Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Een rit naar den Gletscher
| |
[pagina 128]
| |
Reeds in het vroege morgenuur, bij een rozigen glimlach des dagenraads in de maand Mei, toen de frissche dauwdruppels nog aan de grashalmen en bladen wiegelden, stond het bestelde rijtuig, met vier vlugge paarden bespannen, vóór de poort van ons logement op la Place Communale te Lourdes gereed. Men weet, dat die tochten van twaalf uren altijd met drie of vier Bretagneesche paarden gebeuren en dat die goedgevoetende en fiere dravers halverwege nog door vier anderen vervangen worden. Schoon weer en een wolkenlooze hemel begunstigden niet weinig de pelgrims op den rit. De gansche tocht liep door eene aaneenschakeling van bergen en valleien, hier met dorpen, ginder met steden tegen hoogere of lagere glooiingen vastgeklampt; nu eens met dichten plantengroei, bosschen, weiden en landerijen versierd, dan weer met reusachtige rotsbonken opeengestapeld, die op menige plaats over het hoofd van den reiziger heendreigen. Het rijtuig rolde meermalen zoo diep tusschen de hooge bergen en gapende afgronden voort, dat men te midderdag en bij een onbewolkten hemel de zon niet kon zien. Somtijds was het in de diepe valleien zoo warm, dat de paraplui voor parasol moest dienen. Geen verkwikkend windje waaide er, geen enkel zuchtje verfrischte de lucht, alles was op de reis bladstil. Wij hadden ons tegen die hitte wel voor een groot gedeelte kunnen beschutten met de kap der landau op te slaan, maar dan werd ons doel minder bereikt; het gezelschap wilde immers die grootsche natuur beschouwen en bewonderen. Een geruimen tijd volgt de Gave den reiziger, zij stuwt haar schuimend water van rots op rots voort, terwijl wij langs de steile glooiing van haren oever heenreden en den stroom op sommige plaatsen meer dan honderd meters beneden onze voeten zagen voort-bruischen. Grootsch, maar tevens huiveringwekkend is het gezicht, wanneer men nu eens zijn blikken over ver uitstekende en dreigende rotsgevaarten slaat, dan weer zijn oogen werpt over bijna loodrechte afhellingen naar de rivier, die dikwijls zoo diep beneden den rijweg voortrolt, dat zij een slingerslangerig lint toeschijnt, ofschoon hare bedding vele meters breed is. Op menige plaats ziet men bosschen hangen, waartusschen eeuwenheugende stammen, hier met villas, ginder met stulpen, te midden van een prachtigen plantengroei wegschuilen. Hooger rijzen weer andere bergen, waarop nu eens torens gebouwd zijn, dan weer ruïnen wellicht van teodale burchten tronen. | |
[pagina 129]
| |
En dan die verheven en gedruischmakende watervallen, in zoo groot getal en dikwijls uit zoo verbazende hoogte! Wij zagen op die reis watervallen in breede straal, uit eene hoogte van drie tot vierhonderd voeten, op ontzaggelijk groote rotsgevaarten uiteenspatten en als stuifmeel verdwijnen. Men ziet zelfs op sommige plaatsen het water ter hoogte van zeven tot acht honderd voeten uit besneeuwde kruinen eerst bedaard voortrollen, vervolgens door verschillende zijaderen aangewassen, langs de steile helling donderend neerbruischen tot op zeker punt, dan in een of meer bergkloven wegsluipen, ten einde op twee of drie honderd voeten lager uit de ingewanden met geweld weer te ontsnappen, om eindelijk, door bosschen en weiden heenstroomend, zich in de rivier te ontlasten. Die ontlasting geschiedt meestal met verscheidene bochten en somtijds dwars over de openbare wegen waarover de rijtuigen voortrollen, gelijk ook het geval was met ons viertal dravers, die meer dan eens halverwege de knieën door het gudsend en schuimend water plonsden. Uit de bergen steken op vele punten rotsen vooruit, die door de watervallen gansch omschuimd zijn; op andere plaatsen heeft de loop geulen en ravijnen gegraven in de grilligste kronkelingen. Men zal gemakkelijk begrijpen, dat sommige watervallen met zoo vervaarlijk gedruisch neerstorten, dat zij het geluid van het gerij gansch overstemmen. In de voorjaarsmaanden, vooral in April en Mei, zijn er de watervallen het prachtigste en in den breedsten omtrek, dan toch is de warmte der zon sterk genoeg om een gedeelte der in den winter gevallen sneeuwmassa te ontdooien. Hoe kristalhelder dit ijskoud water ook is, raadt men het allen ten zeerste af, om he ongemengd te drinken, dewijl het dikwijls zulke bestanddeelen inhoudt die oogenblikkelijk het koliek veroorzaken. Niet zelden ziet men kudden schapen en geiten tegen hooge terrassen hangen, welke op menige plaats met welig gras begroeid zijn. Die dieren grazen er langs de gedruischmakende watervallen zoo gerust, alsof zij op stal stonden. De herder zingt er onbevreesd zijn lied, dat door de echoos der bergen tienvoudig weerkaatst wordt; hij speelt onbekommerd zijne schalmei in die heldere en fijne berglucht of verlustigt zich als snaaksche jongen met keien in den bergstroom te werpen. Het volk immers wordt van jongs af aan zulk standpunt gewend; velen hebben zelfs tegen huiveringswekkende hellingen hunne huizen opgeslagen, die bijna loodrecht boven onze hoofden hingen en om de verre hoogte ons als kleine woonplaatsen toeschenen. | |
[pagina 130]
| |
Wij zijn te Pierrefitte, vijf uren ten noorden van Lourdes. Dit dorp, in de Bigorre, departement Hooge-Pyreneen, bevat slechts achthonderd inwoners en ligt honderd en tachtig uren ten zuiden van Parijs. Hier in het Hôtel de l'Univers werden vier paarden van nieuwen adem aangespannen, na er een halfuur oponthoud genomen te hebben. Tusschen de verzameling van boeken in de zaal van het hotel lagen ook Nederlandsche. De witte gevels dezer huizen steken vreemd af tegen de donkere houtgewassen van de omliggende bergen. Men waant zich hier op het eerste gezicht door de bergen geheel ingesloten te zijn, want op slechts vijf minuten afstand in rechte lijn, rijzen die kruinen honderden meters hoog, en toen de koetsier zeide, dat wij daarboven over moesten rijden, wilde niemand zijne woorden gelooven, vermits toen voor ons de zigzagvormige rijwegen tusschen het hout verscholen waren. De twee Gaven vloeien te Pierrefitte te zamen. De bergen te dezer plaats houden loodmijnen in. Verscheidene Spanjaarden, in korte broek en roode kousen, arbeidden er. Het rijtuig rolde verder naar Luz-en-Barrèges, de hoofdstad des kantons aan den voet der kruin Bergoms. Hier ziet men eene kerk, door de Templiers gebouwd; volgens eenige gekanteelde overblijfselen schijnt het aanpalend gebouw vroeger tot citadel gediend te hebben. Men toonde er ons vele oudheden, zooals zwaarden, lansen, schietwerktuigen, enz., die de leden dezer ridderorde gebruikt hadden. Men meldde ons ook, dat het een der oudste kerken van Frankrijk en nog de eenigste der Templiers is. Spoedig waren wij te San Salvator, of volgens andere opschriften St.-Sauveur; het is vooral vermaard om zijn zwavelbevattende wateren. Argeles is eveneens een schoone plaats; het hangt met zijn uitgepleisterde huizen, gelijk de omliggende dorpen Vidalos, Acos en Sassos, amphitheatersgewijze tegen berghellingen; het boogt op veel heerlijke villas, waar de Engelschen zoo gaarne des zomers vertoeven. Op de verdere reis klommen wij nog altijd hooger en hooger; wij reden buiten Argeles al spoedig langs de Madridsche bergen. Op eenige plaatsen zagen wij hier door het water gegroefde rotsen blinken als gepolijst marmer; op andere terreinen, vooral in de nabijheid der dorpen, liggen bebouwde akkers, waar ploegkouter en spade eene berglaag tot vruchtbaren grond hebben kunnen ontwoekeren. Gedurende de reis naar Gavarnie werd ook de aandacht getrokken op de vreemdsoortige manier van boteren. Toen wij vrouwen aan de huisdeur zagen zitten en een gebolden schapenvacht heen en weer zagen werpen, vernamen wij dat zij op die wijze bezig waren met te boteren; zij schudden de vacht op en neer, van den eenen knie naar den anderen, totdat de boter voldoende afgescheiden en geronnen is. | |
[pagina 131]
| |
De vrouwelijke kunne is er eveneens tot zwaren veldarbeid veroordeeld, want menige vrouwen en meisjes braken het mest, en niet met eenen riek, maar met de bloote handen; sommigen zelfs hanteerden ploeg en egge, en verrichtten andere werken, die ten onzent door het manvolk gedaan worden.
Over aangename rijwegen, die meestal langs rivier- en slootkanten met schaliën of leien afgezet zijn, bereikten wij eindelijk Gavarnie. De schaliën hebben in deze streek, om de groote menigte, bijna geene waarde; vandaar zijn er alle huizen, zoo van rijken als van armen, mede gedekt. Maar het glas is er schaars, men zoekt het te vergeefs in vele woonplaatsen, vooral in die van den minderen stand. Tot het zeer groote en het eenigste hotel van Gavarnie, ook hier wederom met het weidsche uithangbord Hôtel de l'Univers, rolde onze landau voort. Hier waren vele rijtuigen uitgespannen; de verdere wegen naar den gletscher Marboré zijn op de meeste plaatsen gansch onbruikbaar voor de wielen. Gavarnie ligt in de vallei van dien naam, in den schoot der Hooge Pyreneën, en is het laatste Fransche dorp op de grenslijn van Spanje, waar de Gave Bearnais, vroeger de Gave van Pau geheeten, ontspringt. Om nu het grootsche, het majestatische der eigenlijke vallei Gavarnie te zien, moet men nog een uur verder gaan. Wie niet gaarne te voet dien weg aflegt, vindt daartoe ezels en paarden. Vóór het Hôtel l'Univers heerschte een woelige bedrijvigheid, een gewemel van bontgekleede gidsen, van gezadelde paarden en ezels, die met groote troepen op- en neertrappelen tusschen hunne meesters en de vreemde volksmenigte. Die dieren, de paarden aan drie en de ezels aan twee franken te huren, zijn zeer gedwee en tam; wie daarenboven niet alleen naar en tusschen de ijsbergen durft te rijden, wordt veiligheidshalve van eenen persoon vergezeld tegen eene verhooging van drie franken. Ons gezelschap zat spoedig in het zadel te paard, om de bergen met hun sneeuwkruinen te beklauteren en om op duizelingwekkende hoogte in de horreurs, peillooze afgronden, neer te staren over ver vooruitstekende rotsen en daar de in nevel gehulde watervallen te zien wegspatten. Ik opende de rij met mijn kleinen Bretagner; hij was een goed looper, hij trok rechtstreeks en als instinktmatig naar den berg Marboré. Die dieren leggen des zomers dezen weg dagelijks af, dan toch vindt men er voortdurend vreemdelingen. Het getrouwe dier droeg mij nu eens stapvoets, liep vervolgens op een drafje, en snelde dan weer in volle vaart vooruit als | |
[pagina 132]
| |
er geen moeilijke klimming moest gebeuren. Al spoedig rijdt men over smalle paden met keien doorzaaid en langs den oever eener rivier, die zeer diep beneden onze voeten stroomde. In den beginne grijpt eene siddering de ledematen aan, als men langs den eenen kant in dien diepen afgrond staart, en langs den anderen kant naar de bergen opziet, wier witglinsterende ijs- en sneeuwtoppen zich gedeeltelijk in de wolken verbergen. Wij klommen steeds hooger; kouder werd het klimaat, en weldra kwamen wij aan het sneeuwterrein. Daar mijn kleine draver nog altijd de voorhoede vormde en ik, bij die sneeuwlaag, rechtsomkeert wilde maken, riep onze gids mij uit de verte toe: en avant! plus loin! Het paard gevoelde opnieuw de sporen, en fluks was het in vollen galop, want men moet weten, dat deze loopers niet bevreesd zijn halfbeens door den bevrozen sneeuw te trekken; zij kunnen met gezwinden pas de reis voortzetten over dat witte en mollige tapijt. Met alle voorzichtigheid beklauteren die dieren de rotsen, dalen over vrij gladde afgronden neer, en stappen tusschen bosschen en over struiken met eene bedaardheid voort, gelijk onze paarden over het effen bouwland. Voortrijdende ziet men de natuur woester en woester worden; eindelijk vertoont zich geen boom, geen plant, zelfs geen grashalmpje meer; overal ligt een mantel van rotsen, sneeuw en ijs uitgespreid. Het wordt een baiert van bergen en valleien; de een al hooger en dieper dan de andere doemt zich voor de oogen op. Het is waarlijk wat een schrijver zegt: à Gavarnie c'est le majestueux grandiose, sombre, même épouvantable qu'on va voir. Ongeveer tien minuten van den voet des bergs Marboré staat een soort van houten herberg, waar de reizigers eene verfrissching kunnen nemen, en de paarden en ezels gestald worden. Die dieren kunnen er niet verder den dienst doen, zoo hobbelig, zoo woest wordt er het terrein. De meeste toeristen en nieuwsgierigen staken ook hier hunnen tocht, genieten er wat rust, en verlustigen zich in het grootsch en indrukwekkend gezicht, dat vrouw Natuur hier den blikken aanbiedt. Ons gezelschap stond er den 17n Mei, in een barren winter op een dikke sneeuwlaag, terwijl wij, een goed uur geleden, eene hitte hadden van dertig graden Réaumur, zoodat het niemand verwondering zal baren, dat we vóór onze aankomst te Gavarnie, naar het voorbeeld van zooveel anderen, de paraplui openschoven; en nu bibberden allen. De lucht had hier eene sterk blauwe kleur en werkte niet weinig op eene spoedige spijsvertering. Men kan in de Pyreneën op éénen halven dag, de eenige eigenschappen der vier jaargetijden waarnemen; beneden een drukkende hitte, boven eene felle koude. Met eenige personen waagden wij de reis nog verder dan voornoemde herberg. | |
[pagina 133]
| |
Dewijl er nu meestal geen wegen meer zijn, en geen gebruik kan gemaakt worden van de ruggen der paarden en ezels, verschafte men ons stokken, met ijzeren punten voorzien; daarmede springt men van rots op rots, er behoort eene groote voorzichtigheid in acht genomen te worden, om niet in valleien en groeven, met veel meters sneeuw gevuld, neer te rollen. Vooruit! riep een mijner reisgezellen. Het oogenblik wordt plechtiger, de sprongen stouter. Met den stok of piek gewapend, klauterden wij verder voort naar den Marboré, en bereikten eindelijk eenen rotsbonk van minstens vijf-en-twintig vierkantemeters. Wij rustten er wat, gezeten in de omhulling van wolken, welke zich in slangvormige golven voortkronkelden; spoedig verdwenen die dampen, en wij stonden weer in het heldere zonnelicht. Bij het steeds hooger klimmen, overviel ons eensklaps eene zware vrees, we stonden overhoeds vóor een groot dier, dat door onzen sprong op de rots ontwaakte. In het eerst geleek het op eenen wolf, doch bij een meer oplettenden blik erkende men een grooten hond die, na ons eens goed bezien te hebben, zich omdraaide ten einde in den kouden wind en op dat harde leger weer in te sluimeren. Spoedig werd gemeld dat het een afgerichte Bernardushond was, om reizigers te helpen, als zij in de sneeuw mochten verdwalen of met ziekte overvallen worden. Zijn die wakende dieren onmachtig den ongelukkige te redden, dan snellen zij naar hunnen meester, en deze volgt onmiddellijk den wegwijzenden hond, om zijn hulpbehoevend evenbeeld te redden. Het trouwe dier verlaat slechts zoolang zijnen post, dat het zijn voedsel gaat gebruiken. Bij het vallen van den avond, wanneer gewoonlijk geene reizigers meer de omstreken doortrekken, slaat de Bernardushond nog eens de scherpe blikken in de ronden, steekt nog eens de ver luisterende ooren op, en niets meer bespeurend noch hoorend, loopt hij rechtstreeks naar zijnen meester. Het dier voelt zijne taak voltrokken te hebben; doch in het vroege morgenuur des volgenden dags houdt het wederom de wacht tot aan den avond.
Driestweg hebben wij de reis voortgezet en staan eindelijk aan den voet van den Marboré, wiens hoogste spits 3880 meters of 13580 voeten, dus ruim drie kwartuurs boven den zeespiegel uitsteekt. Geen bezoeker verliest het prachtig gezicht dezer plaats uit den geest; men staat er voor een grootsch en indrukwekkend schouwspel, tusschen onoverzienbare sneeuw- en ijsgevaarten als ingesloten. Waar de blikken ook vallen, 't is overal alsof de natuur haar laatsten adem uitgeblazen, en er de winter zijn | |
[pagina 134]
| |
eeuwigdurend rijk opgeslagen heeft. De stilte werd toen slechts onderbroken door de watervallen op rotsen en ijsschollen, en door het neerrollen van lawinen. Het is hier een oceaan van ijs. Men vraagt zich onwillekeurig af: zal de werking van eeuwen voldoende zijn om die ijszee te smelten? Wie zal het ons zeggen? Alles is het werk van Gods handen; koning David zingt dan ook: Sneeuw, koude en ijs, looft den Heer... Hoe broos en hoe zwak het sneeuwvlokje, afzonderlijk genomen, is, krijgt het nochtans een schier ongekende sterkte, ja, eene onweerstaanbaarheid wanneer het dikwijls verdubbeld en samengepakt wordt, evenals de op zichzelve nietige waterdruppel. Bij het neerschrijven dezer regels over de gletschers, herinneren wij ons het volgende door pater Van Tricht over die bergen voorgedragen: Een waterdruppel verdampt, maakt deel van de wolkenmassa, komt als een sneeuwvlokje op den top van eenen berg neer, wordt met de massa naar beneden gedreven, door andere massas vastgeperst, tot ijs vervormt en zakt, zakt nog, smelt, wordt weer waterdroppel, om in de schepping zijn eindeloos werk voort te zetten. Wat schoone vormen hebben die zeshoekige sterrekens, waaruit de sneeuwkristallen zijn samengesteld! Wat prachtige gezichten leveren die gletschers op! Wat vervaarlijke ramp dreigt den stouten, den onvoorzichtigen reiziger die, niet gissende dat de sneeuwmassa van duizende kwintalen zwaar aan de onderzijde door den zonneschijn ondermijnd, ten gevolge eener verplaatsing van het evenwicht (het gewicht van den reiziger bijvoorbeeld) in de diepte kan neerstorten, duizende voeten ver voortrollen, rotsen, boomen en dorpen meeslepende’. Het moet vreeslijk in dit oord zijn, als er de reiziger door den donkeren nacht overvallen wordt, als de wind door de spleten der rotsen giert en de sneeuw ronddwarrelt om de oogen te verblinden en het gevoel te verdooven. Ook hier geldt het tafereel, door Châteaubriand eens opgehangen: De nacht-begint, de sneeuw valt in breede vlokken, de reiziger waagt eenige stappen, alleen, sidderend, dwalend. Hij raakt het spoor bijster; 't is er mee gedaan, de nacht is aangebroken. Daar staat hij eindelijk op den boord eens afgronds. Voortgaan waagt hij niet meer, terugkeeren nog veel minder, want hij is gansch verdoold. De koude dringt spoedig door zijne kleederen, grijpt het lichaam aan, de ledematen verstijven, een doodbarende slaap kwelt zijn oogen; aan vrouw en kinderen worden de laatste gedachten gewijd. Maar, dringt hem het geklingel eener klok, dwars door het stormgeweld, niet tot zijn ooren door? Klinken misschien de tonen van den nakenden dood, die hem zijne geschokte verbeelding, te midden van den wind, in 't gehoor doet weergalmen? Het zijn in waarheid tonen | |
[pagina 135]
| |
eener klok, doch zij zijn vruchteloos voor onzen reiziger, want de voeten weigeren den man nog te dragen.... Een ander geluid weerklinkt over het hobbelig sneeuwterrein, een hond blaft er, het dienstvaardig dier nadert, komt bij onzen reiziger, het blaft van vreugde, en op dat geluid snelt een monnik aan, die redding aan den afgedwaalde brengt. Hoevele personen zijn door de Bernardushonden aan een wissen dood onttrokken! In deze streek werpen de naakte en veelhoekige rotswanden de grilligste en monsterachtigste schaduwbeelden tegen hoogere bergen af. De winterkoning zwaait er bijna voortdurend zijnen ijsschepter; ook nu, half Mei, had er de vorst nog alles in een akelige doodswade gehuld en het leven tot stilstand gedoemd. De adem der lente zweeft hier zeer laat en weinig verkwikkend, weshalve de grond zoolang onder sneeuw en ijs bedolven blijft. Indien ergens, dan mag men ook te dezer plaats niet den profeet Daniël uitroepen: Benedicite, glacies et nives, Domino! Sneeuw en ijs, looft den Heer. Een halfcirkelvormige en op sommige punten eene loodrechte omheining vertoont zich hier in het ijs als gekanteeld, waar le Pic-Blanc, la Brèche de Roland, le Pic du Midi en de zeer hooge spitsen van den Marboré naar den hemel opschieten, en het grootste deel des jaars hunne sneeuwkruinen in de wolken verbergen. Ofschoon we dien dag helder weer hadden, waren nochtans de hoogste toppen van den laatsten berg voor ons onzichtbaar; hoever zij den dampkring doorboorden, durven noch kunnen wij gissen. Wij herinnerden ons de woorden der H. Schriftuur: Altitudines montium ipse conspicit, d.i. het is Gode voorbehouden de hoogten der bergen te zien; et montium altitudines in statura appendere, en die hooge kruinen op de schaal te wegen. Die bergen schrijven Gods grootheld en macht met ijzige vingers diep in de wolken.
De omheining der vallei Gavarnie, minstens twee duizend meters lang, was met een dikken ijsmantel van meer dan zestien honderd voeten hoogte omhangen. Men ziet er een grillig mozaiek, met glinsterend ijs en bevrozen sneeuw ingelegd en op reusachtige schaal tentoongesteld; het was er een ander Nova-Zembla. De volgende verzen, uit ‘De overwintering der Hollanders op Nova Zembla.’ door H. Tollens, herinnerden wij ons te dezer plaats: Hier zit natuur in rouw, den doodstooi om de leden;
't is alles leeg, en stil, en onbezield, en naar.
Alleen een enkle meeuw vliegt hongrig hier en daar;
Alleen een enkle klip, nog uit de sneeuw geheven,
Vertoont een valen den, die loover heeft noch leven.
| |
[pagina 136]
| |
In het kille oord, waar wij ons bevonden, was zelfs niet één den, noch anderen boom te zien; de plantengroei was er volkomen afwezig, zoodat wij met voornoemden dichter uitroepen: Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen;
Hier is zijn erf, zijn rijk! hier zijn geen lentedagen.
't Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,
Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.
Hier is de grond versteend om nimmermeer te ontdooijen;
't Zijn vlokken, anders niet, wat hier de wolken strooijen
Het doodlijk wit alleen, dat op den omtrek kleeft,
Is 't onverwisseld kleed, dat hier de schepping heeft.
't Zijn klippen van rondom, zoo ver de blikken snellen,
't Zijn rotsen louter ijs, die topzwaar overhellen;
Die, van den vloed geknaagd en door den wind gekraakt,
Den dood bedreigen aan den eerste, die hen naakt.
Duizende ijskegels hangen er te Gavarnie in alle grootte en vorm, sommige meten meer dan twee honderd voeten lengte, en veler dikte kan door de armen van een volwassen man niet omvademd worden. Luidens het verhaal vindt men in de diepe rotskloven de grilligste stalactieten, gevormd aan de wanden der menigvuldige grotten, waaruit een vocht vloeit, van daar ook druipsteenen geheeten. Op den bodem dier onderaardsche plaatsen rijzen ook stalagmieten van afwisselende grootte. En dan die onbeschrijfbaar schoone kleurenpracht, als de zon, ten middaguur gerezen, haar vlammende stralen schiet tegen dien kristallen muur, welke dan in keurig geschakeerde tonen en tinten schittert! Die muur was, tijdens ons bezoek met, talrijke torens en borstweringen van ijs omschorst, waarop de winterkoning menige figuren met zijnen sneeuw- en ijsbeitel als gebeeldhouwd had. In tegenwoordigheid van dit prachtig en grootsch gezicht, liep ons de koude rilling langs de leden, alhoewel wij, nog slechts een paar uren geleden, aan den voet der Pyreneën wegens 31 graden Réaumur, naar het voorbeeld van zoovele anderen, den paraplui voor parasol openschoven. De vluchtige wolkenschaduwen werpen in dit oord tooverachtige vormen nu eens in de valleien, dan weer op de rotspunten. Dat wemelend spel van licht en schaduw wekt niet weinig de nieuwsgierigheid. Men aanschouwt hier ook een der vermaarde en grootsche watervallen van Europa. De Gave valt er vierhonderd twintigGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 137]
| |
meters hoog van den Marboré neer, met een vreeslijk gedruisch in onze nabijheid. De bergstroom sleept en woelt alles mede wat hij in zijne onstuimige vaart ontmoet; hij schuurt ongenadig de ijzervaste rotsbonken, waarover hij zijn schuimenden loop voortzet, hier tusschen ingezakte en afgebrokkelde rotsen, ginder langs vrij heffen baan, terwijl de zonnestralen weerspiegelen in kristalheldere druppels, die wiegelend over de ijskegels rollen totdat zij bevrozen zijn.
Zoo vertoonden zich in de maand Mei 1886 aan onze oogen de ijs- en sneeuwbergen tusschen de Middellandsche en Atlantische zeeën langs de grenzen van Frankrijk en Sparje. Onwillekeurig rijst hier de gedachte op en roept men uit: Wat is God groot! Wat zijn zijne werken verbazend! en dan, wat is de sterveling bij Hem die de bergen op den palm zijner hand weegt! Elkeen gevoelt hier handtastelijk het bestaan van den almachtigen Schepper. Voordat wij dit indrukwekkend oord vaarwel zeggen, willen wij hier over mededeelen hetgeen reizigers in den ‘Dictionnaire géographique’ van Frankrijk over Gavarnie gemeld hebben. ‘Au-delà de St-Sauveur, la vallée n'est plus qu'une gorge étroite, un énorme ravin, enfin un précipice épouvantable, dont la Gave occupe le fond entier et le creuse sans cesse. Au-delà se trouvent Cèdres et Pragnères, et là semble cesser l'espèce humaine. On marche pendant quelques heures sur le revers de ravins profonds, formés par les éboulements antiques; et l'on parvient enfin à l'ancienne mine de Gavernie, qui n'offre plus aujourd'hui que l'épouvantable chaos de masses énormes de granits éparses, jetées à l'aventure, formidables débris d'une montagne colossale nouvellement écroulée; terrible et récente révolution, dont les naturels du pays n'ont conservé cependant aucune idée, et que l'on peut remonter peut-être au tremblement de terre de 580, l'un des plus considérables de ceux qui ont tant de fois bouleversé les Pyrénées. Plus on approche de l'enceinte de Gavernie, plus le spectacle devient majestueux, imposant et terrible. Cette enceinte est formée par un amphithéâtre circulaire, un véritable cirque de rochers perpendiculaires, au-dessus desquels s'élancent dans les nues, d'une manière effrayante..... les énormes tours de Marboré. Cette enceinte de Gavernie était autrefois un lac dont les eaux ont rompu leur digue et frayé le cours de la Gave. Cette cuve est recouverte d'une neige éternelle, sous laquelle la Gave s'est frayée un passage et creuse une voûte impénétrable de glaces. Elle sort elle-même, près d'un lieu qui a retenu le nom de Vieux- | |
[pagina 138]
| |
Port, des glaciers du Mont-Perdu, et se précipite de la hauteur de 97 mètres dans l'enceinte de Gavernie par sept cascades, bien distinctes, et tellement détachées du rocher, qu'elles ressemblent à sept réseaux d'argent qui se dérouleraient sur un axe immense. Le vent le plus léger les ondule, les agite et les dissipe presque en poussière humide, avant qu'elles aient atteint le fond du précipice; mais ce n'est qu'une illusion, car à peine ont-elles frappé le sol du poids de leur immense volume que, furieuses, elles rejaillissent en mille jets divers et jaunissent des nombreux flocons de leur écume les neiges, qui semblent dévorer les ondes irritées. Qui croirait que ce spectacle magnifique et terrible pourrait recevoir encore un nouvel éclat des rayons du soleil? Toutes les brillantes couleurs de l'arc-en-ciel se peignent sur les longues nappes verticales de ces cascades. L'air semble embrasé de feu, de pourpre et d'azur; chaque goutte se teint des rayons de l'astre de la lumière, et c'est d'une pluie d'or, de lapis et de rubis, que ces lieux paraissent inondés.’
Ondertusschen was het uur geslagen, dat wij onze paarden zouden bestijgen, om weer naar het dorp Gavarnie af te dalen. Bedienden slenteren er in overvloed; wanneer gij niet oppast, tuigt een uw paard aan, een tweede brengt het bij u, een derde houdt het dier met de teugels, een vierde zal u bij het opstijgen het voetje steunen; aan dienstwilligheid ontbreekt het niet; maar nog veel minder aan geopende handen voor een penning, waarop allen aanspraak maken. De terugreis biedt dezelfde gevaren aan, misschien nog grootere, want de paarden kunnen gemakkelijker, bij het afdalen over de rotsen, uitglijden; men moet dus zeer voorzichtig zijn. Op den aftocht overkwam aan een van ons gezelschap bijna een ongeluk, waaraan hij nochtans zijdelings wel aanleiding kon gegeven hebben. Die persoon had in zijn jongelingsjaren dikwijls te paard gereden, en wilde hier nogmaals een staaltje van zijn vroegere kunst in dit vak toonen. Vandaar liet hij het paard dikwijls galoppeeren en zwenkte het dan eensklaps, ten einde zijne gezellen te wachten, die hunne paarden meestal bedaard lieten stappen. De niet ver verwijderde gids had reeds lang met leede oogen dat galoppeeren aangezien, zonder iets te zeggen; doch daar ontgespt zich opeens de riem des rijzadels, zooda zadel en ruiter op zij schoven, met gevaar dat beiden spoedig op de rotsen zouden te recht gekomen zijn. De gids, nog altijd-denkende dat het zoogenaamde tours de force waren, die opzettelijk gedaan werden, riep eindelijk met barsche stem: cessez ces sottises! évitez les malheurs! Bij nader onderzoek veront- | |
[pagina 139]
| |
schuldigde de wegwijzer zich over die al te voorbarige taal; hem zelf werden op zijne beurt onvriendelijke woorden naar het hoofd geworpen, omdat hij zoo nalatig den riem aangegespt had. Allen kwamen eindelijk ongehinderd bij het hotel, waar ons rijtuig stond. Hier zagen wij weer een drom van paarden en ezels dooreenwoelen en voor nieuwe liefhebbers hun gezadelden rug aanbieden. De kerk voor Gavernie's vijfhonderd parochianen is een klein en arm gebouw; men vindt er o.a. twaalf schedels in een glazen kast; naar de mededeeling der inwoners zijn het twaalf hoofden van Templiers. Bij de terugkomst van onzen rit te paard in het eenige hotel te Gavarnie, maakten vele koetsiers zich gereed voor het vertrek naar Lourdes; ook ons rijtuig begon nu spoedig den terugtocht, want wij waren bijtijds gewaarschuwd om ons hier niet te laten afstroopen, zooals men met eenige pelgrims gedaan had, door o.a. voor een eierkoek zeven franken te laten neertellen. Verreweg de meeste vreemdelingen wilden dat monopolium niet bevorderen, keerden den rug naar het weidsche opschrift Hotel de l'Univers en namen in een der plaatsen op de terugreis het verlangde voedsel. Hadden wij op de heenreis, bij een schitterend zonnelicht, de grootsche en indrukwekkende omstreken mogen beschouwen, op den terugtocht bood zich ook de gelegenheid aan om de natuurwonderen bij een helderen maneschijn waar te nemen. Dien avond zweefde nauwelijks een wolkje aan het hier zoo sterkblauwe uitspansel. Nooit zag het gezelschap de schijnbare vlekken op de maan met zulke helderheid. Het baarde een verrukkend gezicht, toen de nachtvorstin haar tooverachtig licht nu eens langs de zwarte berggevaarten, dan weer langs de toppen der gletschers over schitterende sneeuw- en ijskorsten, over rotsen en bosschen in diepe valleien uitgoot, en alzoo de hier bruischende en ginder klotsende watervallen als verzilverde. Vele voorwerpen rezen door dat geheimzinnig lichtuitwerksel als vreemdsoortige gedrochten en monsters op. Daar nu de terugreis langs denzelfden weg van den voormiddag geschiedde, stippen wij nog slechts aan, dat men bij de purperen avondglansen tegen zeer hooge bergtinnen en ook op andere plaatsen, nu eens tusschen boschaadjes, dan weer op weilanden lichtpunten aanschouwt. Die lichtpunten verraden de huizen van ver afgelegen Pyrenëenbewoners en de stallen hunner bergkudden. De herders hebben hier hun verblijf; maar des zomers bewonen zij met hun vee de hoogere valleien, des winters zijn zij gevestigd in de lagere. De herfst stuwt de kudden naar de zomerwoning, die het huisgezin dan verlaat om naar de dorpen, | |
[pagina 140]
| |
dichter bij den voet der bergen gelegen, terug te keeren. De herder brengt in dit oord met zijn schapen en ander vee den winter door; hij trotseert in die hoogte het koude jaargetij; regen, storm en lawinen worden dikwijls zijn aandeel. Hij is tevreden met de melk van het schraal vee, wij zeggen schraal vee, want de meeste bergbeesten, die wij zagen, waren doorgaans mager. De gezichten werden vooral treffend, toen men langs die dorpen en steden reed, waarvan sommige halfcirkelvormig tegen de bergen, andere amphitheatersgewijze aangelegd zijn. In het avonduur schiet uit die woonplaatsen een zeer omvangrijke lichtbundel zijn stralen in duizende richtingen uit; voorzeker een geheimzinnig en tooverachtig gezicht! Afgemat van dien vermoeienden, maar zonder twijfel aangenamen en leerrijken uitstap, kwamen wij eindelijk weer gezond in ons logement te Lourdes aan.
Abdij Postel Molle. Tm. Ign. Welvaarts, Prior. |
|