| |
| |
| |
Achtervolgd door een' stoomwagen.
Een Amerikaansch Spoorwegverhaal.
(Naar het Engelsch.)
GE hebt zeker vele belangwekkende dingen gezien, en misschien wel dikwijls in groot gevaar verkeerd in den loop van uw leven?’ zei ik tot den treinoverste, wiens grijzende baard van lange diensten kon getuigen.
- ‘Wel! Het aangrijpendste op mijn' lange loopbaan was misschien, wat mij voorviel dien nacht toen ik door een stoomwagen achtervolgd werd: een nacht, waarvan deze u een gedacht kan geven’ zei hij, kijkende naar buiten, waar pikdonkere duisternis heerschte.
- ‘Achtervolgd door een' stoomwagen!’ zei ik, belangstellend. ‘Hoe kwam dat?’
- ‘Wel!’ zei de man, ‘menige jaren geleden voerde ik den nachtelijken sneltrein op Long Island, van Brooklyn naar Greenport, een afstand van 30 uren, de gansche lengte van den weg. De Long-Islandbaan had toen slechts enkel spoor, met wissels in de verscheidene standplaatsen om de treinen bij hunne ontmoeting door te laten. Den avond, waarop ik doel, vertrok ik uit Brooklyn met de oude Constitution (nu lang al afgebroken, maar toen een onzer snelste stoomwagens) met een' pakwagen en drie reizigerswagens. De nacht was net zoo donker als een broekzak, of misschien nog wat donkerder’, voegde hij erbij, alsof hij met juistheid den graad der inwendige duisternis van dat nuttige kleedingstuk had gepeild.
| |
| |
- ‘Dus moet het bijzonder donker geweest zijn’, beaamde ik.
‘De onze was de eenige regelmatige trein op de baan, dien nacht, behalve de sneltrein van Greenport naar Brooklyn, die om 10 ure afrijden en ons te Lakeland, in 't midden van 't eiland, ontmoeten moest en daar wisselen zou om ons door te laten. Wel, we waren omtrent 6 of 8 mijlen ver als ik op het donkere standvlak van den achtersten wagen stapte om te zien of het misschien niet wat lichter werd. We reden toen over een gedeelte van de baan, zoo recht als een pijl op eene lengte van 4 of 5 mijl.
‘Terwijl ik over het afgelegde vak keek zag ik, achter ons op een afstand van zoo wat 3 mijl, iets, wat ik het voorlicht van een' stoomwagen wist te zijn, daar het te schitterend was voor iets anders. Want natuurlijk veronderstelde ik niet dat het bestuur lichttorens langs de baan had geplaatst.’
- ‘Waarschijnlijk niet’, zei ik.
- ‘Ge moogt verzekerd zijn, dat ik ietwat verwonderd was’, zei de man, ‘want er was niet éens in de week een buitengewone trein op die baan, en in alle geval wist ik, dat er dien nacht geen uit Brooklyn vertrekken moest. Ik wachtte eenige oogenblikken tot ik zag, dat het waarlijk een stoomwagen was, die achter ons aankwam, - en meer, die veel op ons won, ofschoon we met gewone snelheid voortreden. Als ik daarvan zeker was, spoedde ik mij naar voren, en zei tot den drijver: ‘Djack, daar is een trein dicht achter ons’. Djack liet zijn oliekan en zijn onderkaak terzelfdertijd vallen, en keek als om te zien of ik gek was of gek... scheerde.
‘Wel laat de stoker hier op de zaken passen, en kom naar achter en kijk’, zei ik.
Wij spoedden ons naar achter en in een oogenblik zag Djack zoowel als ik, was er hier een grap in 't spel, dat ze ons gespeeld werd; en 't was nog eene ernstige daarbij, want de trein die achter ons
| |
| |
aankwam had een' volle mijl ingehaald terwijl ik naar voren gegaan was. De roode gensters vlogen uit de schouwpijp als uit een' hoogoven, en het voorlicht zond een' glans langs de baan, die de spoorstaven tot tegen onze wielen blinken deed. Hoe dicht hij ook bij ons was, had de drijver van den aankomenden trein niet het minste sein gegeven om ons van zijne nadering te verwittigen, en hij gaf geen antwoord op ons herhaalde noodgefluit.
Hij overtrad alle spoorwegregels en indien hij in 't geheim besloten had ons te overrijden, zou hij niet anders gehandeld hebben dan hij deed. In het begin stond Djack als van den bliksem getroffen, niet zoozeer omdat hij toen op gevaar dacht, als wel om de koude onbeschaamdheid van den drijver achter ons. Hij keek alsof hij hem gaarne de keel hadde toegewrongen.
Na eene wijl kwam zijn' tong weer in werking en hij brak uit: ‘Wat meent die ezel dan?’
‘De drijver moet gek of dronken zijn’ zei ik. ‘Als hij zoo nog tien minuten blijft voortgaan, loopt hij zeker op ons’ en ik zeî den stoker meer stoom te maken. ‘Wat die trein eigentlijk dezen nacht op de baan te doen heeft, kan ik me maar niet begrijpen.’
‘Ik zou willen weten of het niet een stoomwagen is, dien de bestuurder naar de werkplaatsen te Jamaïca zendt om hersteld te worden,’ zei Djack; ‘ik zag den Ben Franklin onder stoom staan op de zijbaan op het oogenblik dat wij vertrokken. Bij den weg dien hij op ons wint kan hij maar weinig van wat op een' trein gelijkt achter zich hebben.’ Ik wist niet beter of Djack had gelijk, want ik had den Ben Franklin in de stapelplaats zien staan als wij Brooklyn verlieten. Die wagen was net zoo snel als de onze, en indien hij waarlijk geen trein sleepte, zooals Djack dacht, kon hij gemakkelijk veld winnen, zooals dat ook wel scheen te zijn. ‘In alle geval zullen we zien, als we Jamaïca standplaats voorbijrijden of Djacks gevoelen juist is’ dacht ik, en dat zeî ik hem.
| |
| |
Terwijl had de stoker, die nu als drijver dienst deed aan onzen stoomwagen zooveel drukking gegeven als de ketel maar verdragen kon en wij schoven vooruit op eene knappe wijze, dat zeg ik u’, zei de man. ‘De brave menschen, langs de baan, die op dat uur uit hun bed waren, moeten gedacht hebben, dat een vliegende Hollander een' wedren van eene nieuwe soort over den spoorweg was aangegaan. Ik was kwaad genoeg om lust te hebben den gekken drijver, achter ons, een' kogel naar het hoofd te zenden; en ik besliste, dat mijne eerste bezigheid 's anderendaags zou geweest zijn mij bij den oppertoeziener over zijne onbezonnen vermetelheid te beklagen.
Ik dacht, daar hij voor het oogenblik zijn eigen meester was en niet langer onder de bevelen van een' treinoverste stond, dat hij zich misschien in een' soort van ongepaste spoorweggrap verlustigde en voor de aardigheid met vollen stoom achter ons kwam, denkende den loopstrijd en te gelijkertijd zijn dagelijksch werk te Jamaïca te eindigen.
Wel, we trokken dat slapende dorp door, zonder lang naar ververschingen te wachten, dat kan ik u zeggen, en ik en Djack keken uit om te zien of onze aardige grappenmaker, achter ons, stil hield om aldaar zijn nachtverblijf te kiezen. Maar ja wel! we hadden ons vergist: niet eens floot onze vervolger om te melden, dat hij van zin was te stoppen; hij scheen zelfs niet te vertragen; integendeel, hij won steeds op ons al deden wij ook ons uiterste best. Somtijds verborg een boog in den weg hem voor onze oogen; maar hij kwam al spoedig weer voor den dag en elke nieuwe draai bracht hem dichter bij ons.
Jamaïca hadden wij al ver achter ons gelaten en we waren thans op de wijde Hampstead vlakte. De oude Constitution was af! Onze trein danste en wiegde, slingerde en stampte lijk een schip op de golven. De telegraafpalen, waarop het licht uit de vensters scheen, in de dichte duisternis, stoven ons ieder oogenblik
| |
| |
voorbij. Het gerucht, dat onze wielen maakten, als zij de einden der riggels raakten, was een bestendig gehamer. Maar wat wij ook deden, onze stoomwagen met zijn' zwaren trein kon het niet halen bij het lichte voertuig achter ons, dat immer veld won en niet méer dan het achtste eener mijl van ons af was. De gloed van zijn lantaarn glansde op ons aanschijn. Ik dacht dat Djacks wezen wat bleek scheen en misschien was het mijne dat ook wel!
Nu dat onze vervolger te Jamaïca niet stil hield, waren we gansch van ons stuk en konden maar niet gissen welke de reden van die jacht was, noch wanneer zij eindigen zou. Het vooruitzicht was, dat we tot het eind van de baan zouden gedreven worden, als we niet ingehaald en vermorzeld wierden eer we 't bereikten.
“Dat 's de Franklin, zeker!” brak Djack nog eens uit. “Geen andere stoomwagen op heel de lijn zou ons kunnen inhalen zooals we nu stoomen. Wat kan die gekke Simpson in 't schild voeren, dat hij zijn' wagen zulk een' spoed bijzet? Hij moet dronken zijn! Als hij morgen niet afgesteld wordt, zal hij niet hebben wat hij verdient. Nog twee minuten en hij zit boven op ons!”
“Gij hebt gelijk, Djack,” zei ik, “ga naar voren, en zie of ge misschien niet nog wat rapper vooruit kunt. Giet eenige van die petroliekannen op het hout en steek het onder den ketel, en zie wat er kan gedaan worden.”
Terwijl Djack naar voren was, dacht ik over den toestand na. Daar was ik met een honderd reizigers of twee onder mijne hoede, zij allen het gevaar, dat hen bedreigde, onbewust. Mij was het echter niet onbekend: wierden we ingehaald en zoo verpletterd, dan was het onheil ernstig en zou het waarschijnlijk den dood of de verwonding minstens, van eenige reizigers voor gevolg hebben. Wierden we op die wijze niet vermorzeld, dan was er, een ander, misschien een grooter gevaar voor ons: De trein waarvan ik gesproken heb, die Green- | |
| |
port verliet, wanneer wij uit Brooklijn vertrokken, was op weg om ons op dezelfde baan te ontmoeten. Hij moest te Lakeland, in het midden van het eiland, wisselen en ons éen uur na ons vertrek, dus om elf ure, doorlaten. Nu was het half elf; we waren al nabij Lakeland en we zouden het voorbijrijden lang vóor de aankomst van den trein van Greenport, die gewoonlijk eerst aankwam. Het gevolg zou zijn, dat we den trein voorbij Lakeland ontmoeten zouden, zonder hem van onze nadering te verwittigen en eene botsing van voren zoowel als van achter moesten we verwachten.
Wij bereikten Lakeland, en vlogen er voorbij omtrent een half uur vóor onzen tijd. Natuurlijk was de Greenporttrein nog niet daar; maar hij moest thans de baan afkomen. - Onze gang was nu iets sneller dan ooit te voren op Long Island gebeurd was. De telegraafpalen dansten knapjes achter ons, en de struiken langs weerskanten der baan schenen éen eindelooze vuurmuur als zij door de vlam, die uit onze schouw sproot, verlicht werden! Maar, was het gevaarlijk voor ons om door te rijden, het was even gevaarlijk onze snelheid te verminderen; en zoo gingen we voort.’
- Hier zweeg de treinoverste een oogenblik, als te nedergedrukt door de herinnering aan zijne vroegere gevaren. Na hem een' betamelijken tijd gelaten te hebben om zijn verhaal te hervatten, zei ik: ‘En als de botsing gebeurde, was het met den aankomenden of met den achterkomenden trein of met beide?’
- ‘Oh, de botsing!’ wedervoer hij, ‘Wel, nu komt ge aan het gekke gedeelte van het verhaal: de botsing viel in 't geheel niet voor!’ zei hij op verontschuldigenden toon, als of er een ernstig ongeluk hadde moeten plaats grijpen na zooveel voorbereiding. ‘Terwijl ik op het achtervlak stond te denken of ik misschien niet beter zou handelen met de reizigers te verwittigen dat zij zich op een' schok hadden voor te bereiden, kwam Djack af met twee groote petroliekannen, waarvan elke ¼ van een okshoofd bevatten kon.
| |
| |
“Nu dan”, zei Djack tot mij, “als gij den eenen kant van de baan wilt oliën, zal ik het met den anderen beproeven.”
Ik zag in eens wat Djack in den zin had. Beiden brachten we den toot van de oliekan zoo dicht bij de oppervlakte der spoorstaven, als het mogelijk was, en begonnen het vocht over haar uit te gieten. In min dan éen minuut was een halve mijl van de riggels op beide kanten netjes geölied, en zoo glad als de tong van een joodschen oûkleêrenkoopman.
Ik klopte Djack op zijn' rug en zei: “Oûwe jongen uw' slimheid heeft ons schoon uit den slag getrokken.”
In weinige oogenblikken verduisterde de lantaarn van den trein achter ons. We vertraagden en reden achteruit om te kijken hoe het stond met Simpson, zooals Djack zei. Daar stond de oude Ben Franklin blazende en snorkende en stampende als een malle stier; de drijfwielen gonsden op de gesmeerde baan lijk bezetenen maar konden geen' duim verder.
We bestrooiden de baan met zand en reden omlaag naar het oude stoomtuig: Djack was de eerste erop en zou den drijver Simpson eens onder handen pakken. Maar geen schijn van drijver of stoker of ander levend wezen was er te zien.
De stoomwagen trok enkel een' tender voort, en, al was hij nog altijd onder vollen stoom, toch waren de vuren aan 't minderen. - We maakten kort werk bij het terugkeeren naar Lakeland. Wij bereikten de standplaats en stonden netjes op het wisselspoor, als de Greenport trein, dien we daar moesten ontmoeten, aankwam. We stonden te wachten als of er niets gebeurd was, en als of we geen 15 mijlen verder de baan op geweest waren, op gevaar af van hem eenige minuten later te ontmoeten.
De seiner te Lakeland overhandigde ons een draadsein, dat luidde als volgt:
“Aan treinoverste C.: De Ben Franklin is
| |
| |
losgebroken en komt den weg op. Keert den wissel te Lakeland en laat hem van de baan loopen.
Brooklijn 10. 5. p.m.
Barton oppertoeziener.”’
Ge ziet we hadden niet veel tijd om te Lakeland den wissel te keeren, ‘vervolgde hij; ‘zoo deden we nog beter, en we reddeden den ouden Ben - die er eigentlijk toch niets aan doen kon - van eene gewisse vernietiging.’
Edmond Fabri.
|
|