| |
| |
| |
Offerus.
BOVENSTAANDEN titel treffen wij aan op eene dichterlijk bewerkte legende, door den eerw. heer dr. H. Claeys, voorgedragen bij het jubelfeest van den Zeer Eerw. Heer Kanunnik D'Hoop, sedert 25 jaren pastoor van O.L.V. (St-Pieters) te Gent.
Zooals men weet, en zooals het ergens gedrukt staat - bewijs dat het moet waar zijn - is dr. Claeys de gepatenteerde gelegenheidsdichter, de dichter van 't gebuurte, wiens stem zich laat hooren bij vreugd en rouw, bij de geboorte of het afsterven van een kind, bij de eerste kommunie, bij een bruiloftfeest, bij eene begrafenis, bij eene zilveren of gouden bruiloft, bij eene priesterwijding, bij een priester-jubileum.
't Is dus ook in die hoedanigheid dat ons verdienstelijk Academielid den 22 Mei laatst, zijnde derden Sinksendag, is opgetreden als de zanger zonder wiens verkwikkend, treffend en geestverheffend lied het geen feest zou geweest zijn, bij het jubileum van den Zeer Eerw. heer Kanunnik D'Hoop.
Niet altijd echter komen die gelegenheidszangen van den gevierden dichter in den vorm van boek of vlugschrift in andere handen dan die der deelnemers aan het feest. Gewoonlijk zijn die zangen, in lyrischen vorm, niet uitgebreid genoeg om er, bij middel van brocheering en omslag, eene blijvende en voor de boekenkas bestemde gedaante aan te geven.
Ditmaal echter is dr. Claeys van die gewoonte afgeweken. Eene van die lieve, boeiende, Vlaamsche legenden, waarin hij geheel de allegorische voorstelling van het priesterdom terugvond, de legende van Christophorus, den Christusdrager, schonk hem de gelegenheid om, bij afwisseling verhalend en lyrisch, de gansche loopbaan van den waardigen priester Gods in schitterende en tevens passende kleuren aftemalen.
Wie was Offerus?
Een onversaagde ridder, reus van gestalte en reus van lichaamskracht, die gezworen had niemand anders te dienen dan den machtigsten heer der wereld. De keizer, wien hij zijne diensten ging aanbieden, sprak tot hem:
| |
| |
‘Uw moed is groot, uw arm is sterk,
Kom, sta voor mij in 't worstelperk.
Ge zoekt den machtigste der aarde...
Geen die mijn rijksmacht evenaarde.’
Offerus neemt aan, gaat, verslaat 's keizers vijand en keert terug naar den vorst. Hij heeft echter iets gezien dat hem wantrouwen inboezemt en verlangt uitlegging:
‘Ik zag, gij maakte, heimlijk, vorst,
Een teeken over hoofd en borst;
Ik zag - van schrik verschoot uw wezen...
Verklaar me... zoudt gij iemand vreezen?’
Waarop de keizer antwoordt:
‘Ik maakte 't Kruis - het teeken sHeeren -
Om Satans macht van mij te weren.’
Niet zoodra heeft Offerus vernomen dat Satan machtiger is dan de keizer, of hij gaat op zoek naar den Vorst der Helle, om dezen zijn zwaard aantebieden. De legende of de dichter - wie van de twee? - doet Offerus hier tamelijk voortvarend en zonder nadenken te werk gaan.
Immers, uit het antwoord van den keizer, dat hij het Kruis, 'sHeeren teeken, maakte om van Satans macht bevrijd te worden, kon Offerus gemakkelijk raden dat, indien Satan sterker was dan de keizer, de macht des Heeren die van Satan overtrof, iets wat hij, volgens de legende, eerst later, proef-ondervindelijk te weet kwam.
Hoe het zij, Offerus komt Satan te gemoet, aan 't hoofd van
‘Een ruiterschaar van helmbos zwart,
Van schilden zwart en zwart van paarden,
Met vuurvlam kronklend langs de zwaarden.’
en treedt onmiddellijk in zijnen dienst. Doch zie, nauwelijks is hij aan Satans zijde geschaard, of deze, met gansch de zwarte drom, maakt linksomkeer en neemt de vlucht.
- Wat schort eraan? vraagt Offerus.
- ‘O! ginder - zie - rijst Christus' teeken...’ is het bange antwoord.
Nu vraagt Offerus aan Satan op zijne beurt:
‘Is Christus machtiger dan gij?’
En 't antwoord luidt:
| |
| |
Waarop Offerus:
Den weergaloozen koning mij
Wiens enkle teekens u met schrik bevangen
Wat wierd het kwam hij zelf!...’
Offerus ging zijn gangen, zegt de dichter, waarop hij het verhaal onderbreekt, om in vier regelen te wijzen op het geluk van den priester, die zich aan den dienst van Christus, den grootsten koning, heeft gewijd.
't Verhaal gaat voort; aan den oever van eenen wijden, wild stroomenden vloed, staat het geduchte Kruis geplant, waarvoor Satan en zijne bende op de vlucht zijn gegaan. Dicht daarbij staat eene rieten kluis, verscholen in de schaduwe van breede beukenboomen.
Offerus zag de hut; hij sloeg ook eens de oogen naar den wilden stroom, doch telkens vestigde hij den blik opnieuw, met verwondering op
Dat kruis, en 't stervend beeld van smarte
Aan 't kruis met naaglen vast, geboord in hand en voet...
't Voorover zakkend hoofd, met diadeem van bloed
En dorenen gekroond, 't doorstoken harte,
Wat was 't hem alles vreemd en heimnisvol!...
De reusachtige ridder vroeg zich af hoe dat wonder teeken zóó te duchten is, dat Satan en zijn drommen voor hem op de vlucht gaan, te meer daar, verre van vrees in te boezemen,
Hem vrede en liefde uit d'aanblik rees
En zaalgend op zijn binnenst werkte.
De kluizenaar was juist de man die Offerus daarover zou inlichten. De reus ging de hut binnen en vroeg den grijsaard of hij den Christus kende. Bericht mij waar hij woont, voegde hij erbij, opdat ik hem ga groeten en diene.
De kluizenaar antwoordt hem dat hij den Heer daar ter plaats zal ontmoeten en zien, indien hij aanneemt Hem zijn leven te wijden:
‘Hij is de koning aller volkren, aller tijden
En boven alle machten groot.’
Waarom, vraagt Offerus, is dan zijn teeken daar, een beeld van lijden?
- Hij won zijn koningschap in lijden en in dood, luidt het antwoord.
- Wat kan ik doen om Hem te dienen, vraagt de ridder.
| |
| |
En de kluizenaar geeft hem voor taak de reizigers, die verlangen aan den overkant te komen, door den fellen vloed te dragen, alsook de schipbreukelingen te redden, die in den draaikolk tegen den dood worstelen. Offerus neemt aan en wijdt zich, van dien oogenblik af, aan dat werk van liefde en zelfopoffering.
Prachtig beeld van den priester die zich, in den dienst des Heeren, geheel en al wijdt aan het behoud en de redding der zielen, in dien maalstroom van ongeloof en zedenbederf dien men de stad noemt.
De dichter beschrijft, in lyrische verzen, dien geduchten maalstroom en roept ten slotte uit:
‘Heil u, die vijf en twintig jaren
‘Waakt op den fel beroerden vloed,
‘En bij het wielen zijner baren,
‘Het omgeslingerd bootje hoedt;
‘Die d'armen zondaar toegenegen,
‘Door leering, arbeid en gebed,
‘Hem naar den overkant van zegen
Nu gaan wij weer Offerus vinden, die met iever en zelfverloochening zijnen post van overzetter en redder waarneemt. 't Is donkeravond en een storm maakt den vloed onstuimig. Trots weêr en wind wakende, bemerkt Offerus een kind, dat nadert en den ridder overtuigend, ja half gebiedend vraagt hem naar den anderen oever te brengen.
Nog eer hij durfde antwoorden boog de reus en torschte het kind op de schouders. De kluizenaar licht hem voor, doch 't is het flauwe licht van zijne takkel niet, neen, 't is een helder glanzend, hemelsch licht, dat hem omzweeft en den blanken gloed verlicht.
Maar, waarvan beeft Offerus zoo? Het kind, ofchoon maar zeven jaren oud schijnende, weegt hem zoo zwaar dat zijne knieën knikken, dat zijne schouders plooien als ontwricht en dat hij slechts hijgend en gebroken den overkant bereikt, zuchtende: ‘'t is of ik heel de wereld droeg!’
Het antwoord op dien zucht laat zich niet wachten:
‘En 't kind, omkranst van 't licht der dagen,
Sprak, en zijn stem was hemelval:
Meer dan 't heelal hebt gij gedragen;
Gij droegt den Schepper van 't heelal.
Ik ben de Christus; 'k ben de Koning,
Dien gij gezocht hebt langs uw baan
Mijn glorie zult gij zien, ter woning
Waarheen mijn uitverkoornen gaan.
| |
| |
Gij hebt in liefde Mij gedragen
De nachten en de stormen dóór;
Uw naam blijft van uw daad gewagen
Uw eigennaam nu - Christophoor.
En thans, ga heen! verlaat dees boorden
En zij de drager van mijn woord.
Ga heen en draag naar andere oorden
Uw Christus en zijn Leering voort.’
Daarmede was Christophorus, reeds eene eerste maal Christusdrager door zijne evenvermelde daad, aangesteld als apostel, en werd alzoo Christusdrager voor de tweede maal.
De toepassing dezer schoone legende op den priester, den Gezalfde des Heeren, die niet alleen het woord Gods overal draagt en verkondigt, maar ook Christus zelve draagt in zijn aanbiddelijk Sakrament van liefde, komt hier natuurlijk en als van zelfs.
Geen wonder dan dat onze gevierde dichter in die gelijkenis de schoonste en krachtigste dichterlijke afbeelding heeft geput, welke men kan uitdenken, van den priester-Christusdrager.
‘Hoe heilig draagt uw hand zijn Lichaam en zijn Bloed
‘Bij de outer-heimenis! Hoe heilig 't Brood dat voedt
‘Ten eeuwgen leven, met zijn zalving, aan de kranken!
‘Hem draagt ge in 't sakrament, dat de afgetrokken ranken
‘Weêr inent op den boom; Hem draagt gij aan het kind,
‘In wiens gemoed nog teer, gij diep zijn stempel print.
‘Gij draagt Hem in de leer en 't kanselwoord der waarheid,
‘'t Eenvoudig zalvend woord van onbewolkte klaarheid:
‘Gij draagt aan d'armen Hem, voor wie gij ‘vader’ zijt,
‘Die ge in uw feest herdenkt en in uw vreugd verblijdt...
Wel is waar kan de last soms verpletterend wegen en, geknakt, de leden doen bukken, doch hij die gedragen wordt, Christus zelve, verlicht met eigen kracht den last, die te zwaar weegt voor menschelijke krankheid. Ziedaar den hoofdinhoud van dezen nieuwen lierzang in de legende gevlochten. Doch deze laatste is niet uit.
Offerus, nu apostel geworden, kwam ook soms in droeve, ondankbare streken, doch God gaf aan zijne leering getuigenis door een verbazend wonder.
Eens dat het volk, met verwondering luisterende, rond hem was geschaard, stak hij ‘zijnen dorren herderstaf in de dorrende aarde’ en zie des anderendaags stond die staf daar, met bladeren en bloemen beladen, te groeien en te bloeien:
Dan is er uit het volk een jubelzang gerezen
Waarin Offerus en zijn Christus werd geprezen.
In dit laatste deel der legende vindt de dichter de zinspeling
| |
| |
op het vijf-en-twintig-jarig jubelfeest van den eerbiedwaardigen gevierde en roept uit:
‘Voor vijf en twintig jaren
Werd hier de staf geplant
Zijn vruchten schonk aan 't land.’
Dit laatste lyrisch gedeelte van het gedicht is de eigenlijke jubelzang, waarin de gulle gelukwensch en het ‘Waar kan men beter zijn’ weerklinken.
Men zal dus aan het gedicht Offerus niet verwijten een enkel gelegenheidsvers te zijn, in den zin die gewoonlijk aan deze benaming wordt gehecht. De legende bestond en het jubelfeest van den Zeer Eerw. Kanunnik d'Hoop is de ‘gelegenheid’ geweest om ze, met meesterhand bewerkt en op het priesterambt toegepast, te herscheppen in een heerlijk dichtstuk, dat met eere het boekenschab van allen lettervriend zal versieren.
Zoo het schijnt heeft dr. Claeys eenige moeilijkheid gehad met zijn geweten van prosodist, aangaande de vraag of de klemtoon in den naam van zijnen held op de eerste lettergreep valt of op de tweede.
Tot verwijdering van dit bezwaar heeft hij zijne toevlucht genomen tot een zoo eenvoudig als spitsvondig middel. Hij heeft den naam Offerus aan verschillende personen uit het volk ter lezing voorgelegd en allen hebben Offérus gelezen. Het moet dus wel Offérus zijn en niet Offerus zooals, naar sommige vitters beweeren, de latijnsche uitspraak luidt.
Wat ons betreft, wij bekennen rechtuit dat wij zoo nauw met zien en op dat punt eene wijde mouw hebben. Wellicht, hadden de ‘personen uit het volk’ Offerus en niet Offérus gelezen, ware onze letterkunde voor altijd beroofd gebleven van deze prachtig berijmde legende, dat nieuw juweeltje van ware, verhevene poëzie, waarvan het kristendom en zijne leering de zuiverste en onuitputbaarste bronnen zijn.
St-Amandsberg, 26 Juni 1888.
A.V. Bultynck.
|
|