Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Voorhistorische menschkunde.
| |
[pagina 230]
| |
kunnen gelden, maar van apenschedels kan hier geen spraak zijn. ‘Tusschen den mensch van Spy en een tegenwoordigen aap, besluiten zij, bestaat er nog een afgrondGa naar voetnoot(1).’ En om nu over het vergelijken en opmeten van schedels in het algemeen hier even een woord in het midden te brengen, zullen we zeggen dat men daarop niet al te veel staat mag maken. De gelijkvormigheid toch der lichaamsdeelen is een te broze draad om de gevolgtrekkingen te dragen die men daaraan wil vasthechten. Dat de ethnographen of volkenkenners uit een merkelijk verschil van gelaatshoekGa naar voetnoot(2), uit de breedte of lengte van den schedel tot een verschil van ras besluiten, weinigen zullen die gevolgtrekking wraken; maar dan mag toch de proefneming op éen enkeling niet volstaan; zij moet, wil het besluit geldig zijn, op een zeker aantal personen geschieden. Want soms geheel onverwachte oorzaken kunnen op den schedelvorm inwerken; zoo is volgens de waarnemingen der heeren Manouvrier en Chantre, de langschedeligheid wel eens aan het voorbarig toewassen van den pijlnaad toe te schrijvenGa naar voetnoot(3). De mindere of meerdere scherpte van den gelaatshoek kan wel in verband staan met de lagere of hoogere geestesontwikkeling, omdat van die gegevens de hoeveelheid hersenen, het stoffelijk werktuig des verstands, afhangt; maar dan mag toch de hoekopening als geen onfeilbaar maatstaf van het denkvermogen worden aangegeven: immers de ondervinding leert dat er verscheidene uitstekende personen geweest zijn, die nochtans een betrekkelijk kleinen gelaatshoek hadden. Hetzelfde kan nog gezegd worden van de breedte-indexGa naar voetnoot(4): | |
[pagina 231]
| |
een lage index is niet steeds een teeken van bekrompen verstand: ik weet u een beroemd staatsman en een uitstekend bisschop te noemen die een tamelijk langschedelig hoofd droegen. Wat nu van de vergelijking van menschen onderling gezegd is, kan eveneens worden toegepast op de vergelijking van menschen met apen. Steeds heeft men in het opmeten een merkelijk verschil waargenomen tusschen menschen- en apenschedels; het zijn niet de volmaakste onder deze laatste dieren die den mensch het meest nabijkomen; de orang-oetang, die anders met ons geslacht de grootste overeenkomst oplevert, heeft een gelaatshoek die zelden boven de 35 graden opklimt, terwijl die bij den mensch tusschen de 70 à 85 afwisselt. En wat ook M. Salmon over dit onderwerp moge zeggen, hij koestert eene bedrieglijke hoop, zoo hij meent dat de leemte, welke er tusschen de tertiaire apen en de hedendaagsche menschen heerscht, ooit zal worden ingevuld. Of 't zou moeten zijn dat men zijne toevlucht name tot bewijsstukken als het kaaksbeen van La Naulette, dat dan ook door den heer Salmon als een overgangsvorm aanschouwd wordt; maar wij hebben daar zooeven gezien wat men van zulke voorstelling heeft af te dingen. En al werd de leemte nu eens ingevuld - hetgeen niet zal - wat dan? Dan heeft men toch nog geen aapmenschen! dan hebben wij toch onze voorouders bij de dieren nog niet te zoeken. Spreken wij waarheid! 's Menschen lichaam is bloot het lichaam van een dier: die bekentenis kan vernederend zijn, nochtans is 't zóo; wel verschillen wij van den aap door de opgerichte houding, den grooten gelaatshoek, de kleine onderkaak, | |
[pagina 232]
| |
de ruime schedelholte, het breed bekken, de breedgezoolde, kort geteende voeten en gespierde beenen, het ontbreken eener bijzondere beweegbaarheid van den grooten teen, het ontwikkeld strottenhoofd en wat des meer... maar wat is dat? Verheffen ons die eigenschappen tot in een hoogeren rang der Schepping? Neen; niettegenstaande dit alles bekleeden wij nog eene plaats in het dierenrijk. Ik ga nog verder: ik durf zelf beweren dat onder sommige opzichten de mensch beneden het dier staat; want Geen ijsbeer zwerft in 't Noord met ongedekte leden,
Maar treedt in 't bont gedoscht van de ondoordringbre vacht,
Geen roofdier, door natuur geschapen tot de jacht,
Mist klauwen of gebit tot grijpen en verslinden....
Maar wij!... is dan voor ons die teedre moeder wreed?
Ons schonk zij de arendsklaauw noch 't warmend pantherkleed,
Noch 't bliksemend gebit des evers. Lucht en stormen
Ja elke hoofdstof, zijn ons vijand....Ga naar voetnoot(1)
Zoo schets de dichter onzen jammerlijken toestand tegenover de heerlijke uitrusting der dieren. Maar daar slaat hij zijnen blik dieper in het wezen des menschen; hij ontwaart er iets dat op kan wegen tegen al wat de dieren op ons voorhebben en hij roept uit: Maar neen, voor 't dierlijk wapen
Werd, stervling, u 't verstand als eedler ingeschapen.
Dat weertuig biedt geweld, biedt lucht en stormen trots,
En schenkt u klaauw en tand, en praal en winterdosch
Bij 's aardrijks scepterstaf!Ga naar voetnoot(2)
Ziedaar, o mensch, uwen adel; ziedaar wat uwe natuur boven die der dieren verheft en aan die der engelen doet grenzen. Ziedaar eene kloof tusschen den koning der schepping en het redelooze vee: eene kloof die breeder gaapt dan het louter lichamelijk verschil. En die kloof zal nooit worden ingevuld! | |
[pagina 233]
| |
3. Het aardewerk in België tijdens het bestaan van den Mammoet.Zeggen wij ook een woordje over het vervaardigen van aardewerk bij de vóórhistorische volken; het geldt hier nog het vierde tijdperk der aardkundigen maar bepaaldelijk rassen die wat later dan de menschen van Canstadt, Neanderdal en Spy het zuidelijk grondgebied van België bewoonden. Men weet dat te dien tijde twee hoofdrassen van het menschelijk geslacht zich in de streken van westelijk Europa ophielden: het eene leefde in het stroomgebied der Vézère, in het zuidwesten van Frankrijk, terwijl het andere in België de holen aan de oevers der Lesse gelegen tot woonstede gekozen had. Bij middel der gereedschappen en voorwerpen uit vuursteen, rendierengewei en been vervaardigd, die zij in hunne verblijfplaatsen en lijkholen hebben achtergelaten, is men erin geslaagd eene zwakke schets te ontwerpen van de levenswijze dier oorspronkelijke volken. Het is algemeen bekend dat onder het opzicht van kunst er een merkelijk verschil heerschte tusschen de fransche en de belgische holbewoners. Uit de menigvuldige teekeningen op ivoorplaten gegriffeld en meestendeels ontzaglijke nu uitgestorven dieren voorstellende, alsmede uit de in been gesneden figuren heeft men kunnen opmaken, dat reeds in die ver vervlogen eeuwen bij de oude oeverbewoners der Vézère eene niet te versmaden kunstvaardigheid bestond. Integendeel voor de belgische tijdgenooten der quaternaire vormingen was het licht der kunstvlijt nog niet opgegaan: bijlen, pijlpunten, halssieraden, ziedaar wat men in hunne begraafplaatsen gevonden heeft: wat teeken- en beeldhouwkunst betreft daar heeft men slechts enkele onbeduidende stalen van opgedolven. In één vak nochtans - een vak van groote aangelegenheid en dat bij hen een aanzienlijk vernuft onderstelt - waren zij hunne zuidelijke tijdgenooten vooruit: zij wisten namelijk uit de vrije hand aardewerk te vervaardigen. Zóo heeft men het toch tot hiertoe gemeend; en inderdaad, de opdelvingen door Schmerling en Dupont in het eerste gedeelte dezer eeuw gedaan legden het bewijs daarvan voor de hand; ook hebben dien aangaande onderscheidene fransche geleerden geen twijfel geopperd. Jongere fransche anthropologen zooals M. Salmon zagen evenwel met een nijdig oog hoe aan de vlijt onzer holbewoners zulk een vooruitgang werd toegeschreven en daarom weigerden zij geloof te hechten aan de opdelvingen van bovengemelde belgische aardkundigen. Volgens hen zijn er geene sporen van die kunst ontdekt dan uit het nieuwe steentijdperk. Maar zie, nieuwere ontdekkingen zijn op eene schitterende wijze de oudere komen staven: behalve de twee geraamten | |
[pagina 234]
| |
waarvan wij boven gewaagden, heeft de grot van Spy, door de heeren Lohest en De Puidt onderzocht, ook overblijfsels van aardewerk opgeleverd. Verder, bij vernieuwde onderzoekingen in de grot van Engis, ‘is de heer Fraipont erin gelukt, daar met eigene handen een stuk vaatwerk uit te halen dat met kenschetsende overblijfsels en vuursteenen in eene mousteriaansche bezinking bedolven lag en met eene dikke laag wratsteenen bedekt wasGa naar voetnoot(1)’. Dit is niet alles: ‘in de grot van Petit-Modave, door de heeren Fraipont en Ivan Braconnier onderzocht, hebben werklieden, op eene diepte van zeven meters, en aan de grondlage van eene dikke quaternaire bezinking uit vele opvolgende ongerepte steenlagen bestaande, de helft eener grove drinkschaal gevonden, die met de hand vervaardigd wasGa naar voetnoot(2)’. Voor M. Cartailhac komen toch de meeste dier vondsten nog bedenkelijk voor: daar kunnen, volgens hem, omkeeringen van aardlagen mede gemoeid zijn; alleen voor Petit-Modave is hij geneigd zich gewonnen te geven, zoo het waar is dat er hier van wege de werklieden geen bedrog in het spel is. Nu dit is al veel. Maar waarom zich toch aan wankelende stelsels zoo wanhopig vastgeklemd; waarom het gevoelen der belgische geleerden zoo schoorvoetend bijgetreden? Zeker moet men al wat opdelvers verhalen maar zoo seffens niet als klinkende munt aannemen; edoch voor een feit als dees, dat op zoo menigvuldige en nauwkeurige waarnemingen steunt, had men wel wat gereeder geloof mogen verhopen; want men mag zeggen met den zeer geleerden heer Arcelin ‘dat het bestaan van aardewerk op het tijdvak van den Mammoet, in België, zoo goed bewezen is als eene onzer kennissen betrekkelijk den quaternairen mensch.’ 't Zal voorzeker wederom aan iets anders haperen: ze hebben weer wat af te dingen op hunne schier aangeboren gedachten nopens de barbaarschheid dier aloude volken.
Jozef Van Mierlo. S.J. Aalst. |
|