Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden,
| |
[pagina 217]
| |
tot ‘sprong en hing’; van het koel-natte ‘dronken’ tot dien hoogen warmte-graad ‘gloeiend’... De herhaling van zinvorm en rijmwoord dient om den lezer op die klimming aandachtig te maken. Als beteekent ‘als of het ware, - in den schijn’. Zóó begrepen is als geen stopwoord. Maar in de meening van Willem dient er geen als bijgeplaatst: Rozemonde, gelooft hij, bemint hem, zoo teeder en zoo rein, als hij haar. Arme Willem! Rozemonde is een wild jong meisje, wier hart door lusten wordt gedreven, niet door zedigheid beheerd; die, wuft, en los en licht van zinnen, bij een stil en ernstig gevoel niet in staat is te berusten, en die, behaagziek en ijdel, eerder door ‘den pluimen hoed van den jonker’ dan door edelheid van geest en hart zal bekoord worden. Dat moet Willem weldra ondervinden. Alle dagen ging Rozemonde ten hove vleesch uit vaders winkel bezorgen. De Vaandrig is voor den jongen Karel een leermeesters tot verderf: hij berekent dat de ontucht van zijn vorstelijken heer zijne fortuin zal maken; hij zal ten dienste staan der jonge lusten, die aanhitsen en voldoen, en - betaald worden. Hoe het nu met Rozemonde vergaat, begrijpt de lezer. Maar hoe één lezer kan begrijpen, dat de dichter aan schandig eer- en plichtverkrachten schaamteloos den hoogen zang der liefde wijdt, dat is onverstaanbaar! Want, was de dichter door eigen gevoel van kieschheid tegen die onbetamelijkheid niet beschermd, dan toch moest zijn onderwerp zelf, (ware zijn geest er door beheerscht; geloofde hij slechts maar aan zijn Rijk der Nederlanden,) hem van die onbesuisdheid bewaren. Bleef hij, ja, het Rijk der Nederlanden indachtig, diep moest het hem grieven den aanvang dier ellendige avonturen te zien, die, volgens zijne opvatting, de hoop van het Vlaamsche Volk tot diens geesel zouden maken; en onder zulken indruk zou de onheilige, onwettige | |
[pagina 218]
| |
liefde voor zijn oog hare afgronden van ramp hebben geopend, hare tragische zijde vertoond; ware hij vereenzelvigd met zijn onderwerp, zijne zangster zou niet zoo lustig en teeder gestemd zijn. Ille dies primus leti primusque malorum
Causa fuit...
Wel vragen wij niet dat zoo stellig, half zedepreêkend, de uitkomst aangewezen en bejammerd worde. Maar, wilde men dan toch een hymnus der liefde zingen, de plaats vergde dat de dichter zich hooger in beschouwing en gevoel verhief. Zie in de AEneïs (4de zang) een soortgelijk oogenblik. Twee verzen, zoo onbepaald van gevoel als de modernen het willen, laten in het gemoed des lezers een onbestemden, maar diepen, indruk van treurnis na. Fulsere ignes et conscius aether
Connubiis, summoque ulularunt vertice Nymphae.
Dat noopt tot weemoedig nadenken! Men kan opwerpen: hooger lyrisme zou niet strooken met dit luchtig tafereeltje dat voorgaat... Het is, och arme! nog al waar... en meer: dóór het geheele dichtwerk zou de geest misschien maar weinig plaatsen vinden van waar hij hoogere vlucht nemen kunne. Het vervalt alles zoo ras en zoo diep tot het alledaagsche van gewone romans en tooneelstukjes; de schrijver blijkt zoo weinig bij machte te zijn, om de epische lijnen, in den eersten zang getrokken, te volgen; het wordt, buiten alle ‘Rijk der Nederlanden’, zoo spoedig ‘Rozemonde en Keizer Karel’, dat men zich ernstig afvraagt: zou het werk aan verdienste en kunstwaarheid niet bijwinnen, werd die omtuining van ‘het Rijk der Nederlanden’ weggenomen?... De heilige verontwaardiging tegen ‘uilen en slangen’ kon zich even onbelemmerd ontlasten, zonder dat, in een denkbeeldig streven der Gentenaren, eene | |
[pagina 219]
| |
nieuwe eenheid of een ander gezichteinder gezocht werde; zonder dat men het geheele op eene hoogte beproefde te plaatsen waar het deerlijk misplaatst is. Eén enkele stoort een oogenblik de betrekkingen van Rozemonde en Karel; het is diens grijze meester, Adriaan. Zal hier ten minste de dichter, met zijn oogmerk bekommerd, de eerlijke en bezorgde tusschenkomst van Adriaan met vaderlandschen dank huldigen? Toch niet! Adriaan is priester, en erger nog - een toekomende Paus van Rome; dus... de sektarische roman houdt de bovenhand: de grijze priester wordt bespot; hij is een soort van ramolli, in wien hoogmoed alleen nog krachtig leeft, maar een hoogmoed die hem kruipend en verachtelijk maakt. Intusschen, het spreekt van zelfs, ziet Chièvres zonder wrevel wat er met den Karel omgaat: Liefkoost hij - te beter: mij
Laat hij in denken en doen dan vrij.
Als paadje verkleed, ontvlucht Rozemonde, aan Karels zijde haar vaderhuis en stad. Een bode komt hare ouders van het gebeurde vergewissen... Daar vat een vuist (haars vaders vuist) de slachtbijl op,
En vlamt als de bliksem en klieft hem den kop.
Alle rechterlijk vervolg tegen den Slachtersdeken wordt gestaakt bij een bevel van Karel dat de Vaandrig op gezegeld perkament aanbrengt. | |
V.Don Garcia reist van Spanje naar Brussel. Hem vergezelt de schoone Concha. Ook deze is ‘als paadje verkleed’... uit vreeze van den jongen prins. Chièvres wordt door haar ‘jongenstooi’ niet verschalkt. | |
[pagina 220]
| |
Het was een meisje, of zijn oog
Was 't oog niet meer dat hem nooit bedroog.
De sluwe hoveling denkt dat Die schoone hem zou dienstig zijn.
Hij vermaant Garcia, op een feestmaal bij Rozemonde: Pas op, mijn Ridder! of de vorst, enz.
En daarna ook Rozemonde: Gij hebt in den paadje een meisjen erkend,
Als ik;.................
De Koning nog niet, nog niet, en toch...
- De meid moet weg met haar bedrog!
Riep z' uit in toorn, met bevende stem.
Bij Rozemonde kwam Concha niet meer.
De Spanjaards van het gevolg van Bisschop Mota roemen de heilige werken der Inkwisitie. Wat beulen! knarste Rozemonde...
't Zou niet gebeuren in ons Gent!
Niet waar, mijn Karel, die Vlaandren kent.
En zie, Karel durft niet te antwoorden... Dreigend zwijgen voor de toekomst hier te lande. Karel wordt intusschen bekwaam tot vreeselijke gruweldaden: belust op de kroon die aan zijne moeder toekomt schrijft hij het bevel, haar op te sluiten als krankzinnig! Meer dan eens zal in het midden zijner uitspattingen, het beeld der arme moeder hem wrekend voor den geest zweven. Het kind van Rozemonde wordt geboren. Karel valt in eene appelflauwte, maar Vroedvrouw Job
Wekte hem met bloemgeur op...
Wat nu in het kind hun het hoogste streelt, het is, alzoo zich los te voelen van | |
[pagina 221]
| |
de twijfeling, de vrees
Die ook reeds hem had aangedaan
Of hij als mensch zou voortbestaan...
Teeder oogpunt van een hartig vader! Na eene herinnering nog aan het gruwelstuk door Karel op zijne eigen moeder onmenschelijk gepleegd, schrijft onmiddellijk de dichter: Arme Vorst! uw hart is goed,
Gul en milderig uw gemoed;
Wekte men u tot edele daden,
Heil zoudt ge zaaien langs al uwe paden.
Viermaal 's jaars ankert vóór Antwerpen een schip met de schatten van Castilje en van de overzeesche bezittingen. Spanje is vrij wat hooger te schatten dan Vlaanderen. Kuiperijen en listen van Chièvres bereiden het afreizen van Karel naar Spanje. Wat Chièvres schikt en regelt, wat hij voorspelt, aanraadt en insinueert is eene meesterlijke judasstreek. Rozemonde zal blijven met de kinderen. Ach! heur harte klopt bij het smartelijkste voorgevoel. Op het afscheidsmaal verschijnt een kunstenaarsgroep. Hans De Raet, de Gentsche rederijker, draagt de ballade voor van den jongen die ‘sin moeder het hert uten live ructe’. Karel verbleekt... De zwervende troep werd dien nacht
Gekneveld nog naar Gent gebracht.
Aangrijpend is dit einde van den derden zang. Op een warmen Octoberdag verschijnt, vóór het eenzaam kasteeltje van Rozemonde, hare moeder uit Gent: lieve, frissche tooneelen volgen. Daar Rozemonde krachtig weigert naar vaders huis terug te keeren, neemt de oude vrouw, zonder lang vertoeven, den weg weer naar Gent - te voet door zand en blâren:
In zijne koets wou zij niet varen.
| |
[pagina 222]
| |
Den volgenden lente zien wij de moeder weer bij hare dochter. - Kind, de Graaf is met velen u ongtrouw;
Vooral met een die, als paadje verkleed,
Naar Brussel kwam en Concha heet.
‘Het zal met u vergaan gelijk met Livina Verschelpen.’ 't Heeft Rozemonde doen verbleeken.
‘Die vrouwe, Moeder, wil ik spreken’.
Livina Verschelpen - een streng, tragisch figuur! De gesluierde profetie van Rozemonde's lot! Eene wraakgodin tevens van felgetergden toorn en somberen haat! Deze nu komt aan Rozemonde hare schrikbare geschiedenis verhalen. Eens werd zij bemind door Flips den Schoone, Karels vader, wiens jaloersche gemalin haar het wezen deed ‘doorkerven’ dat geen mond
Er nog een plek te kussen vond.
En met éénen knip van haar nijdige schaar
Beroofde ze mij van al mijn haar.
Livina heeft een oogenblik vóór de oogen van Rozemonde den sluier gelicht die anders altijd haar afzichtelijk gelaat bedekt. Het is jammer dat ze zich uitdrukt in rijmen wier gezochte platheid soms aan het komische grenst. Haar zoon, de bastaard-broeder van Karel, wordt bij haren terugkeer in haar slot te Gent, het Leeuwennest, ons in een keurig tooneel voorgesteld; op hem rust hare hoop van wraak. De tijd staat niet stil! Karel reist van Spanje naar Aken om er als Keizerlijke ‘Majesteit’ gehuldigd te worden; Chièvres sterft; de Keizer voert oorlog tegen Frankrijk. Onder de verdedigers van den Vlaamschen bodem tegen den inval der Franschen ontmoeten wij Willem. Willem strijdt heldhaftig. Zijn loon? Karel brengt zijne zestienjarige zuster ten val. | |
[pagina 223]
| |
En is Rozemonde intusschen heel vergeten? De Vaandrig, op doortocht naar Aken, heeft eene boodschap voor haar mede. Hij komt en biedt haar een verzegeld kistje aan. Hoe wordt heur harte klein en week.
Zij schudt wat in het kistje ligt;
Maar droever noch wordt haar gezicht,
't Is goud, 't is geld, 't is niets dan geld...
‘Ho!’ kermt ze, en weergesneld:
‘Zijn brief!’ zoo trilt het, ‘eerst zijn brief!’
Maar - een brief is er niet. ‘Bah! hij heeft geen tijd om veel te schrijven....’ En nochtans zal Rozemonde zich door nieuwe hoop laten begoochelen bij uitzicht naar Karels terugkomst. En Karel kwam - Zijn Nederlanden,
Men droeg er hem als op de handen.Ga naar voetnoot(1)
En het volk was zoo lichtgeloovig als Rozemonde: het herinnerde zich dat er vroeger nog spraak was geweest van een Rijk der Nederlanden; en 't zei nu: als hij uit Duitschland weer zal keeren, dan sticht hij het Rijk der Nederlanden, een kroonwerk van zijn grootsch gebouw. Het Rijk der Nederlanden, nog eens pro memoria vernoemd, maakt hier een belachelijk figuur; daarmeê niet zal het gedicht zijnen titel tot waarheid brengen: het blijft voortdurend de novelle van Keizer Karel en Rozemonde. Terwijl Rozemonde altijd wachtte en hoopte, zag zij op zekeren dag eene hofkoets naderen. Van wege de Landvoogdes bracht eene edelvrouw haar de tijding dat men haar kindertjes aan 't Hof wilde.... | |
[pagina 224]
| |
Rozemonde week sprakeloos achteruit... Dat nooit!... En ze wist dan nog niet wat verder blijken zal, - dat men haar zelve, aan het Hof, tot vrouw van den laaghertigen Vaanderig bestemde! Nauwelijks heeft de edelvrouw afscheid genomen, of daar staat weer Livina Verschelpen vóór Rozemonde: ‘Mijn slot is 't Leeuwennest in Gent.
Mocht over u een storm ontstaan,
Ik bied het u tot schuilplaats aan.’
Weinig dagen later vervoegt Rozemonde de Gentsche martelares. Maar vooraf had ze, in ijlende vlucht, eene reis - heen en weer - naar Schoorisse ondernomen. Het was daar dat Karel met Willems zuster verbleef. Zij wilde 't zien wat men verkondde...
Helaas! ze ziet het! 't Was waarheid! Op Joanna's honenden uitroep: ‘Trouw met den Vaandrig!’ antwoordt haar striemende zweepslag. Men ziet - het is geenerwijze het Rijk der Nederlanden dat de verwikkelingen des verhaals invoert.. Geduld! 't kan nog komen. Welke heerlijke bouwmaterialen tot stichting van een Rijk der Nederlanden voorhanden lagen, blijkt uit de gesprekken van Dürer, Quinten Metzijs, Lucas van Leiden, Erasmus, Thomas Morus, die elkander te Brugge, bij Lauwereyn, ontmoeten. Een roemrijk, lichtstralend gezelschap. Zij stonden vóór den Halletoren
In zwijgend gevoel en gepeins (als) verloren.
Toch zijn ze, twee regelen verder, met luchtig praten aan den gang. Geestige (?) woordspelingen verlichten hun het opklimmen van den toren: Gij, torenbouwer wijs den weg
Ik ben van Leien en laat mij leien.
- Ik ben een vogel, en in ons Beieren
Leggen die ook op torens eieren.
| |
[pagina 225]
| |
Besluit: ‘naar omhoog!’ Vlaanderen, met land zee, met handel en rijkdom, met de glorie van oorlogsfeiten en kunstleven, spreidt in breed tafereel zich voor hunne oogen open. O! hield Karel geen jacht op tronen, wijdde hij zich aan zijn geboorteland, was hij Vlaming vooral, Vlaanderen zou hij aan de spits der volkeren kunnen plaatsen, de Nederlandsche gewesten tot het schoonste rijk der aarde maken, maar nu - hij is zoo verre van daar aan te denken! Heel goed! doch dit alles is zoo negatief van de eene zijde, van de andere zoo passief! Op dát terrein valt er geene worsteling te voorzien! In geene handelende personen wordt de gedachte van het ‘Rijk’ belichaamd! Zij blijft een onbepaald desideratum, zonder werkende kracht op den gang der gebeurtenissen... Bij het gezelschap van Brugge bevond zich ook Van Melle, de slachtersdeken. Droefgestemd was hij naar Gent teruggereden. Daar broeide iets in Gent. De Gilden waren zeer misnoegd - over de drukkende belastingen. Van Melle is aanwezig bij eene geheime samenkomst, 's avonds, in de Gildenkamer. Daar hoort men een rekwisitorium in regel tegen den Keizer. Deken Van Melle, rechtstreeks geraadpleegd, antwoordt: Kiest Nederland een eigen vorst,
Een eigen vorst, of - laat het zonder!
Ziedaar eindelijk een uitgangspunt... En straks: Er is er een...
De Keizer heeft een Vlaamschen broeder,
Die 't kind is eener Gentsche moeder;
Joors Verschelpen, een Borluut...
Zal nu de eigenlijk gezegde handeling beginnen? Waarlijk, afgevaardigden van de Gilden togen tot Joris: | |
[pagina 226]
| |
Borluut, gord gij den degen aan,
Borluit, Borluit!
Herklonk het, trek den degen uit.
Wat echter beslist wordt, (en Livina Verschelpen, Joris' moeder, keurt het goed,) het is dat Joris naar Spanje zal reizen om den vorst over den toestand in te lichten. Livina zelve spoedt naar Brussel om de landvoogdes met de reis haars zoons bekend te maken. Hoop en vreugde hebben haar ontwapend, haar totaal veranderd. Zij wordt kinderlijk naïef. Margaretha betoont haar de welwillendste vriendschap; spreekt vertrouwelijk tot haar en komt er alzoo toe, alles te weten wat zij gaarne weten zou; en als zij dus alles weet - dan is de beurt der bitse, honende verwijtingen, en dan wordt een boodschap naar Spanje gestuurd om Karel te voorkomen. Joris ondervindt het weldra. Zijne klachten voor Gent doen gelegenheid zoeken om... (Zie! die priesters! de schelmen!...) hem door het Heilig-Gerecht te laten vervolgen. Karels zedelijke toestand en zijne waardeering van Gent en Vlaanderen worden in de volgende regelen geschetst: Hij zegt: ‘Geeft Margareetha hem in de handen.
Het raakt ook maar de Nederlanden.’
Hij schreef aan Margareetha ‘Geen bloed! Geen bloed!’
Hij zei tot den Vaandrig; ‘Wat 's liefde toch zoet!
‘Vreugde! Vreugde!...’
Maar zij niet lachten
Die Joris in d'ijzers naar Vlaanderen brachten...
In hetgeen voorgaat hoort de palm van valschheid en schurkerij aan Margareetha. Nu zendt ze den Vaanderheer den beul uit Namen halen... De Keizer wil geen bloed; men zal den gevaarlijken Gentenaar dus ‘delven’. Doch de Kryschers wisten in Gent hoe Joris te Rupelmonde gekerkerd zat. Door een overstout waagstuk helpen zij hem op | |
[pagina 227]
| |
vrije voeten. En meer! te Hoogstraat lichten zij een kind van Margareetha op (?)! 't zal een gijzelaar zijn, eene waarborg tegen de wraak der landvoogdes... ‘Nu wij ten Keizer!’ sprak de Deken.
En vier gezanten togen uit
Tot Karel heen.
Eene prachtige ballade, de verschijning van dat viertal ‘hoog van stal en wit van baard’ vóór den Keizerlijken troon! Elk uit op zijne beurt de klachten der vaderstad. Van Melle spreekt de laatste - een verhevene, wrekende taal. Keizer Karel wordt bleek als linnen; de hofstoet is diep geschokt. Ten slotte - men slaat ze in boeien: De kerkers verstommen vervloeking in wee,
Maar in Gent wordt gewaakt.
Een Krijscher schreef aan Margareeth;
‘Gedenk uw Zoon! Zijn z'alle vier
Na maand en dag niet weder hier...’
Een derde reis naar Spanje voert de Leeuwennesters mee. Rozemonde en Livina zullen de Dekens redden. Hunne dramatische ontmoeting met Isabella, 's Keizers verloofde, bekomt den gewenschten uitslag. Wat zalig wederzien in Gent! Maar het is overmaat van geluk: de Deken sterft van blijdschap... 't Was of zijn wezen stralen schoot...
Dan zonk hij neder en was dood.
Eene sombere bedreiging echter hangt over de toekomst. Karel heeft gesproken: Het kost die Krijschers eens den kop.
Een opstand van Gent geeft hem de gewenschte gelegenheid tot wederwraak. Die wraak is verpletterend - gelijk men weet, want | |
[pagina 228]
| |
Hier valt de veder der historée
De... fabel in den schoot.
Ons blijft over, bij enkele algemeene vragen stil te houden: tot hoeverre is de ‘Keizer Karel’ geschiedkundig waar? Wat valt er te zeggen over stijl, rythmus en rijm? Over het geheele als episch gedicht? Over strekking en geest?... Ons volgend schrijven zal over die vragen handelen.
Dr H. Claeys, pr. |
|