Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Mgr P. Claessens.Dichttalent van P. Claessens.
| |
[pagina 262]
| |
opmerkingsgeest en zijne snedige gezegden den ouden Cardinaal in zijne ziekelijkheid op te beuren. Geen enkel belangrijk stuk werd er door het Bisdom uitgezonden, of 't was door Mgr Claessens opgesteld of minstens nagezien. Verschillende werken van zijne hand kwamen achtervolgens nog van de pers: Lessen van methodeleer voor het lager onderwijs (Mechelen, bij Steenackers, 1881). Histoire des archevêques de Malines, 2 vol. (Leuven, bij Peeters, 1881). Vie de la mère Marie-Alphonse, fondatrice des premiers monastères des Rédemptoristines hors de l'Italie (Brussel, bij Herreboudt, 1883). La Belgique Chrétienne (Brussel, bij Herreboudt, 1883). L'Inquisition et le régime pénal pour la répression de l'hérésie dans les Pays-Bas du passé (Turnhout, bij Splichal-Roosen, 1886). Dit laatste werk, maar eenige dagen voor des schrijvers dood verschenen, is naast la Belgique chrétienne een merkweerdig historisch gedenkteeken van de gehechtheid onzer voorvaderen aan het oude Katholiek geloof, van hunne getrouwheid aan de Roomsche Kerk en hunne onwrikbare standvastigheid en wilskracht voor het behoud hunner dierbare vrijhedenGa naar voetnoot(1). Monseigneur Claessens, als een onvermoeibare werker, die hij was, is dus als 't ware met de pen in de hand gestorven. Behalve de talrijke boekdeelen, die hij in 't licht heeft gegeven, en waarin hij zich voornamelijk heeft doen kennen als geschiedschrijver, als wijsgeer en opvoedkundige, heeft hij nog vele schriften nagelaten, waar- | |
[pagina 263]
| |
door hij zich niet minder goed dichter toont. Wel is waar had hij reeds verscheidene gelegenheidsstukjes gemaakt en in dagbladen en tijdschriften laten drukken; wel is waar was het bekend, dat hij in 1882 met een uitgebreid Latijnsch dichtstuk over Paus Leo XIII in eenen prijskamp te Rome bekroond werd; maar, dat hij ook een Vlaamsch dichter was van groot talent, zal voor de meeste onzer lezers een verrassend nieuws wezen. Dit zullen wij nochtans verder met voorbeelden bewijzen. Toonen wij eerst, hoe behendig hij ook de Fransche lier wist te bespelen. Ter gelegenheid der hierboven vermelde bekroning schreef hem Dr Van Weddingen: ‘Heureux qui, comme Toi, sait d'une lyre habile
Chanter en vers romains les grands faits de Léon!
Rome met à ton front le laurier de Virgile;
Il était ceint déjà des palmes de Platon.’
Het antwoord op dezen heilwensch luidde: ‘Oui, Docteur, tu dis vrai, j'aime la muse antique,
Et, malgré ses travers, Virgile me ravit;
Mais j'aime mieux encor ta muse catholique
Qui joint la voix du coeur aux grâces de l'esprit.
Ton mystique Volmar et tes Feuilles de lierre
Ont pour le vrai chrétien des charmes sans pareil,
Et ton mont Cornillon, avec son grand mystère,
Et tant d'autres beaux chants portent mon âme au ciel.
Tu creuses, cher penseur, dans la Théologie;
Anselme et saint Thomas t'ont ouvert leurs secrets;
Tu verses des rayons sur la Philosophie
Et même le Lycée a par toi des attraits.
La Belgique applaudit à son enfant poète,
Elégant écrivain, athlète de la toi.
Au haut du Vatican le grand Léon apprête
Des palmes pour un fils: - ami, ce fils, c'est toi.’
17 mars 1882. P. Claessens. Mgr Van Weddingen beantwoordde hem 's ande- | |
[pagina 264]
| |
rendaags met een lief dichtstukje, waarin echter een toon van weemoed en treurnis klinkt. Toen zond Mgr Claessens zijnen vriend het volgende: Encouragement.
‘O Frère, ce qui plait à mon oreille avide,
C'est le zéphyr qui fait frémir les bois;
C'est du ruisseau l'onde limpide
Au bruit des vents mêlant sa voix;
Ce sont les chants dans le bocage
De mille oiseaux harmonieux,
La voix du pâtre du village
Louant le Créateur des cieux.
Mais tes chants, o poète, ont pour moi plus de charmes
Que la nature et ses échos divers;
Ta muse, au sein de nos alarmes,
Me ranime par de beaux vers.
C'est la musique de ton âme,
Musique pleine de douceur;
Tes hymnes font briller la flamme
De ton esprit et de ton coeur.
Frère, pourquoi faut-il que la lyre sublime
Que tes doigts font vibrer dans tes loisirs,
Comme la harpe de Solime
Rende parfois de longs soupirs?
Toi, gracieuse Philomèle,
Chantant dans le feuillage vert,
Envîrais-tu la tourterelle
Ou la chouette du désert?
Frère, serait-il vrai que la sombre nuée
Qu'on voit planer autour des pics du mont,
Touchant ton âme désolée,
Ombrage aussi ton noble front?
Ne vois-tu point la Providence
Qui vers son but conduit tes pas,
Et qui, dans son amour immense
Porte ton âme dans ses bras?
O, laisse désormais, un ami t'en conjure,
Le ton plaintif, les accents de douleur;
Laisse à Musset son froid murmure,
Le Christ n'habite point son coeur.
Sans oublier le saint Calvaire
Où resplendit la croix encor,
Fidèle, sur les pas de Pierre,
Gravis aussi le mont Thabor.
| |
[pagina 265]
| |
Penseur, n'arrête point le vol de ton génie;
Ta plume soit un glaive à deux tranchants!
Epanche des flots d'harmonie
Et d'allégresse dans tes chants.
Achève, achève ta carrière,
O fils aimé du grand Léon,
Et fais parler l'Ecole austère
Dans le beau style de Platon.’
19 mars 1882 P. Cl. Meer andere Fransche dichtstukjes, die uitmunten door hunnen zwier en bevallige losheid, vinden wij in Mgr Claessens' nagelaten schriften. Onder andere ook twee puike vertalingen van den Adoro te, welke het ons, kortheidshalve, niet mogelijk is in hun geheel mede te deelen. Van de eene bewerking luidt de eerste stroof: ‘Je t'adore et je t'aime, o mon Dieu, mon Sauveur,
Qui, sous ce voile obscur dérobes ta présence;
Je T'offre et Te soumets mon esprit et mon coeur,
Abîmés devant Toi dans un pieux silence.’
En de andere vertaling vangt aldus aan: ‘Humblement prosterné dans un pieux silence,
Je T'adore, o Jésus,
Verbe fait chair, caché sous la vile apparence
D'un froment qui n'est plus.’
De lezer verschoone ons, dat wij hem nog het volgende Fransch stukje voorleggen: A Jésus Enfant!
Divin Enfant!
Devant la crêche où ma foi te contemple
Je me prosterne en t'adorant.
Emmanuël! O Tout-Puissant!
Pour moi, ton étable est un temple,
Divin Enfant!
Paisible Enfant,
Tu fis gronder autrefois ton tonnerre
Autour du Sinaï tremblant;
Et sur la paille maintenant
Tu gis, inconnu de la terre,
Paisible Enfant!
| |
[pagina 266]
| |
O tendre Enfant,
Toi des élus félicité suprême,
O Dieu très bon, o Dieu très grand,
Ici d'un entier dénûment
Tu souffres la misère extrême,
O tendre Enfant!
Auguste Enfant,
Toi dont l'aspect fait le bonheur des Anges,
Roi glorieux et triomphant,
Je te vois ici gémissant,
Enveloppé de pauvres langes,
Auguste Enfant!
Aimable Enfant,
Verbe de Dieu que l'univers adore;
Par toi tout jaillit du néant,
Et tu veux bien, en cet instant,
Muet, ne point parler encore,
Aimable Enfant.
Docile Enfant,
Maître suprême à qui dans la nature
Tout obéit si constamment,
Ton seul plaisir est maintenant
D'obéir à la créature,
Docile Enfant!
Divin Enfant,
Oui, tu descends dans ton amour extrême
A ce profond abaissement,
Pour me chercher dans mon néant
Et m'élever jusqu'à toi-même,
Divin Enfant!
Gaan wij thans over tot de Vlaamsche poëzie, welke hij, zoo 't schijnt, toch bij voorkeur beoefend heeft, en geen wonder, want Mgr Claessens was een warme Vlaming, een echte Antwerpenaar, beminnaar zijner schoone vaderstad en zijner dierbare moedertaalGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 267]
| |
P. Claessens als Vlaamsch Dichter.
| |
[pagina 268]
| |
Toont dit niet een grooten aanleg in zulken jeugdigen jongeling? - Later, bij plechtigheden in 't Klein Seminarie, bij feesten in kloosters of in de huiselijke kringen zijner vrienden, bij eerste Misoffers, jubelfeesten, enz. schijnt hij meer de Fransche Muze toegedaan geweest te zijn dan de Vlaamsche, ofschoon de laatste ook van tijd tot tijd wel gelegenheidszangen heeft voortgebracht. Maar zijne nagelaten schriften bevatten Nederlandsche gedichten van zulken omvang en zulke waarde, dat zij verre overtreffen, al wat hij in 't Fransch ooit in gebonden stijl heeft geschreven. Zoo vinden wij van zijne hand de geheele berijmde overzetting van Racine's twee meesterstukken: Esther en Athalie; de nagenoeg volledige vertaling der Psalmen Davids in verzen en een dichtwerk getiteld: De Poëzie des Bijbels, dat, jammer genoeg, onafgewerkt is blijven liggen. Wij zullen hier, om den lezer over de waarde dezer nagelaten werken te laten oordeelen, van elk eenige uittreksels overschrijven. Het tweede tooneel van 't eerste bedrijf uit Esther, bij 't optreden van de rei der Maagden, luidt aldus:
Elisa.
Ei, welk een prille schaar van hemelreine schoonen
Komt onverwacht alhier zich aan mijn oog vertoonen?
O minzame eerbaarheid, die op hun aanzicht lacht!
Groei op, groei, zoete hoop van 't Godgewijd geslacht.
O, mogen hemelwaart uw treur- en bedepsalmen
Opstijgen als de geur van Saba's wierookwalmen!
Esther.
O dochtren, die zoo vaak met mij uw beden mengdet,
Die bittre tranen op ons kluisters met mij plengdet,
Stemt uwe harpen saam en zingt, zingt nog met mij
Een jammerzang op Sions slavernij!
Eéne der Maagden zingt:
Ellendig Sion, waar, waar is uw glans verdreven?
't Heelal stond voor uw grootheid stom:
Gij zijt niet meer dan asch, en van uw adeldom
Is slechts ons 't droeve beeld gebleven.
| |
[pagina 269]
| |
O Sion, die, voorheen getrouw aan Gods verbond,
Opsteigrend tot de heldre wolken,
Gedaald zijt in de helsche kolken,
Mocht mijne tong verstijven in mijn mond,
Indien uw weedom niet, te midden van de volken,
In mijn gezangen treurt tot mijnen jongsten stond!
Koor.
Gij boorden des Jordaans, Gods bergen en valleien,
Landouwen, waar zich room- en honigvlieten spreien,
Getuigen duizendmaal van Gods almachte hand,
Moet ik altoos als balling schreien,
Ver van mijn dierbaar Vaderland?
Eéne maagd zingt:
O Solyma, wanneer zal ik uw wallen,
Uw tempelspits ten hemel stijgen zien?
Wanneer zal weer uw kroost, met zege-schallen,
Op Sions top den Heer zoenoffers biên?
En in 't derde tooneel spreekt Mardocheus aldus tot zijne pleegdochter Esther, die voor haar leven beducht is en vreest bij den koning te gaan om voor haar volk om bijstand te smeeken.
Mardocheus.
Hoe! als ge uw Vaderland ten gronde storten ziet,
O Esther, hecht gij prijs aan veiligheid en leven!
God spreekt u, en de toorn eens stervlings doet u beven!
Is 't leven dan aan u? Behoort het niet veeleer
Aan 't bloed dat in u vloeit? Behoort het niet den Heer,
Den God van Israël, van wien gij 't hebt ontvangen?
Wie weet? wanneer Hij u het purper liet erlangen,
Had Hij u licht voor 't heul van Jacob voorbeschikt.
Geef acht: de groote God, die aller daden wikt,
Heeft u voor Azia ten toonbeeld niet verkoren,
Noch om 't begerig oog der menschen te bekoren.
't Is niet voor ijdelheên dat gij den troon bezit.
Gods heilgen zijn bestemd voor een veel eedler wit.
Een telg van Israël deinst nimmer voor gevaren,
En zal voor 's Hoogsten naam en volk zijn bloed niet sparen.
Volzalig, die voor Hem zijn eigen leven waagt!
God hoeft onz' bijstand niet, als 't redden Hem behaagt.
Wat zouden tegen Hem de mogendheên vermogen?
| |
[pagina 270]
| |
Vergeefs ware uit de scheê der vorsten kling getogen:
Hij toont zijn vinger slechts om hen uiteen te slaan;
Hij fronse en in het stof ziet Hij hen al vergaan.
Des hemels zuilen wagglen, zeeën vlieden henen
Op zijne stem; 't heelal is op zijn wenk verdwenen
In 't niet; en 't menschdom, dat uit zijnen boezem sproot,
Is voor Hem of 't niet ware, een speelbal voor den dood.
Heeft 't God behaagd, het feit van Aman te gehengen,
Was 't niet om d'ijver van uw hart ter proef te brengen?
't Is Hij, die mij in tijds het vonnis heeft bericht,
O Esther, en mijn schreên te herrewaarts gericht.
Moest zijne stem vandaag vergeefs uwe ooren treffen,
Hij zal desniettemin zijn arm met kracht verheffen.
Met 't zwakste middel kan de Heer den Agagiet
Beschamen, en ons jok verbrijzlen als een riet.
En gij, vorstin, indien mijn voorstel u doet beven,
Gij zult wellicht met ons en 't huis uws vaders sneven.
Halen wij uit Esther nog de volgende strofen aan van 't vijfde tooneel des eersten bedrijfs:
Koor.
De ontzagbre God der legerscharen
Is de Opperheer van Israël;
Hij zal niet dulden, dat het staal der moordenaren
De weerlooze onschuld nedervell'!
Eene maagd.
‘Waar blijft, waar blijft,’ dus zou de Heiden bogen,
‘Jehova, hun geduchte God?
Miskent, verlaat zijn eindloos alvermogen
Zijn keurgeslacht in 't alleraakligst lot?’
Eene andere maagd.
Hij is jaloersch, de God der zegepralen;
Trilt, volkren, voor zijn aangezicht.
Hij, God der Goôn, gebiedt de bliksemstralen;
Voor Hem alleen is 't, dat de donder zwicht!
Eene andere.
Wee, wee, den stervling, die vermetel
Zich aanstoot tegen Godes zetel!
| |
[pagina 271]
| |
Eene andere.
Maar heil het nederig gemoed,
Dat God met zijnen schild behoedt!
Koor.
De ontzagbre God der legerscharen, enz.
Twee maagden.
O ongemeten, onbegonnen,
Die boven myriaden zonnen
Verhuld zijt in een kleed van licht;
Die 't alles schept en doet verzwinden,
Die vaart op d'adem van de winden,
En uwen troon op Cherubs hebt gesticht!
Twee der jongste maagden.
Gij duldt, dat zwakke kindermonden
Uw lof met de Engelen verkonden.
Koor.
Beschaam den trots der dwinglandij!
Uw heilgen Naam blijf de victorie;
Geheng niet, Heer, dat uwe glorie
Het deel van vreemde goden zij!
Wie zich de moeite wil getroosten deze uittreksels te vergelijken met het oorspronkelijke, zal zien dat deze vertaling niet verbleekt bij de sierlijke verzen van Racine, ja, dat ze zelfs menigmaal in kleur en kracht van zeggen den genialen Franschen dichter te bovengaat. Ziehier hoe onze vriend den vermaarden ‘Droom van Athalia’ heeft weergegeven: ............ 'k Genoot in vollen vrede
De vrucht van 't geen mijn macht en wijsheid heeft volwrocht.
Maar 'k voel mij sedert kort ontrust, vol achterdocht:
Een droom (moest, ach, een droom een koninginne storen?)
Kwam als een adderbeet mijn hart en ziel doorboren.
'k Vlucht hem alom, - alom vervolgt hij mijn gedacht.
'k Sliep in de afschuwlijkheên van een stikdonkren nacht:
Mijn moeder Jezabel trad eensslags mij voor de oogen,
Als op haar stervensuur met praalgewaad omtogen.
| |
[pagina 272]
| |
De rampen hadden nog haar trotschheid niet verdrukt.
Zelfs had zij de oogleên met Sidoonsch blanket gesmukt,
Om d'onuitwischbren hoon der jaren uit te wisschen.
Doch 't nederhangend hoofd voorspelde jammernissen.
‘Beef, dochter, mijner waard,’ sprak zij uit heeschen strot;
‘Op u ook zegeviert der Joden wreede God.
Hoe zeer beklaag ik u! Uw vonnis is gestreken,
Mijn dochter!...’ Hare stem bleef in haar gorgel steken;
En zie, haar schimme boog op mijne peuluw neêr.
'k Wil haar omarmen; ach! ik grijp niets anders meer,
Dan eenen mengelklomp van beenderen en leden,
Door paardenhoef gekneusd, in walglijk slijk vertreden,
- Dan lillend vleesch en merg, besmeurd met stollend bloed,
't Welk brakken aan elkaar betwisten in hun woed'.
Abner.
Ontzagbre God!
Athalia.
En dan is mij een knaap verschenen.
Een hagelwit gewaad vloeide om zijn schoudren henen,
Gelijk de priesters der Hebreën zijn gekleed.
Dat zicht bedaarde mij en lenigde mijn leed.
Door zijne statige ernst en schoonheid ingenomen,
Was ik allengs van mijnen schrik teruggekomen;
Maar plotslings - ik ontwaar een staal met bloed bemorst,
En zie - verradersch ploft hij 't mij in aâr en borst.
En 't gesprek van Athalia met den kleinen Joas luidt als volgt:
Athalia (tot Joas).
Hoe heet ge?
Joas.
Eliacim.
Athalia.
Uw vader?
Joas.
'k Heb vernomen,
Dat ik een weesje ben, van God tot kind genomen
Van mijn geboortedag. Onttrokken aan de ellend',
Heeft, ach, Eliacim geen vader ooit gekend.
| |
[pagina 273]
| |
Athalia.
Gij hebt geene ouders meer?
Joas.
Zij hebben mij begeven.
Athalia.
Wanneer? Op welke wijs?
Joas.
Bij d'ingang van mijn leven.
Athalia.
Men kent althans het oord van waar ge afkomstig zijt?
Joas.
Mijn vaderland is 't huis, dat God is toegewijd.
Athalia.
Waar, zegt men, heeft het lot uw bakermat doen vinden?
Joas.
Bij wolven, tuk op bloed, gereed mij te verslinden.
Athalia.
Wie plaatste u hier?
Joas.
Men zegt, een namelooze vrouw,
En die men niet herzag, bracht mij in dees gebouw.
Athalia.
Wie pleegde en voedsterde u in d'uchtend uwer jaren?
Joas.
Liet God zijn kindren ooit armoede wedervaren?
't Is Hij, die aan 't heelal en glans en leven schenkt,
En 't jongsken van de raaf en 't wormpje spijst en drenkt.
'k Aanroep Hem dag voor dag en uit zijn milde handen
Ontvang ik dag voor dag een deel van de offeranden.
Is Hij mijn Vader niet?
Athalia.
Ik voel nij gansch ontsteld;
Zijn jeugd, zijn zoete stem heeft me als ter neêr geveld;
Iets onbekends is in mijn binnenste opgerezen.
O wonder, zoude ik nog meêwarig kunnen wezen?
| |
[pagina 274]
| |
Men ziet, hier is al de levendigheid en al het kinderlijk eenvoudige van den oorspronkelijken tekst behouden. Daartegen steekt de gloed van den volgenden lierzang prachtig af. 2de Bedrijf. IX tooneel.
De rei.
A. (Eene der Maagden.) Wat nieuwe ster glanst ons voor de oogen?
Hoe groot wordt eens dat wondre kind?
Hij tart den hoogmoed van 't vermogen,
Zijn eedle ziel blijft onbewogen,
Noch wordt door schijn van pracht verblind.
B.
Wijl ieder knielt voor Baals altaren
Met goddelooze eerbiedenis,
Komt 't onbeschroomde kind verklaren,
Dat God alleen de Almachtige is.
Hij zal den naam des Hoogsten wreken
Bij 't afgevallen Israël,
En als een tweede Elias spreken
Tot eene tweede Jezabel.
C.
Wie zal ons 't groot geheim uws oorsprongs laten weten?
Lief kind, zijt gij de zoon van eenen der profeten?
D.
Zoo wies voorheen de jonge Samuël,
Beschaduwd onder 't Tabernakel;
Groei op, als hij, ten troost van Israël;
Wees den Hebreeuw een heilorakel.
E.
Gelukkig, wien God zijne liefde betoont
In 't krieken der jongelingsdagen!
Volzalig het kind, dat, met onschuld gekroond,
Zijn' Schepper alleen wil behagen!
Van jongs af verwijderd van 't aardsche gerucht,
Betracht hij Gods weldaân en wetten.
Geen adem der ondeugd, geen giftige lucht,
Kwam ooit zijne reinheid besmetten.
| |
[pagina 275]
| |
Rei.
O zalig, o duizendmaal zalige kind,
Van boven in 't wiegje gezegend,
Het kindje, dat God onderwijst en bemint,
Dat God met zijn' gaven bejegent!
E.
Zoo groeit en zoo bloeit in het eenzame dal,
Waar nimmer de noordwinden bruisen,
De tengere lelie bij 't reine kristal
Der beekjes, die kabbelend ruischen.
Van jongs af verwijderd van 't aardsche gerucht,
Betracht hij Gods weldaân en wetten.
Geen adem der ondeugd, geen giftige lucht,
Kwam ooit zijne reinheid besmetten.
Ziehier nog de voorzegging van Joad (3de Bedrijf, 7e tooneel): O Heemlen, hoort mijn stem! hoor, aarde, naar mijn kreten!
O Jacob, zeg niet meer: Mijn God heeft mij vergeten.
Verdwijnt, o boozen! Hij, die mij zijn wil ontdekt,
Is tot uw ramp uit zijnen slaap gewekt.
(Het muziek herbegint, en Joad gaat intusschen voort) Hoe is de troon in rouw gedompeld,
Het schittrend goud in duister lood verkeerd?
Wien zie ik, laas! in 't Heiligdom onteerd
En bij 't altaar door beulen overrompeld?
Ween, Solyma, ween, trouwelooze stad,
Die met het bloed van 's Heeren uitverkoren
Zoo menigmaal uw bodem hebt bespat;
Uw God heeft u voor eeuwig afgezworen,
En hij vervloekt den wierook, dien uw' hand
Op 't reukaltaar ten offer brandt.
Waar leidt gij 't volk in kluisters henen
'k Hoor kinderen en vrouwen stenen
Op de oevers van een verre strand.
Ik zie de koningin der volken,
Weleer verheven tot de wolken,
Als eene weeûw in 't stof gebukt;
Ik zie de priesterschap verdrukt,
De kroon den koningen ontrukt.
De Heer, wiens wetten zij vertreden,
Verafschuwt hunne plechtigheden.
| |
[pagina 276]
| |
O Ceders, vlamt en blaakt; val, tempelkoor, ten grond!
Driemaal beklaagbre stad, hoe zaagt ge op éénen stond
De zon van uwe glorie tanen?
Wie geeft mijn oog een bron van tranen,
Een vloed van klachten aan mijn mond?
Azarias.
O tempel!
Josabet.
David, ach!
Rei.
O Gij, die uit den hoogen
Op Sion nederziet, herinner uw meêdoogen!
(Het muziek herneemt eene tweede maal; Joad onderbreekt de gezangen met het volgende:)
Joad.
Wat nieuwe Salem klimt uit 't diepst der barre woestenij
Met onvergankbren glans rond 't hoofd, gehuld in praalkleedij?
Juich, aarde, juich! een helder licht omstraalt u in het duister.
Herrijs, Jerusalem, herrijs met grooter macht en luister!
Daar nadert u van West en Oost,
Uit Zuid en Noord een nieuwe kroost,
Bij duizendtallen uit een vreemden schoot geboren.
Jerusalem! wat roem is u beschoren!
Beur 't edel hoofd! Aanschouw, aanschouw den vorstenstoet,
De lippen drukkend op het stof van uwen voet;
Aanschouw de volkeren, die bij uw poorten krielen,
En wandlen in uw licht, en voor uwe outers knielen!
Gelukkig in wiens hart het heilig ijvervuur
Ontvlamt voor Sion in dit uur!
De Hemel dauwe zijnen zegen,
Zoo lang voorspeld door 's Heeren woord,
En de aarde, bloeiend, lache ons tegen,
En brenge haren Heiland voort!
Doch genoeg: wat wij hier aanhalen is meer dan voldoende om den lezer een gedacht te geven van de wijze, waarop Mgr Claessens de meesterlijke treurspelen van Racine heeft overgezet. Voegen wij er enkel nog bij, dat de vertaling opgehelderd is door menigvuldige nota's, die getuigen van diepe taalkennis en van eene grondige studie der Oudheid en der H. Schriftuur. | |
[pagina 277]
| |
Geven wij thans ook een paar staaltjes uit de Psalmberijming. Psalm XII.
Usquequo, Domine,.... Hoe lang vergeet Ge mij, mijn God,
En wendt Ge uw aanschijn af?
Hoe lang verheft de booze op mij
Zijn roede en schepterstaf?
Zie neêr, verlicht mijne oogen, Heer,
Met uw genadestraal,
Opdat ik, overlaân met schuld,
Niet in mijn grafsteê daal'.
Opdat geen vijand zich verheug'
Om 't goddeloos geweld;
Dat mijn verdrukker nimmer poch':
‘Ik heb hem neêrgeveld!’
Ik steun op uwe heilgenâ,
Gij, die mijn Redder zijt,
En zing des Allerhoogsten naam,
in zijne gunst verblijd.
Wat zullen wij nu verder nog mededeelen? Wij staan voor zoo'n rijken keus van prachtige verzen, dat wij waarlijk in verlegenheid zijn er iets uit te kippen. Nemen wij dan 't eerste het beste: Psalm CXLVI.
Laudate Dominum, quoniam bonus. Laat des Hoogsten lof weergalmen;
Zingen is voor 't harte zoet.
God behagen jubelpsalmen,
God behaagt uw liefdegroet.
Salems omgeworpen vesten
Rijzen weêr op zijn bevel;
Hij vergaart uit Oost en Weaten
't Treurend kroost van Israël.
God is 't, die aan kranke berten
Zachten balsem mededeelt,
Die hen bijstaat in hun smerten,
En de diepste wonden heelt.
| |
[pagina 278]
| |
Hij is 't, die de hemelbollen,
Talloos leger, meet en telt;
Starren, die in 't luchtruim rollen,
Elk met eigen naam vermeldt.
Groot is onze God; zijn werken
Breiden zich door de eeuwen uit;
Godes wijsheid kent geen perken,
Eindloos is zijn raadsbesluit, enz.
Schrijven wij nog eenige strofen af van het volgende: Hooggezang der Schepping, of CIIIe Harpzang.
Jehova, God der goôn, Oneindige, Onbegonnen,
Gezeten in een kleed van nooitgeschapen licht,
Gij zijt, - en 't ruim, dat slechts uwe oogen peilen konnen,
Bazuint uw' lof met 't koor van millioenen zonnen,
Dat zijn gezang naar uwen maatstaf richt.
Gij hebt het pauweljoen der heemlen opgeslagen
En overdekt met goud op loutre azuren tint.
Gij stijgt de wolken op in uwen zegewagen,
En vaart, en rent daar immer voort en voort, gedragen,
Een' vorst gelijk, op vleuglen van den wind.
Myrjaden geesten houden wacht van alle kanten,
Met neergebogen hoofd, rond uw ontzagbren troon.
De donders en de bliksems zijn uw lijftrouwanten;
Gij zegt aan vlam en vuur: ‘Ge zijt mijne afgezanten
‘Op aarde, gaat, en past op mijn geboôn!’
Te midden van 't gejuich en 's hemels jubelzangen
Legde uw almachte hand den hoeksteen van 't heelal,
Gij hebt den warlklomp in het ijdel opgehangen;
Uw palmen houden steeds het aarderijk omvangen,
Dat in der eeuwigheid niet wagglen zal.
De bajert smachtte in waterzwachtels; rond en om, en
Tot boven Libans top klom 't grondelooze meer.
Gij spreekt; - en de afgrond hoort uw donderstemme brommen;
Uw vinger wijst de golt naar diep gegraven kommen,
En 't water trilt en bruist ter diepte neêr.
| |
[pagina 279]
| |
Er rijzen bergen naar den hemel; vlakke landen
Verbreiden zich gezwind in 't eindeloos verschiet;
De onmeetlijke Oceaan ligt in gareel en banden.
Brandt, golven, op de rots, besteigert dijk en stranden;
Uw grimmigheid klimme over de oevers niet!
Welke dichter zou zulke verzen niet volgeerne met zijnen naam onderteekenen? Is het na deze prachtige staaltjes van Mgr Claessens' kunstgeest nog noodig iets aan te halen uit de poëzij des Bijbels? Wie daarvan meer lezen wil, raadplege jaargang 1869 van Noord en Zuid, tijdschrift te Antwerpen door H. Sermon uitgegeven; daar zal hij verscheidene stukken uit Poëzij des Bijbels aantreffen. Ook de Godsdienstige week van Mechelen heeft te dien tijde verschillende geestelijke gezangen van Mgr Claessens medegedeeld. Andere stukjes zijn gedrukt in de Belgische Illustratie, de Gazet van Mechelen, enz. Uit alles wat wij tot hiertoe van onzen vriend gezegd hebben, blijkt genoeg hoedanig zijn karakter was. In den vollen zin des woords was hij een man van studie, een werker, vol diepen godsdienstzin en bezield met heiligen iever voor 't welzijn onzer Moeder de H. Kerk. Ook was hij zeer verkleefd aan zijne familie en hield sterk aan gulle vriendschap; dit getuigt hij zelve in zijne autobiographie. Elke vreugde zijner bloedverwanten of goede vrienden luisterde de gulhartige Mgr Claessens op met een versje, en deelde 't vroolijke gastmaal, dat, volgens oudvaderlijk gebruik, op Vlaamsche wijze, bij doop, eerste communie of huwelijk gevierd wordt. Overal was de goede man om zijn vroolijk opgeruimd karakter en fijne scherts de welkome gast. Al wie hem gekend heeft, zal hem immer in 't harte dragen en met liefde en eerbied aan den dierbaren doode terugdenken, met de vaste hoop dat hij hierboven bij den Heer reeds het loon zijner deugden geniet, en zijne heerlijke zangen tot lof des Scheppers schallen doet met die der zalige hemelkoren. 1887. Frans Willems. |
|