave hebben Lebègue en Cie gevolgd? De eerste voor een groot gedeelte, echter met vele afwijkingen. Hadden zij dat recht? Ik geloof van neen. Als ik in eene tweede, derde, vierde of latere uitgave mijn werk verbeter, dan veroordeel ik daarbij de fouten en onvolmaaktheden, welke in de vorige waren gebleven. Wat ik vroeger niet wist, kan ik heden geleerd hebben; en geen eerlijk man zal mij mijne vroegere onwetendheid verwijten. Dat doet men echter ten opzichte van Conscience, en nog wel na zijne dood, wanneer hij zich niet meer verdedigen kan. 't Is buiten twijfel, dat de uitgave, na 1864 in de nieuwe spelling verschenen, door den schrijver moet zijn erkend geworden. Die uitgave (van 1866) mogen wij dus als de echte aanzien; en wie ons nu nog het werkje in de spelling der eerste uitgave zou opdisschen, zou niet loffelijk handelen; maar hoe dan degene, welke de min gelukkige of de verkeerde wendingen, later door den schrijver verbeterd, weer trouw in het werk zou terugvlechten met een groot aantal onhebbelijke fouten, die in gééne andere uitgave voorkomen, en zelfs eenen schooljongen onwaardig? Welnu, zóó is de hier besproken uitgave. Dat ga ik bewijzen, opdat degenen die 't werkje gebruiken op hunne hoede zijn, en de uitgevers mij niet van vitzucht betichten, maar de volgende oplage zorgvuldig laten verbeteren: aldus zullen zij bewijzen, dat zij het met Conscience - en met onze taal goed meenen. | |
I.
| |
[pagina 293]
| |
met het geslacht van den persoon, waar het betrekking op heeft, ofschoon het, streng genomen, geene fout is het onveranderd te laten, evenmin dan ‘alle die vuile woningen’ te zeggen, wanneer men namelijk de aandacht op elke afzonderlijke woning wil vestigen. Doch dit kon het inzicht van Adela niet zijn, dewijl zij niet gewoon was de arme huizen te bezoeken, en, gelijk Annah het haar zegt, ‘geene arme menschen kende’. - Ook op bl. 32 zegt de vrouw: ‘ik kan zelf op mijne beenen niet meer staan’; doch op bl. 44: ‘en Annah zelve plaatste...’. Zoo ook met al. Op bl. 28: ‘alle zijne leden trilden’, en op bl. 43: ‘hij trok hem van tusschen al de voorwerpen...’ - De schoonheid ligt in de verscheidenheid! Bl. 11. ‘Den vader in geestontheffing verdwaald (zoudt gij) uwe fijne hand in zijne beenige handen (zien) drukken...’ De schrijver heeft gevoeld, dat ‘in geestontheffing’ aan zijn gedacht niet beantwoordde, en ‘door dankbaarheid’ in de plaats gezet. - Geestontheffing is zelfs een woord zonder kerstenbrief, en dat moeilijk zijne wettelijkheid zou kunnen bewijzen; 't moet een soort bastaardbroeder zijn van geestverrukking, geestvervoering, geestdrift, vervoering; maar waarom die overmaat van gevoeligheid willen zoeken in het hert van eenen eenvoudigen werkman, die alleen verwonderd en verheugd is, omdat iemand zijne verborgen ellende heeft achterhaald en gelenigd? Daarbij, als ik hem daar ‘in geestontheffing verdwaald’ zie, stel ik hem mij voor achterovergebogen, met gevaar van zijn evenwicht te verliezen; de oogen ten hemel geheven, zoodat er het wit alleen van zichtbaar blijft; de handen op de hoogte van de kin met kracht te zamen gevouwen, en den mond slakende een gerekt ‘hal’ Maar hoe wil hij in die houding de ‘fijne hand’ eener liefdadige dame in de zijne drukken! Neen, de schrijver heeft zelf het tooneelachtige dezer ‘geestontheffing’ verstaan en ‘dankbaarheid’ in de plaats geschoven. Ja, in zijne ‘dankbaarheid’ vergeet de werkman den afstand tusschen hem en zijne rijke weldoenster, en hij vat, hij ‘drukt’ zelfs hare ‘fijne hand in zijne beenige handen’ en besprengt die ‘met brandende tranen’. In eene andere omstandigheid zou Adela die gemeenzaamheid onbetamelijk heeten; nu echter zal zij hare hand aan de zijne ‘niet onttrekken’, want zij eerbiedigt zijne ‘dankbaarheid’. Bl. 12. ‘En gij zoudt uwe handen aan de hunnen, hoe ruw ook, niet onttrekken.’ Hier is 't bezitswoord bijvoeglijk gebruikt, vermits het naamwoord handen kort te voren is uitgedrukt; 't moet dus de hunne zijn. Bl. 13. ‘Dit was haar echter te vergeven; aangezien zij nog nooit binnen hetzelve geweest was...’ Als Conscience eenige jaren later de Spraakleer van zijnen | |
[pagina 294]
| |
vriend van BeersGa naar voetnoot(1) zal gelezen hebben, waar deze, met Bilderdijk sport en dondert ‘genoeg om al de dezelven en deszelfsen voor eeuwig uit de taal te verbannen’, dan zal hij ook wel zijne werken van die indringers zijn gaan zuiveren; inderdaad later vind ik: ‘aangezien zij er nog nooit binnen geweest was’, hetgeen veel vloeiender is en beter met den geest onzer taal overeenkomt. Waarom dan dat verouderde hetzelve nog opgerakeld! En hier niet alleen, ook nog op andere plaatsen, waar zij de eerste uitgave ontsiert, komt men die lamlendige uitdrukking in de Lebègue-uitgave tegen. Zie liever: bl. 16 ‘integendeel, kon men bespeuren aan derzelver netheid’ voor ‘aan hunne netheid’, en bl. 49 ‘waren zijne oogen van hetzelve niet meer afgekeerd geweest’, voor ‘waren zijne oogen er niet meer afgekeerd geweest’. Doch zoo de dezelven overal terug op hunne plaats gezet waren, dan hadde men aan eene soort van vooringenomenheid met die verstootelingen kunnen gelooven; maar niet overal zijn zij behouden gebleven, waar zij in de eerste uitgave voorkomen, als op bl. 6 ‘daar zij in en uit de arme huizen ging en deze telkens met eene uitdrukking van genoegen verliet’; op bl. 19 ‘en gewis was zij (de stem) als een messteek door haar moederhart gegaan’; op bl. 26 ‘en trok eraan (nl. aan de hand)’; op bl. 31 ‘dat hij... het besluit nam hem (den mosselbak) te verkoopen’; op bl. 51 ‘en hield ze (de kom) voor de lippen der zwakke vrouw’; op bl. 54 ‘en tranen erop (op de hand) stortende’; op bl. 56 ‘en gissende dat het (het wichtje) ook door gebrek zoo nabij het graf was’. - Wie zal nu de zelfs door Lebègue in hunne rechten gekrenkte dezelven onder zijne bescherming nemen en derzelver sierlijke aanwending op vaste gronden aanwijzen? Bl. 16. ‘Hare kleeding, alhoewel samengesteld uit stoffen, waarvan de kleuren door den tijd vergaan waren, droeg het kenteeken niet dier armoede, welke de hulp in 't openbaar afsmeekt’, later verbeterd in ‘Hare kleederen... droegen de kenteekens niet...’; - want de schrijver doet ons de verschillige stukken onderzoeken waaruit hare kleeding samengesteld is, om ons te overtuigen, dat zij de kenteekens niet dragen, welke de kleederen der gewone bedelaars onderscheiden: onreinheid, scheuren, gaten, ongelijksoortige lappen met onhandigheid erop genaaid enz. Bl. 19. ‘Ik sterf zelf van honger’. (Zie wat over zelf van bl. 9 gezeid is.) De vorm zelve is hier bijzonder verkieslijk, daar hij de hardheid verdwijnen doet der herhaalde f. Bl. 20. ‘Zoodra Janneken het brood, als eene gelukstar, voor | |
[pagina 295]
| |
zijne oogen zag blinken, liep het speeksel van eetlust bij draden van zijn lippen, de spieren zijner wangen begonnen zich bevend te bewegen hij sprong op, met de twee handen te gelijk vooruit, grijpende het kleine brood als een wolf die zijne prooi aanvat.’ Later: ‘Zoodra Janneken het brood.... zag blinken, begonnen de spieren zijner wangen zich bevend te bewegen enz. het kleine brood grijpend als een wolf...’ De aanhangers van de realistische school zullen aan den oorspronkelijken zin misschien de voorkeur geven; ik niet. En al ware zelfs het tafereeltje naar de natuur geschetst dan zou ik het hier nog niet goedkeuren, dewijl het veeleer het doel missen dan bereiken doet met ons dat lief Janneken bezeeverd voor te stellen, korten tijd voordat kieskeurige Adela hem kussen moet. Doch dat speeksel van eetlust hetwelk bij draden van de lippen loopt, is bij kinderen ‘van vijf of zes jaar’ geene realiteit meer; dat verschijnsel is alleen waar te nemen bij zuigelingen zonder tanden. Ik heb niet veel op met het bedrijvend deelwoord, vooral wanneer er bepalingen bijkomen; maar de uitdrukking ‘het kleine brood grijpepende komt voor 't minst overeen met onze nederlandsche woordvervoeging, terwijl ‘grijpende het kleine brood’ geheel en al fransch is Bl. 24 ‘Er is geen dieper gevoel, geene wijdere drift dan die welke eene vrouw aan haar kind hecht.’ Later: ‘Er is geen dieper gevoel, geene machtigere drift...’ Er heeft ‘wijdere’ gestaan tot in 1861; daarna is dat woord door ‘machtigere’ vervangen. Dieper en wijder als aanverwante gedachten ongetwijfeld zeer goed samen; maar wijder past niet zoo goed bij drift, dat een afgetrokken naam is, de naam van de werking drijven. Nu, het hoeft zeker niet bewezen te worden, dat bij deze werking, die eene moeder drijft, ‘die eene vrouw aan haar kind hecht’, wel de kracht te pas komt maar geenszins de uitgestrektheid. Bl. 27. ‘Zie, Trees, geloof mij of gij wilt of niet; maar ik wilde wel dood zijn.’ - Later ‘... of gij wilt of niet, ik wilde wel dood zijn. Maar hadde hier goed kunnen blijven staan; zoo hoorde men minder het op elkander slaan van wilt en wilde. 't Ware misschien beter geweest te zeggen: Zie, Trees, gij kunt mij gelooven of niet, maar ik wilde wel dood zijn. Doch de schrijver heeft naar zijn gedacht veranderd, niet naar het onze. In allen gevalle is het komma-punt hier niet op zijne plaats; er is in dezen volzin maar een hoofdgedacht, en dat is: Trees, ik wilde wel dood zijn. En zoo men ook maar behoudt, dat voegwoord heeft geene tegenstellende kracht, en kan dus het komma-punt niet wettigen. Bl. 27 ‘Hoe ontoereikend de woorden des mans ook waren om eene nijpende smart uit te drukken...’ Later ‘eene grievende | |
[pagina 296]
| |
smart’. en dat sierwoord is ook beter: eene nijpende smart is plaatselijk, eene grievende is diep, en pijnigt op haren ganschen doortocht. Bl. 27. ‘Zijne oogen waren met halsstarrigheid op den grond gevestigd.’ In de eerste uitgave staat: ‘Zijne oogen vestigden zich met halsstarrigheid op den grond’, zoodat er in de Lebègue-uitgave verbetering is, daar de aandacht getrokken wordt niet op de werking, maar op den staat der oogen. Doch na 1864 werd de zin aldus veranderd: ‘Zijne oogen waren beweegloos ten gronde gevestigd’. Halsstarrigheid was bloot eene fout; van halsstarrigheid of koppigheid der oogen kan er inderdaad geene spraak zijn; en draagt men (met wat goeden wil) de halsstarrigheid op den werkman over, dan werpt zij eenen wanklank in de harmonie van het geheel, eene vlek op dat eenvoudig maar eerbiedwaardig beeld van den armen echtgenoot en vader. Beweegloos is dus te verkiezen, ofschoon dit woord ongeregeld gevormd zij; 't moest bewegingloos zijn, dat zeker niet heel zwierig uitziet, - of wel onbeweeglijk. Bl. 27. ‘Men zag aan het wringen zijner vuisten, men hoorde wel aan het kraken zijner vingeren...’ Wel is later weggelaten en met recht; het heeft in het tweede lid niet meer reden van bestaan dan in het eerste, en bevordert geenszins de welluidendheid, integendeel. Bl. 28. ‘Deze woorden veroorzaakten in den man eene afgrijselijke beweging.’ Later ‘eene ijselijke beweging’, en dat is beter, daar in ijselijk het gedacht ligt van koud van schrik, dus eene beweging die ons koud doet worden van schrik, zelfs met belangstelling voor dengenen, die de ijzing verwekt. Afgrijselijk boezemt afgrijzen in, stoot dus af van dengenen, die het inboezemt, wat hier het geval niet kan zijn. Bl. 28. ‘Hij aanzag het eene poos zoodanig straf en wild...’, later veranderd in ‘strak en wild’. Strak, van stark, sterk heeft de beteekenis van straf; maar een strakke blik zal nog wel langer en stijver zijn dan een straffe. Bl. 32. ‘En dat onnoozel schaapken dat daar ligt te snakken...’, na 1864 veranderd in ‘dit onnoozel schaapken dat daar ligt te snakken’, klaarblijkelijk min goed, dewijl dit en daar niet dezelfde plaats aanwijzen. In de eerste uitgave staat ‘dat onnoozel bloêken’; 't is te betreuren, dat de schrijver het woord niet heeft behouden, hetwelk overal gebruikt wordt en hier vooral zoo juist was te pas gebracht. Bl. 37. ‘De droeve werkman rukte zijnen schouder met geweld van onder de hand die hem geraakt had.’ Na 1864 zijn de woorden ‘met geweld’ weggelaten, die overigens in het werkwoord rukte al genoeg opgesloten liggen. | |
[pagina 297]
| |
Bl. 38. ‘Die woorden waren met zulke diepe droefheid uitgesproken, dat Geert zich gansch ontroerd bevond’, later om reden veranderd in gevoelde. Inderdaad, bevond zou doen veronderstellen, dat de ontroering in hem was, zonder dat hij ze, onder den indruk der woorden van Sus, had voelen naderen. Bl. 39. ‘Als ik er aan denk, zou ik mijn eigen kunnen verdoen.’ In de latere uitgaven staat mij zelven, ofschoon de uitdrukking mijn eigen heel België en zeker ook heel Holland door gebruik wordt. Het zij mij toegelaten bij deze gelegenheid te doen opmerken, dat vele schrijvers in de voornaamwoordelijke bijwoorden erbij, erdoor, eraan, ermede, erlangs, erop, eruit, ertusschen, erachter enz. de twee deelen van elkander scheiden en er bij, er door, er aan enz. in twee woorden schrijven, hoewel men bij diezelfde schrijvers daarbij, daardoor, daaraan, daarin, waarom, waarin, waarop, waaruit enz. leest. Al deze uitdrukkingen zijn van denzelfden aard, en er bestaat geene reden, meen ik, om ze op onderscheidene manieren te schrijven, tenzij misschien de vrees dat men zou kunnen é-rin, é-rop, uitspreken! Dat is geene reden; er zullen altijd menschen zijn die slecht zullen uitspreken, vermits er wel professors bestaan, die be-twéters doen uitspreken voor bet-weters, en ge-mélijk voor gemelijk. Bl. 43. Toen de werkman ‘eene haastige boodschap’ voorwendde om den mosselbak niet weg te voeren, zegde Annah hem met haast ‘daar hij gereed stond om heen te gaan’: ‘Het is in de Winkelstraat dat wij zijn moeten.’ Zoo geeft het de eerste en ook de Lebèguesche uitgave, ofschoon deze zin later merkelijk is verbeterd geworden door: ‘In de Winkelstraat moeten wij zijn.’ Dit is veel rasscher en veel natuurlijker; hij zal geene reden meer hebben tot weigeren, als hij hoort, dat de dames in de straat moeten zijn, waar hij zelf woont. Dus, opdat hij niet heenga en zij hun doel niet missen, moet hem die straat zoo snel mogelijk genoemd worden. Bl. 44. ‘Het duurde echter niet lang of hij mocht zich weder op weg begeven.’ Zoo staat het ook in de eerste uitgave, en dat is waarachtig beter, dan gelijk het in de latere veranderd is: ‘Het duurde echter niet lang, of hij mocht zich onmiddellijk weder op weg begeven.’ Dat onmiddellijk blaft hier tegen niet lang. Bl. 44. ‘... bleef hij staan voor eene kleine deur, welke Annah erkende als zijnde dezelfde...’ Erkennen is weten en toestemmen, - verklaren voor hetgeen het is. (Weiland.) - 't Moet herkende zijn, dat is kende opnieuw, kende weder, gelijk in de uitgave van 1866. Bl. 45. ‘De jonge vrouw, die bij het bed gezeten was, lag | |
[pagina 298]
| |
zonder gevoel op den steen, hare wangen bleek, hare oogen gesloten, hare lippen blauw en haar hoofd hangende achterover op den kant van het bed, als het gevoellooze deel van een lijk.’ Na 1864 luidt deze volzin: ‘De jonge vrouw..... lag zonder gevoel op den steen, hare lippen blauw,..... en haar hoofd hangende achterover op den kant van het bed, alsof het leven haar had verlaten’. Zeker nog stijf genoeg, maar toch veel verbeterd. Indien de vrouw zonder gevoel op den steen lag, hoe kon haar hoofd anders zijn dan gevoelloos? En zoo het hier geoorloofd ware te lachen, dan zou ik nog willen vragen, welke deelen van een lijk niet gevoelloos zijn? De Schrijver heeft dat ingezien, en de niets afdoende, de kreupele vergelijking door eene andere vervangen, die het beeld inderdaad opheldert. Bl. 47. ‘In hare menschlievendheid aanzag zij.... deze zieltogende vrouw als eene echte zuster.’ Alsof de schrijver niet geweten had, waarom hij later veranderde: ‘In hare menschlievendheid zag zij, volgens het gebod van den goddelijken Jesus, deze zieltogende vrouw als eene echte zuster aan’! Met het werkwoord scheidbaar te gebruiken, heeft hij al de bepalingen tusschen de twee deelen als ingesloten, en alzoo den volzin steviger gemaakt. Dezelfde verandering komt voor in ‘en zag Adela met zulke zoete blikken aan’, waar in de eerste uitgave bezag en in de Lebeguesche bl. 48 aanzag voorkomt. Bl. 53. ‘Gij zijt wel goed van in een armmenschen-huis te willen komen.’ Zoo staat er ook in de uitgaven van 1844, 1861 en 1866; in die van 1876 en 1880 staat ‘armmenschenhuis’, en zoo kan het erdoor; want er wordt geen menschenhuis, gemeend, maar een huis voor arme menschen, hier, volgens het spraakgebruik, tot armmenschen samengetrokken. Arm-menschenhuis ware echter beter. Bl. 54. ‘Wat den mosselbak betreft, dit is niet verkocht geweest.’ (Dit voor die is eene fout, die in gééne andere uitgave voorkomt, en gelijk er in de Lebèguesche nog vele zijn; maar dit zullen we later zien.) De schrijver heeft later geweest in geworden veranderd, en zoo moest het zijn. ‘Verkocht geweest’ beteekent den staat na de werking; ‘verkocht geworden’, de werking zelve: ‘gij noch iemand anders hebt den mosselbak verkocht’. Dit onderscheid kan een Waal zelfs leeren, en moest iemand die eene uitgave bezorgt noodzakelijk weten. Bl. 54. ‘Bezag hij de juffrouwen beurtelings met eene verbaasdheid die genoeg deed zien dat hij niet gelooven kon wat hij hoorde.’ Later is deed zien veranderd in toonde. Op zichzelf genomen is de eerste uitdrukking beter dan de latere; | |
[pagina 299]
| |
maar de Schrijver heeft toonde verkozen, omdat deed zien met het onmiddellijk te voren gebruikte bezag voor hem te wanluidend was. Bl. 55. ‘Juffrouwen (sic), God zal het u wel loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk eenen engelbewaarder en dat gij mij van den dood verlost hebt. Later: ‘Jufvrouwen, God zal het u wel loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk engelen-bewaarders (engelbewaarders zou beter zijn) en dat gij mij van de dood hebt verlost.’ Vooreerst kan het niet natuurlijk zijn in twee juffrouwen maar éénen engelbewaarder te zien; ten tweede, hebt verlost klinkt hier beter dan verlost hebt: dat zegt me mijn oor, en dat zegt ook de Spraakleer: Wanneer twee nevengeschikte bijzinnen in eenen samengestelden tijd staan, doet men wel met in den eersten het hulpwerkwoord achter, en in den tweeden vóór het deelwoord te plaatsen of omgekeerd; b.v.: Wij vernamen, dat de vijand gansch verslagen was en schandelijk de vlucht had genomen. Bl. 56. ‘Een ware grimlach van zaligheid blonk terzelfder tijd op de wezenstrekken der vrouw en des werkmans.’ De eerste uitgave heeft ook grimlach; maar die is ten minste consequent; zoo vindt men er in het tweede hoofdstuk: ‘Een grimlach rees over het gelaat van den werkman’, en daar heeft de nieuwe uitgave glimlach. - ‘Niet het een en het ander, maar het een of het ander’, zegt Frans de Cort ergens in de Toekomst. Het onderscheid tusschen grimlach en glimlach dient in acht genomen te worden, gelijk in de twee volgende voorbeelden: Als ik schooljongensfouten in een werk voor schooljongens ontmoet, dan lach ik soms, maar mijn lach is een grimlach. - ‘Jongen waar is de frank, dien ge van uwen oom hebt gekregen? Reeds versnoept? Antwoord mij!’ - ‘Moeder, zei het knaapje, ik heb hem aan den armen buurman gedragen, die al zoo lang ziek is.’ - Toen verscheen een glimlach op het gelaat der moeder en met tranen in de oogen kuste zij het kind op beî zijne wangen. Maar wat is ‘een ware grimlach van zaligheid’? Een valsche glimlach kan bestaan; maar dat is toch geen glimlach van zaligheid! Ik zou geneigd zijn om in de eerste uitgave aan eene drukfout te gelooven, aan eene bloote verspringing van woorden. In 1861 is 't reeds verbeterd, en van dan af (misschien reeds vroeger) leest men ‘een glimlach van ware zaligheid’. Hoe is 't dan mogelijk nu nog met dien ‘waren grimlach’ voor den dag te komen! Bl. 58. ‘Ik schrik niet meer van noodwendigen.’ In latere uitgaven staat ‘van noodwendigheden’. Noodwendig beteekent volgens Weiland noodzakelijk, en kan dus niet als persoonsnaam gebruikt worden. ‘Noodwendig is iets wat men zonder nood niet ontberen kan’. Noodwendigheden is dus, spraakkunstig genomen, beter dan noodwendigen, hoewel dit | |
[pagina 300]
| |
laatste beter het gedacht van den Schrijver schijnt aan te duiden. Inderdaad men kan niet schrikken van hetgeen iemand niet heeft, maar wel van hem zelven, om den uiterlijken toestand, waarin het gebrek aan het noodzakelijke hem gebracht heeft. Behoeftigen, noodlijdenden, behoeftigheid, armoede of zoo iets ware beter geweest; doch de schrijver alleen was meester aan zijn werk veranderingen toe te brengen; onze plicht is 't het te behouden, gelijk hij het bij zijn vertrek gelaten heeft. | |
II.
| |
[pagina 301]
| |
Bl. 39. ‘Wij hadden zóó gespaard, Geert, om hem te koopen’; zóó geeft Lebègue; zóó staat ook in al de uitgaven, die ik van het werkje bezit, in die van 1861, 1866, 1876 en 1880, behalve in de eerste; daar staat: ‘Wij hadden zoo gespaard, Geert, om hem te kunnen koopen’ en dát keur ik het beste! Met het woord kunnen achter te laten heeft men den zin verarmd; in dat woord steekt namelijk het bijeenverzamelen, cent voor cent, van de (betrekkelijk groote) som, welke die arme lieden noodig hadden om den mosselbak te koopen. Bl. 43. ‘Het spijt mij, juffrouw, dat ik het niet doen kan. Ik heb eene haastige boodschap.’ Buiten de zinscheiding is deze plaats gelijk in de andere uitgaven, behalve in de eerste, die min goed zeide: ‘ik moet eene haastige boodschap doen’, waar het woord doen eene onaangename herhaling is. Bl. 45. Hier evenals in alle latere uitgaven is de klak der eerste door de muts vervangen; waarom? Ik weet het niet. Ik betreur het, dat onze zuidnederlandsche uitdrukkingen zoo maar onbedacht opgeofferd worden aan de noordnederlandsche, die door ons volk dikwijls niet of verkeerd verstaan worden. Eene muts is bij ons óf eene slaapmuts óf een vrouwenhoofddeksel; mutsenmakers kennen wij niet, maar wel klakmakers; - mutsenmaaksters of mutsenplooisters (kapessen) werken alleen voor vrouwen. En wat de afkomst betreft is de klak deftiger dan de muts; daarover zie men Weiland aan het woord muts; hier komt het niet te pas die afleiding aan te halen. Bl. 47. ‘Annah... sprong hem aan den hals en rukte hem het moorddadig werktuig uit de vuist.’ Dat is beter dan, gelijk in de eerste uitgave, ‘sprong hem om den hals’; die verandering van het voorzetsel doet alle dubbelzinnigheid verdwijnen. Bl. 47. ‘Haar satijnen mantel en fluweelen hoed verkrookten tegen de slechte kleederen der vrouw.’ In de eerste uitgave staat ‘verkrookten zich’. Dat woord zich is te lang misbruikt geworden, dan dat wij het gebruik daarvan niet tot het stipt noodzakelijke zouden beperken. Bl. 48. Hier is de oude ‘appelsien’ een ‘sinaasappel’ geworden met de dubbele aa volgens de Heremansche spelling, en dus met den klemtoon op de tweede lettergreep. De Sineezen riskeeren te protesteeren! en ook de inwoners van 't Land, waar de appelsienen bloeien! Bl. 48. ‘en wreef hare handen met vurigheid in de haren’. - Zóó ook in de uitgaven van 1861 en 1866. In de eerste uitgave en in die van 1876 en 1880 staat ‘in de hare’, en dat is wel de rechte vorm, vermits het bezitswoord hier bijvoeglijk gebruikt wordt. ‘In de haren’ kon zelfs verkeerd worden verstaan voor ‘in de hairen’! | |
[pagina 302]
| |
Bl. 49. ‘Adela, die 's morgens nog zooveel afschrik van arme menschen getoond had’. De eerste uitgave heeft ‘voor arme menschen’; al de andere hebben van, gelijk het behoort, behalve die van 1876, welke ‘afschrik aan arme menschen’ heeft! Bl. 52. ‘wierp de man blikken vol verwondering op Annah, (sic) en op hare vriendin, die een weinig verder met Janneken bij het vuur stond.’ In de eerste uitgave staat ‘dewelke een weinig verder...’; dit is wel geene fout, maar veel te stijf! Bl. 53. ‘Zulke gevoelens verdienen belooning’, beter dan ‘verdienen eene belooning’ gelijk in de eerste uitgave voorkomt. Die gevoelens verdienen namelijk niet eene enkele, bepaalde, voorbijgaande belooning, maar zij verdienen beloond te worden met eene blijvende belangstelling. Bl. 53. ‘Zij wierp eene handvol gelds op de tafel’, beter dan, gelijk in de uitgaven van 1844, 1861 en 1866 ‘zij smeet’. Dit laatste werkwoord strookt niet met den toestand; wierp zelf is al vrij hard. Bl. 57. ‘tot dat zij de twee weldadige juffers niet meer zagen.’ In de eerste uitgave staat weldoende. Yours van 't Handelsblad zou weldoenende zeggen; hij zeide immers ook: ‘Wij zijn nog zoo onvoorzienend’! Doch 't kan niet helpen, al kreeg het nog eenen langeren steert; weldoende is en blijft een werkwoord, terwijl 't bijvoeglijke weldadige alleen de blijvende hoedanigheid kan uitdrukken, welke hier genoemd wordt.
Uit al die voorbeelden blijkt dat de Lebègue-uitgave met geene enkele vroeger verschenen uitgave overeenkomt. | |
III.
| |
[pagina 303]
| |
‘De straten der stad Antwerpen hadden haar winterkleed aangenomen (en laat me nu maar voort afschrijven) en glinsterden van zuivere witheid: (sic) de sneeuw viel echter niet bij zachte vlokken, noch verheugde het oog met zijne duizend dooreenspelende pluimkens; in tegendeel (sic) zij viel kletterend en als hagel tegen de vensterglazen.’ Zie zoo! dat zijn de zeven eerste regels van het boekje! Sneeuw, volgens 't woordenboek, is van twee geslachten; daarom is 't hier op éénen regel mannelijk en op den anderen vrouwelijk! Op bladz. 26 is 't weer vrouwelijk. Het bezitswoord haar staat hier zeker om de voorstanders van de geslachtsverandering in 't meervoud niet af te schrikken! Bl. 11. Afgrijzelijken honger voor afgrijslijken. Bl. 11. De tranen der moeder, de sombere wanhoop der vaders. Eene drukfout, maar eene ongelukkige! Bl. 22. Gegeten is geene fout, maar in de eerste uitgave staat geëten, en zoo diende het ook te blijven. Wie zal toch wel zeggen: Ik heb dezen morgen goed gegeten? - Geëten is de gebruikte en gebruikelijke vorm, niet uitgesproken als ge-eten, maar als geten. Bl. Boterham is in de uitgaven van 1876 en 1880 van 't vrouwelijk, evenals in de nieuwe woordenboeken; in de uitgaven van 1844, 1861 en 1866 is 't mannelijk. Bij ons is 't woord echter overal mannelijk, en met recht, geloof ik, en dat zal ik gelooven, zoolang tot zij, die het vrouwelijk maken, betere bewijzen zullen aanvoeren om hunne stelling te verdedigen. Ik laat hier eenige uittreksels volgen uit Weiland, opdat men kunne oordeelen: ‘Boterham, (bij Kil. ook boteram) z.n., v. der, of van de boterham; meerv. boterhammen. Van boter en ham (beter van ham met het bepalende boter, een ham of hap met boter op), hetwelk (ham namelijk), oulings, een afgesneden stuk beteekend heeft. Een met boter bestreken stuk brood.’ ‘Ham, z.n., v.,... Een schink. Westfaalsche hammen... Het stamt van een verouderd woord hammen af, dat afsnijden aanduidde, zoodat ham een afgesneden stuk beteekent; in het bijzonder het bilstuk van een varken. Van hier eene (?) boterham. Het woord ham heeft, oudtijds, nog andere beteekenissen gehad. Kiliaan telt, onder anderen, die van eenen beemd; ook van eene woning (heim?) of van een gehucht, een drommel huizen. Van hier dragen, zeker, eenige plaatsen, in ons vaderland, den naam, die of enkel Ham heeten, of met eene samenstelling genoemd worden: Droogenham, Blankenham...’ ‘Inham, z.n., m., des inhams... Eene zeetong, die eene inwijk, eene kreek in het vaste land maakt: daar Euripus den hals des inhams schuurt. (Vond.)... Vam ham, eene snede, omdat daardoor het land als gebroken wordt. Zie ham.’ | |
[pagina 304]
| |
Ham wordt in mijne geboortestreek nergens gebruikt om hesp te beteekenen; en als het in ons vaderland gebruikt wordt, heeft het ook het hollandsch geslacht, waar men niet te veel staat kan op maken. Hoe het zij, Weiland leidt ham (schink, hesp) van hammen, d.i. snijden, af, zoodat boterham geenszins afgeleid is van ham, schink of hesp, maar van denzelfden stam als ham en inham, namelijk het werkw. hammen. De stammen der werkwoorden zijn in algemeenen regel mannelijk. Hammen wordt nog gebruikt voor bijten, vooral wanneer men tot kinderen spreekt. Als het kind eenen goeden boterham, eenen koek of een ander gebak in de hand heeft, zal men hem b.v. vragen: Mag ik eens hammen, mijn kind? en dan doet men, of men eenen dikken ham uit den boterham bijt (welke dan den vorm van het tandgebit, den inham zou vertoonen); en met de hand over de maag strijkende zegt men voldaan: Hem, dat is goed! - Het woord hammen is in vorm en in beteekenis nouw verwant met happen, en ham met hap, dat mannelijk is. En daar nu inham bij Weiland ook mannelijk is, en de voorbeelden welke hij bij 't woord ham aanhaalt, namelijk Droogenham en Blankenham blijkbaar het mannelijk geslacht hebben, meen ik in geweten het mannelijk geslacht voor boterham te moeten terugeischen. Intusschen laat de Lebègue-uitgave blauw blauw, en maakt boterham mannelijk en vrouwelijk op eene zelfde bladzijde, namelijk op bl. 50; daar staat: ‘Om den jongen den boterham voor te snijden’, en ‘Janneken vatte de boterham!’ Bl. 23. ‘Blijft gij maar slapen, Mieken lief!’ De tweede pers. der gebiedende wijze is de stam des werkwoords; dus blijf. - Ook op bl. 44 zegt Annah tot den werkman: ‘Rijdt maar door, het is verder’. Bl. 20. ‘Zij sprong op van den steen, hij uit den haard, en beide riepen te gelijk.’ Hier moest beiden staan, daar het woord zelfstandig gebruikt wordt. Op bl. 34 integendeel: ‘Twee juffrouwen kwamen met haastige stappen over de Vrijdagmarkt: (sic) eene van beiden moest de smartelijke uitdrukking... bespeurd hebben’ moest het beide zijn, dewijl het woord terugwijst op het kort te voren uitgedrukt naamwoord jufvrouwen, en dus bijvoeglijk gebruikt wordt. - Op bl. 56 is 't: ‘Zij liepen beide naar de deur -’ in plaats van beiden volgens denzelfden regel als hooger. Bl. 37. ‘Onmiddelijk’ voor ‘onmiddellijk’. Bl. 38. ‘Gij ziet er uit alsof gij ging sterven.’ De tweede persoon meerv. van alle tijden, in alle wijzen, eindigt op t. Bl. 44. ‘Men wierp op het wagentje twee of drie grooten brooden.’ | |
[pagina 305]
| |
Bl. 46. ‘Het jonsken’ voor ‘het jongsken’ en op bl. 58 nogmaals ‘het jonsken’. Onnoodig over zulke fouten iets meer te zeggen. Drukfouten is 't moeilijk uit een boek te weren; doch hier struikelt men er over, dat is te erg. Bl. 55. Dood is nog een dier woorden, welke in onze hedendaagsche woordenboeken mannelijk en vrouwelijk opgegeven zijn, ofschoon de Hollanders hunne moordenaars nog steeds ter dood brengen. Om met alleman wel te staan, geeft Lebègue het woord dood hier op ééne bladzijde, in éénen volzin, in 't vrouwelijk en in 't mannelijk; zie liever: ‘Och juffrouwen, gij zult eene zalige dood sterven! God zal het u wel loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk eene engelbewaarder (reeds besproken), en dat gij mij van den dood verlost hebt? (sic!)’ Bl. 59 en laatste: ‘Adela viel met onsteltenis in.’ Men is wezenlijk ontsteld van zooveel fouten tegen te komen in zoo een klein boekje! En zeggen, dat we niet eens zeker zijn, of het Office de Publicité ons die karrevracht fouten niet naar het hoofd zal gooien, om te bewijzen dat onze taal maar eene brabbeltaal is! | |
IV.Daar zijn er echter nog andere! Nu zou ik ook moeten over de schei- en toonteekens spreken; maar dan zou ik heel het werkje weer moeten afschrijven; want óf zij ontbreken, waar zij noodzakelijk zijn, óf zij staan verkeerd. 't Is of de letterzetter, na een blad samengesteld te hebben, een handvol van die teekens hadde genomen en ze, op 't goed valle 't uit, daarover hadde gezaaid. Uit vele der voorgaande aanhalingen is zulks volkomen gebleken; de lezers zullen mij dan ook wel op mijn woord willen gelooven. Om te eindigen, zij het mij toegelaten de aandacht der erfgenamen van onzen Conscience te vestigen op het slordige kleed, waar de meester is ingesteken, en de uitgevers zelven aan te manen, zoowel in hun eigen belang als in 't belang onzer moedertaal, de volgende uitgave zoo in te richten, dat zij in onze scholen wezenlijk nuttig kunne zijn. |