| |
| |
| |
Collegevertooningen.
NERGENS heb ik gelezen en ik denk niet dat de grieksche en de romeinsche pedagogen en rhetors de hun toevertrouwde jongelingen oefenden in de eigenlijk gezegde tooneelkunst, maar het staat bekend dat zij dezelve, met de meeste zorg africhtten voor het openbaar leven, door talrijke en allerlei oefeningen van uiterlijke welsprekendheid. Wie bracht eerst de leerende jeugd op het tooneel? Waar en wanneer werd het publiek eerst genoodigd om een treur- of blijspel te zien spelen door schoolieren? Dewijl de H. Thomas noch de H. Bonaventura melding maken van schouwtooneelen, zou ik denken dat, in de dertiende eeuw, het theater vervallen was, dank aan de strenge kerkelijke wetten tegen hetzelve uitgevaardigd en de algemeene veroordeeling door de HH. Vaders uitgesproken. De H. Thomas spreekt enkel van verhalen van belachelijke zoogezegde stichtende histories en legenden en van joculatores of goochelaars die, om hunne losbandigheid door den heiligen koning Lodewijk, afgeschaft werden. Mijns dunkens zijn de schooltooneelen gesproten uit de middeleeuwsche mysteriespelen. Vóor dat deze in voege waren, zal ongetwijfeld geen christene onderwijzer eraan gedacht hebben de vrome jongelingschap te verlagen tot de rol, zoo veracht zelfs door de ouden, van ‘histrio’ of tooneelspeler; maar de onweerstaanbare zucht van 't volk naar de stichtende mysteriespelen zal mogelijk de meesters aangezet hebben om dezelve insgelijks, op de schoolplechtigheden, te laten voordragen. De mysteriespelen zijn
| |
| |
van lieverlede verwereldlijkt: het gewijde maakte allengskens plaats voor 't ongewijde, 't ernstige voor het boertige, 't kiesche voor 't onkiesche en die ommekeer op het wereldlijk tooneel, zal de gewetensvolle leeraars niet weinig bekommerd en gestoord hebben. Geen twijfel ook of, in de zestiende eeuw, zullen de aanhangers der Renaissance, de dweepzieke bewonderaars en naäpers der ouden driftig geholpen hebben om de mysteriespelen op den achtergrond te doen schuiven, zelfs in de christene onderwijsg estichten. Zullen de weldenkende jeugdopleiders aan den medesleependen stroom kunnen weêrstaan? Zullen zij met het verbasterd of heidensch geworden tooneel geen gemeens willen hebben, de mysteriespelen uitsluitend in zwang houden, nieuwe stukken opstellen vrij van den heerschenden wansmaak, ofwel hunne vertooningen staken en hunne theaters afbreken? Dat er pogingen werden gedaan om onberispelijke stukken op te voeren, blijkt uit deze woorden van Bossuet: ‘Er kwam een tijd dat de kerkelijke overheid hoopte het tooneel eenigszins deftig en verdraaglijk te kunnen maken en zoo een geneesmiddel te vinden voor de koortsige zucht van 't volk naar deze gevaarlijke vermaken. Weldra echter bemerkte men dat het boertige en kluchtige zóo aan het liederlijke paalt dat zij onafscheidbaar zijn. De scheiding nochtans is niet teenemaal onmogelijk, ja zelfs, er bestaan onschuldige, onberispelijke vertooningen; wie zoude immers de strengheid zóo verre drijven, dat hij de collegevertooningen zoude veroordeelen, waar godvreezende meesters hunne leerlingen oefenen in woorden en gebaren en hun tevens eene welvoeglijke uitspanning verschaffen? Verneemt daarover de meening van een geleerd gezelschap dat met zoo grooten iever en bijval voor d'opvoeding der jeugd heeft gewrocht: ‘De treuren blijspelen moeten enkel in 't latijn worden opgesteld, uiterst zeldzaam vertoond worden en een heilig onderwerp
hebben; de tusschenspelen der bedrijven moeten ook in 't latijn zijn, zonder vrouwenrollen noch vrouwencostumen, en niets onbetamelijks inhouden.’ Men ziet het: de uitmuntendste opvoeders hebben het nieuwopgekomen
| |
| |
tooneel buitengesloten, en stukken vrij van den heerschenden geest, zeldzaam opgevoerd, bij wijze van oefening en uitspanning.
De ‘goede Rollin’ toont hem strenger dan de, voor de theaters, strenge Bossuet en om verscheidene redenen keurt hij alle schoolvertooningen af. ‘De treurspelen, zegt hij, maken eene oefening uit die een oud bestaan hebben in de Universiteit, nog in zwang zijn in eenige collegen, maar uit andere volkomen verbannen werden. Het hoort mij niet toe mijnen andersdenkenden ambtgenooten een verwijt toe te sturen; toch geef ik mijne goedkeuring aan deze die hebben afgebroken met de gewoonte van de jeugd treurspelen aan te leeren, om de menigvuldige nadeelen die er uit voortspruiten.’
Zeldzaam zijn de aanhangers geworden van het stelsel van den jansenist Rollin en de heer Compayré doet ons schokschouderen als hij plechtig uitroept: ‘tijdverlies, warme opwekking tot verboden vermaken, aanmoediging voor de behaagzucht, ziedaar drie onloochenbare zwarigheden der dramatische oefeningen.’
De meesten houden het, op onze dagen, met den ervaren Pater jezuiet Longhaye die denkt ‘dat het proces der collegevertooningen gewonnen is voor 't tribunaal van 't christen onderwijs’.
Wat Rollin, in negen punten, noch min noch meer, opwerpt tegen zijne tegenstrevers, nopens het verhandelde vraagstuk, zullen wij hier gedeeltelijk aanhalen en kortbondig weêrleggen.
‘Een treurspel maken, roept hij uit, wat lastige, droeve, ondankbare taak! Het juk van het leeraarsambt, wil men het nog zwaarder maken? Met welk een bijval kan zulk een werk beloond worden? Wat moeite kostte het niet aan Racine om een treurspel te maken, en nochtans Racine, boven een wonder vernuft en een bijzonderen aanleg voor 't tooneel, beschikte
| |
| |
over geheel zijnen tijd. Wat moet men dus verwachten van eenen professor die alreede overlast is door zijne gewone bezigheid, en die mogelijk de gaaf niet gekregen heeft der dichtkunde?’
Zekerlijk, een goed, stevig treurspel maken is geen kinderspel; geniale vinders en kundige vormers treft men niet alle dagen aan, en toch de goede Rollin overdrijft; de ondervinding heeft immers geleerd dat het ras der ‘christen vates’ niet is uitgestorven, dat er nog treur- en blijspelen vloeien uit de rijke verbeeldingen, fijne vernuften, gloeiende harten en geoefende pennen van begaafde leeraars, ja, men glimlache erom, van uitstekende studenten. Bij vele vitters, meest bezoekers der wereldsche schouwburgen, staat het vast dat, zoo niet, het letterkundig gewrocht der meesters, toch dat der leerlingen nooit de middelmatigheid kan overtreffen. De collegeproducten volgens hen, zullen nooit eene uitgelezene spijs uitmaken, weerdig dat zij letterkundige ...lekkerbekken worden voorgezet. Het is soms aardig om op te merken wat ingeworteld vooroordeel, wat diepe en bedaarde minachting op dit punt gepaard gaat zelfs met de welwillendheid voor de collegelitteratuur. Sommigen schijnen op voorhand overtuigd dat zulk een voortbrengsel ter nauwernood verdraaglijk kan wezen. En nochtans, gezeten aan de zijde van dezen of genen stelselmatigen critiek, hoe dikwijls ontvingen wij niet den aangenaamsten indruk van in collegen ontlokene treurspelen; noch rede, noch waarschijnlijkheid, noch edelheid van gevoelens, noch fraaie litteratuur misten erin, en de schrijver had er noch gezondheid, noch... leven bij ingeschoten.
Wat de professors aangaat die alreede overlast zijn met hun gewone taak of van het dichtervuur niet branden, de brave Rollin mag allen angst laten varen, want deze heeren zullen genoeg wijs zijn om 't onmogelijke niet te ondernemen en een zekere mislukking niet te gemoet te gaan.
Rollin zegt nog: ‘Is er iets bekwaam om de
| |
| |
gezondheid der leeraars te knakken, 't is wel de voorbereidende oefening van 8 tot 10 leerlingen. Gelijk Juvenal het zegt van de professors van Rhetorica, men hoeft ijzeren longen om aan zulk een vermoeiend werk te weêrstaan:
Declamare doces, o ferrea pectora, Vecti...
En, klaagt hij, ‘hielden de jeugdige spelers hun maar stil, onder de repetitiën! Maar neen, de ongedurige, weêrspannige grappenmakers zoeken aan des meesters waakzaamheid te ontsnappen, terwijl hij gansch verslonden is in de terechtwijzing van deze die op 't tooneel staan’.
O, die naïve Rollin! Hoe hij uitbrengt dat zijn strenge regeltucht niet meer ‘beeldekens’ van jongens voortbracht dan de hedendaagsche! Wat zeg ik? 't Gekraaide ongemak moet op onzen tijd, merkelijk afgenomen hebben, want uiterst zeldzaam klonk mij eene klacht van dien aard, in de ooren. En om deze ongeneesbare( ?) kwaal moet het schooltooneel worden afgebroken! Aï mij!
Rollin zou wellicht over die ongemakken stappen, sproot er maar voor de leerlingen een grondig en duurzaam voordeel uit deze oefening. Maar neen, gewoonlijk moet (sic) de speler, den dag na de vertooning, vergeten al wat hij met zoo groote inspanning in zijn geheugen heeft geprint. Hij moet! Wat beteekent dat? Verdient eene rol niet van onthouden te worden, zij verdient ook niet van geleerd te worden. Wij ook zijn van gevoelen dat het beter ware alle vertooningen in de gestichten af te schaffen, dan de hoofden der spelers vol te steken met zaken die zij moeten vergeten, 's anderendaags. Neen, neen, er hoeft een strenge keus der stukken; elke openbare vertooning moet voorafgegaan zijn van nuttige bereidingen, en zij zelf moet nuttigheid aanbieden, 't is te zeggen, zij moet bij spelers en aanhoorders edele, verhevene, stichtende denkbeelden en gewaarwordingen verwekken, die later
| |
| |
met vrucht en genoegen worden herdacht en in 't leven geroepen en als kostbare kleinooden geplaatst nevens de eigenlijk klassieke juweelen welke ieder ernstig student uit een opvoedingshuis mededraagt.
Onze afbreker toont hem, onbedacht genoeg, meer inschikkelijk ten opzichte der treurspelen van groote meesters, op voorwaarde dat dezelve gewijzigd, gekuischt van vrouwenrollen, zulk een opschik of toilet krijgen dat zij bijna onkennelijk worden. In die onderneming heeft men gedeeltelijk geslaagd, bemerkt hij, en op die wijze worden de geesten der jongelingen versierd met allerfraaiste dichtstukken, die veel moeten bijdragen tot de zuivering van hunnen letterkundigen smaak.
Leefde Rollin op onze dagen, hij gaf wellicht lof aan de omwerkingen van Scribe, Labiche en tutti quanti, alsof dezelve iets anders konden zijn als knoeierij met breede, tastbare en niet op te vullen leemten, waardoor niet zooveel de geest ontwikkeld en versierd wordt als de drift ontstoken naar de volledige uitgave der werken van die weinig vrome ‘dramaturgen’. En nochtans, zoo eindigt Rollin zijne reeks opwerpingen, het grootste bezwaar tegen de collegevertooningen, bestaat in het perijkel van in meesters en scholieren den zoo natuurlijken lust te verwekken om treurspelen en komediën, met eigen oogen, op de wereldsche schouwburgen te zien vertoonen, wat hoogst schadelijk zou zijn.
De grijze pedagoog spreekt hij hem zelven niet tegen? Hier is hij gunstig aan omgewerkte stukken waar vrouwenrollen weggelaten werden, en hij denkt niet aan 't gevaar ‘dat meesters en leerlingen zouden kunnen lust gevoelen om die stukken te zien gelijk ze zijn, met vrouwenrollen’ enz., en daár doemt hij de schooltooneelen, omdat zij dienzelfden lust ontsteken!
Wat er ook van zij van die tegenstrijdigheid, wij zullen dit laatste bezwaar, buiten kijf, het gewichtigste, van wat nabij beschouwen.
Zoo dus, Rollin, Compayré en eenige rari nantes beweren dat de Collegievertooningen de leerlingen
| |
| |
lokken naar de ‘slechte’ schouwburgen, de ondervinding spreekt die bevestiging tegen. Wat, de geheugenis aan de stichtende vertooningen der colleges zullen onze jongelingen trekken naar de ‘verdervende’ schouwburgen? Wie weet niet dat de oorzaak of liever de oorzaken van die rampvolle afdwaling naar Satan's paleizen, moeten gezocht worden, niet in de goede vertooningen der Christene gestichten, maar in de verleidende bedorvenheid der wereld en de krankheid van den mensch bezwijkende aan de bekoring die opdaagt en triomfeert hic et nunc, in eene gegeven omstandigheid, zonder dat de overwonnene een enkel oogenblik aan vroegere tijden hebbe gedacht. Men neme daarbij in acht dat de gewone en getrouwste bezoekers des theaters hunne opvoeding ontvingen in Collegen en Atheneums waar nooit tooneelstukken worden opgevoerd. Mag ik nu vragen aan de schroomvolle tegenkanters der schooltooneelen waarom zij alleenlijk deze laatste, en niet ook de muziek en de letterkunde wegcijferen? Ja, de muziek zal men ze niet verbieden? Immers hare beoefenaars kunnen zij even geenen lust gevoelen om de opera's te hooren van dewelke zij eenige brokken hebben aangeleerd? En Ovide, Horace, Molière, la Fontaine, Racine en de meeste huidige schrijvers, zal men ze niet van de lijst der klassieken schrabben, dewijl de studenten zouden kunnen geneigd worden om er wat meer van te kennen dan hetgeen hunne uitgaven ad usum scholarum bevatten? Ja zelfs, vermits kunnen lezen, aan 't lezen van slechte boeken blootstelt, waarom de leeslessen niet afgeschaft? Maar wat staat er dus den meesters te doen? Met groote zorg moeten zij de auteurs, muziek- en tooneelstukken kiezen, opdat er geen enkele kleine door hunne schuld geërgerd worde, onderwijzen in de wetenschappen en den godsdienst, stichten door goede voorbeelden, wapenen tegen de gevaarvolle wereld, en op 't einde hunner studiejaren, de
jongelingen, op God's genade en onder de bescherming hunner heilige Engelen de booze en
| |
| |
bedriegelijke wereld laten ingaan, meer kan men niet vergen.
Mocht ik hopen dat het proces der schoolvertooningen voor 't tribunaal mijner lezers gewonnen is, ik zou hier bijvoegen dat dezelve zorgvuldiglijk moeten worden voorbereid. Liever geene vertooning dan eene gebrekkige of zelfs een middelmatige. De repetitiën mogen niet aanschouwd worden als verloren tijd of tijd onttrokken aan nuttigere bezigheden, maar als ernstige oefeningen welke men niet tot den uitersten dag mag verschuiven en telkens met overhaasting afhaspelen. Nog eens liever niets dan brodwerk, onwaardig der vergadering die zal genoodigd worden, onwaardig der leerlingen en der meesters. Laat er ons bijvoegen dat de bijhoorigheden der uitvoering, (tooneel, schermen, schildering, costumen, muziek) zijn zij niet volmaakt, toch niet te veel mogen te wenschen laten; eene in d'oogen springende gebrekkelijkheid, onder 't een of 't ander opzicht, zou mogelijk den bijval der plechtigheid in gevaar brengen en bijgevolg niet geluisterd naar den spaarzamen Rollin die wijst op de onkosten welke het theaterspel medesleept.
Welke zijn nu de voordeelen eener wel bereide voordracht? Ten eerste, zij helpt de leerlingen hunne blooheid overwinnen en natuurlijke linkschheid afleggen; zij maakt de schoolieren los, ongedwongen, onbeschroomd en geeft hun die ingetogene stoutheid die noodig is om tot het volk te spreken. Om dit onwaardeerbaar uitwerksel te bekomen, hoeft de leerling al zijne geestvermogens in 't werk te stellen: immers, zijne woorden wikken en wegen, zijne gebaren, stem en houding beteugelen en regelen, dit alles onderstelt vernuft en karakter, gezag op zijn eigen zelven en voorwaar, de opvoeding die dit alles zou verwaarloozen zou zij niet gebrekkig moeten heeten?
| |
| |
Die uitslag is onloochenbaar gewichtig, maar toch niet te vergelijken met de wonderbare geestesontwikkeling des spelers. Welke werkzaamheden doen den studenten den meesten voortgang maken, of oefenen den sterksten invloed op hun verstand en gemoed? Een jongeling zal, wel is waar, dank aan den weldadigen indruk der humaniteiten, hem bekwaam gevoelen om hoogere studiën aan te vangen, toch zal hij gering zijn de schat van wel begrepen en diep gevoelde litterarische schoonheden, van stellige en vaste leerstukken welke hij uit het college zal mededragen. Den jeugdigen dichters en rhetorijkers worden bijna dagelijks schitterende perels voorgelegd welke men, onder hunne oogen, draait en keert langs alle kanten, doet glanzen in de zonnestralen, met elkander vergelijkt, met geestdriftige liefde ophemelt, en nochtans de indruk is zoo gauw verdwenen en de zaak zoo ras vergeten. Wat ontbreekt er dus aan de leerlingen, zelfs aan de beste? Ernstige overweging, aandachtige beschouwing. Verplicht hen zelf een gedicht of eene redevoering te maken, 't is te zeggen, dwingt hen tot overweging, aandacht en persoonlijke werking, wat zal er geschieden? Sommigen zullen niets of bijna niets vinden en vruchteloos hunne voorhoofden streelen of bonken; de meeste hoop zal iets middelmatigs voortbrengen; misschien twee of drie zullen de opgelegde stof omvademen en er al het merg uithalen dat er in verborgen zit. Maar gaat eenen stap verder; beproeft de declamatie; vestigt de aandacht eens leerlings op eenige schoone stukken, grieft b-v. eene rol in zijn geheugen, doet ze hem opzeggen, onder de leiding van een kundigen meester, niet tienmaal, maar honderdmaal, met het oog op de naderende plechtigheid, in dien leerling zal, als bij tooverslag, een ommekeer geschieden: wat hij in eene gewone les niet zoude bemerkt hebben noch gevoeld, geeft hij nu meesterlijk terug; zijne stem klinkt, verzacht, siddert beurtelings; zijne oogen verdooven of schieten stralen; zijne geschokte ziel zweeft op
zijn gelaat, in éen woord, die jongeling begrijpt zijne rol en hij gevoelt daar in
| |
| |
zijn binnenste iets dat zegt: ‘Heb moed, gij zult bekwaam worden om later door uw woord het volk te overtuigen en mede te sleepen.’ En God dank, 't is naar 't goede dat ze de menschen nu trekken, door hun machtig woord, die uitmuntende redenaars die wij eens mochten toejuichen op de planken van een collegetheater!
Eene rol grondig verstaan en met kunst gespeeld kan een beslissenden invloed hebben op de toekomst eens jongelings: zij vergezelt hem, gegriefd als zij is in zijne ziel, het leven door; stukken en brokken met gloed heropgezegd, verjongen, verlichten, verwarmen en verbeteren den rijp of oud geworden man en zoo vond iemand, zegt Pater Longhaye, in zijn stervensuur, troost en verkwikking in eenige verzen van een martelaarsrol welke hij in zijne jeugd had gespeeld.
Wat de komedie betreft, ik versta de nuttige, edele komedie en niet de farce, de jeugd kan er insgelijks profijt uit trekken; immers de juiste teekening en de geestige hekeling der ondeugden, gebreken en vreemde grillen zullen hen oplettend maken op hun eigen zelven, veel belachlijkheden doen vermijden en, door de geestigheid heen, brengen tot de gezonde rede en een verstandig leven. En niet alleen de acteurs, maar ál de leerlingen en ál de aanhoorders trekken nut uit de schoolplechtigheden: behalve dat men hier een litterarisch werk in zijn geheel kan omvatten en gemakkelijk ontleden, gevoelen de herten de heilzaamste aandoeningen, en 't is wel gemeend, en soms nog met de tranen in de oogen of opgeruimd door een flinke komedie, dat de ouders de meesters gelukwenschen en danken om de aangename vertooning. En dan volgt bij vrienden en kennissen en in de bladen, de lof van 't gesticht en de warme aanbeveling aan dewelke geen overste, denk ik, ongevoelig blijft.
| |
| |
Wij eindigen deze bemerkingen met den wensch dat, in Vlaanderenland, het collegetooneel niet uitsluitend verfranscht blijve, gelijk het nog, in al te veel gestichten, het geval is.
Schoone vlaamsche treurspelen voor collegen treft men niet veel aan, ik beken het. Ewel, men beproeve er te maken; geen twijfel of de pogingen der vlaamsche letterkundigen zullen met eenen goeden uitslag bekroond worden. Wat de komediën betreft, men sla ook de handen aan 't werk; men zoeke naar oorspronkelijke onderwerpen; geen Labiche meer, maar fijne, geestige, natuurlijke stukskens die den mond stoppen aan de fransquillons en hunne machtspreuk: Een komedie in 't vlaamsch, wel dat is onmogelijk, omverstooten.
Kerkxken.
E. Pauwels.
|
|