Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden,
| |
[pagina 117]
| |
in de wereld-galerij der genieën. Verstout zich iemand, tegen de overmaat van lof en hulde in beroep te gaan, dien worden, zonder omweg, alle averechtsche gevoelens en onwaardige bedoelingen toegeschreven en verweten; en meer - alle bevoegdheid wordt ontkend. Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis. Het bijhoorige van ambt en kleed kan voldoende zijn om van de Jury te worden uitgesloten. Geen stemgerechtigden erkent men in de achterbuurt van die ouderwetsche ‘wijk’ eener verlaten lettergemeente! Maar zoo gaat ook alle benuttiging te loor van ‘fas et ab hoste doceri.’ De Erasmus van ‘Keizer Karel’ zal met onze Latijnsche citaten nog wel vrede hebben... En daar wij in het algemeen spreken, zal men ook niet, om die aanhaling, ons van laatdunkendheid beschuldigen, alsof wij ons zouden vermeten, zelfs in vijandige school op leermeesterschap aanspraak te maken. Wij beproeven verders geen de minste moeilijkheid, onpartijdig te spreken over letterkundige feiten en werken. Wel moge Max Rooses eenigszins een woord van hooger gezag ‘incorruptam fidem professis neque amore quisquam et sine odio dicendus est’Ga naar voetnoot(1) in twijfel trekken, waar hij, over de mogelijkheid diesaangaande, schrijft: ‘dat de draden, welke tusschen iemands politiek of godsdienstig gevoel in zijn letterkundigen smaak loopen, zoo diep liggen in het gemoed en zoo fijn en teeder zijn, dat men ze niet bemerkt, zelfs wanneer men er door geleid wordt, en dat men onafhankelijk denkt te zijn, wanneer men er aan gehoorzaamt;’ wij blijven in de overtuiging verkeeren - en dat moet toch ook elke schrijver van ‘schetsenboeken’ - dat de kunstrechter zich boven alle aanzien van persoonlijke toestanden verheffen moet en kan: gezonde kritiek is toepassing van vaste regelen. Maar, met al dat, zal onze letterwereld zich toch niet bekeeren tot het woord van Thomas a Kempis: ‘Zoek niet na, wie dat heeft gezegd, maar neem in | |
[pagina 118]
| |
aandacht wat gezegd wordt. - Non quaeras quis hoc dixerit; sed, quid dicatur, attende.’ Het gelde als waarborg van rechtzinnigheid en goeden wil, dat wij eene breedvoerige studie leveren en, ons de fraaie modellen van 1o eene gunstige recensie en 2o eene ongunstige recensie, door den ouden heer Smits ten gerieve van zijn oudsten zoon geschreven, niet hebben ten nutte gemaakt. | |
II.Naar wij vernemen, zal er binnen kort eene goedkoope uitgave van den ‘Keizer Karel’ bezorgd worden. Intusschen heeft de Keizer met vorstelijke pracht zijne intrede in de letterwereld gedaan. Een heerlijk boek, door typographische uitvoering de dichterlijke ‘onderneming’ waardig! Vóór het titelblad binnen, staat een portret van den dichter, met fac-simile van het handteeken; een goed gelijkend portret, voor zooveel wij ons het model nog herinneren uit eigen zien, bij eene vergadering, jaren geleden, van de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde, te Mechelen; kleur en spraak erbij - 't zou leven. Eene opdracht en een voorzang (drie bladzijden) gaan den tekst van het poëma voor, dat wordt opgedragen ‘met erkentenis en geluk’ (?) aan het studentengenootschap der Hoogeschool ‘'t zal wel gaan’. ‘Met geluk’...? Kan, in zuiver Nederlandsch, geluk, een gevoel des harten, beteekenen? Neen! dat is - misschien - Fransch.Ga naar voetnoot(1) De versjes der opdracht kunnen er door, maar zouden in hunne woordschikking klaarder dienen te zijn. Menige lezer zal haperen, zal moeten herlezen, eer de zin hem duidelijk wordt: | |
[pagina 119]
| |
Als ik voor u mijn hart had uitgezongen,
Weerklonk nog lang een echo van uw tong(en).
In proza zou men schrijven: weerklonk de echo ervan nog lang van uwe tong. Maar van-van en onk-ang-ong zouden tot eene andere wending noodzaken. Laat immer dan maar 't zelfde lied weerschallen:
Het wordt eens waar, het droombeeld van ons allen,
Klinkt uit uw zielen 't heilig lied(je) voort!
Versta: zoo uit uw zielen 't heilig lied voortklinkt, dan wordt het droombeeld van ons allen eens waarheid! In den ouden tijd lieten wij ons gezeggen dat duidelijkheid en vloeiendheid hoofdvereischten van den stijl zijn. Oorspronkelijkheid ontbreekt allerminst aan den voorzang. De Vates treedt op, begeesterd, met een geheimzinnig woord, verrassend als orakeltoon. In vier opeenvolgende strophen verneemt men de taal van een sneeuwklokje, eene roos, eene granietrots, een diamant, die, elk met eigen lot en waarde zeer ingenomen, hun eigenen roem blootleggen. En zie, in plaats van enkel te monologeeren, vallen zij in samenspraak, daar de granietrots de ijdelheid der roos niet onbestraft wil laten en, (bespottelijk voor dat ernstig onberoerd graniet), zich boos maakt en de arme bloem beschaamt met dezen verachtenden uitroep: ‘Wat eigenwaan! Bloemen die enkele dagen duren en zich beroemen!’ Maar op zijne beurt kastijdt nu de diamant den wreveligen hoogmoed van de rots en stelt zich onder tweevoudig opzicht - van doorworsteld lijden en van veroverden glans - in vergelijking met haar. Bij dat nijdig bekommerd zijn met elkander, verliezen de sprekers hun deftigheid. Zeker ware hunne taal edeler indien de regelen wegvielen waar zij een andermans hoedanigheden ‘kleineeren’. De lezer zou het inzicht en de beteekenis even goed begrepen hebben - begrepen | |
[pagina 120]
| |
hebben dat hij de vier sprekers onder malkaâr vergelijken moet. Want de verdere beteekenis, de zin van het geheele is niet zoo gemakkelijk om vatten. Wel wordt deze door den dichter zelf verklaard als volgt: Zing op nu, zanger! en zoo gij schept,
Schep weinig, doch met gloed...
(Gelijk de diamant?) Maar zou alles dus neerkomen op een voorschrift dat Boileau, op wat min Sibillynsche wijze, zonder schrik van het natuurlijke en eenvoudige, neerschreef? De gezochtheid van uitdrukking brengt tot heel vreemde dingen! Aan scheppende kracht den raad geven, weinig te scheppen? Is dat niet ten minste zeer gewaagd voor zin en uitdrukking? | |
III.En nu, ter zake. De titel drukt nauwkeurig de grondgedachte des dichters uit. Over de juistheid dier gedachte en over het behandelen van het gekozen onderwerp spreken wij verder. De heer De Geyter heeft een poëma gewild dat dezen titel mocht voeren. Blijft de titel juist bij hetgeen hij metter daad heeft geleverd? Dat is eene andere zaak.. Wat zich nu de dichter voor den geest stelt, is het volgende: door het volk zelf was een ‘Rijk der Nederlanden’ ontworpen; dit ontwerp dus bestond vóór en buiten Keizer Karel, een volks-ideaal dat slechts, om werkelijkheid te zullen worden, op zijn' messias wachtte. Het kind der groote hope wordt geboren. Aspice venturo laetantur ut onmia saeclo.
Ellendig bedrogen hoop! Keizer Karel sticht het Rijk der Nederlanden niet, en, erger nog, hij verdelgt het in hoop en gedachte voor eeuwen lang. | |
[pagina 121]
| |
Het rijk der Nederlanden, man,
Och spreken wij niet daar meer van.
Eene bemerking: de lezer meene niet dat wij zelve, op schimpen belust, dit koppel rijmen aanéén flansen. Het zijn sneeuwklokjes of... diamantjes door den epischen zanger in persoon geschapen. ‘Schep weinig, doch met gloed...’ ‘Heden echter, (besluit het gedicht), rijst de hoop weer uit heur graf;’ waarbij tot het ‘broedervolk der Nederlanden’ wordt geroepen: ‘Sticht nog het rijk van uwen Stam!’
Dus, in hoofdbedoeling, een anti-Belgisch werk! Wij stellen vast; wij beoordeelen niet, De ‘Keizer Karel’ is dan ook niet aan den Koning der Belgen opgedragen. Middelerwijl, dit slotvers maakt het geheimzinnig half-vers der opdracht duidelijk: ‘het droombeeld van ons allen’ dat de Gentsche studenten worden uitgenoodigd tot waarheid voort te helpen... al zingend. 'T zal wel gaan. Wij beproeven, zoo getrouw mogelijk, den inhoud der XII zangen meê te deelen: Eerste zang ‘'t is nacht.’ Dien nacht zal in 't Gravensteen een vorstelijk kind geboren worden. De klokkeluiders die op het Belfort gereed staan; de mannen, beneden in 't Steen, die ‘met vlag en schot’ de geboorte zullen melden; de edelen, in de Gothische zaal, allen, met uiterste bezorgdheid, wachten. ‘Zal het een zoon zijn?’ 'T is de groote vraag: ‘Is 't een zoon, zeggen de mannen van 't Belfort, 't zal een Vlaming zijn van Gent.’ ‘Ware 't een jongen,’ praat de Vaandrig in 't Steen, 't was mijn fortuin. - ‘Zoo God den Hertog een zoontje schenkt’ spreekt een Bisschop, van het Huis der Croï 's, tot de Heeren in de Zaal, ‘het wordt Koning van menig land. En zulk fortuin, wie deelen 't meê?’
| |
[pagina 122]
| |
Zijn antwoord laat zich samentrekken tot éénen naam: de Croï's. ‘Gent verlangt een graaf naar zijne grillen; maar Gij, duc de Chièvres, zijt de man
Die 't volk voldoen en 't foppen kan;
Gij moet dat kind aan u zóó binden,’ enz.
‘Doch schielijk wordt een deur ontsloten
En roept een hoveling tot de grooten:
Het is een zoon!’............
‘En Roeland zendt zijn zwaar gebrom
... Vlaanderen om.
En t' elker stad van NederlandGa naar voetnoot(1)
Vliegt een ruiter ten gezant.Ga naar voetnoot(2)
En als de ruiter keert naar Gent
Is 't niet alléén meer dat hij rent:Ga naar voetnoot(3)
Gansch een stoet uit elke stede
Rijdt ten doop en feeste mede;
Want, O!’ enz.
Maar langs hunnen weg, in lucht en wind, kwade voorteekens... Ah, dichter, Gij! gaat ge nu bekoord worden, Gij, aan 't verouderde ‘wonderbare’?... De lezer wordt, evenals de dichter, beangstigd: Ah! vereor ne quid portendant omina veri...
Al het aangehaalde stelt ons het onderwerp voor: expositio. Rond de wieg staan vaderlandsliefde en volkzin tegenover baatzucht in 't klein en in 't groot, schraping en hoogmoed. De strijd is in zijne voorname lijnen geteekend. Later de wapenen, de middels. | |
[pagina 123]
| |
Alles levendig, dramatisch, doch evenzeer onnatuurlijk: van vóór de geboorte die langgerekte, ernstige berekeningen, altijd voorwaardelijk: ‘als het een jongentje is’. Het overdrevene, het hartstochtelijke in die verwachting, in die beramingen moet den toestand teekenen, de gesteldheid der geesten, de worsteling, maar het valt buiten het ware. Werd dit alles wat besnoeid en, voor de uitbreiding, overgehouden tot na de geboorte, dan kon het meer dramatisch aanéén geschakeld worden en ‘met gloed’ in tegenstelling gebracht. Maar nu is men toch zóó haastig.... Vooral de voorwaardelijke dankzegging aan God door den Bisschop, is uitermate door ontijdigheid en langdradigheid ongepast. Dat een Bisschop zijne heerschzucht onder godvruchtigen dank aan den Heer vermomt, dat.... dat kon niet anders: de dichter wil getrouw en gewetensvol het priesterlijk karakter teekenen van in den beginne, al ware 't maar om den gewichtigen invloed der priesterdeugd op al wat volgen moet, aan te melden en in zijn eigenen aard te schetsen... De klassieke regel vroeg voor het epos ‘beperking van tijd’. Hier strekt het gedicht zich uit over een tijdvak beschreven van vóór de geboorte tot na de dood van Keizer Karel. Och ja! Hoe ruimer tijd, hoe ruimer veld voor tafereelen, maar - hoe meerder gevaar van buiten de waarheid en eenheid der handeling te vallen, En in het bestek van weinig tijds zich genoegzame breedte kunnen afmeten is eene niet te misprijzen verdienste. De beteekenis nu van het geheele zal uitkomen op deze grondwet der zedenleer: eene slechte opvoeding kan ook de beste natuurgaven bederven. De Croï's worden de grootste plichtigen; de Keizer is enkel een werktuig. Dat geheele, gelijk wij verder zullen herhalen, diende anders opgevat te worden. Nummer VIII van den eersten zang opent een tweede tafereel: den doop. Deze zal luisterrijk zijn. Zoo wil het de Bisschop: | |
[pagina 124]
| |
Zoo heilzaam en sterk
Werkt op de volken (dichterlijk, voor: het volk) de luister der Kerk...
Men vergelijke het schrijven onzer liberale gazetten over eene laatste gevierde kerkelijke plechtigheid..... Ellende!.... Prachtig is de gang, het portiek, opgetimmerd en behangen, van het Gravensteen naar de Hoofdkerk. De Gildedekens willen de volksmacht doen spreken door de hoogste zegepoort te bouwen, ‘En in de lucht was daags nadien
Tusschen twee torens een brug te zien.’
De solemneele doop heeft plaats in den nacht: ‘Waarom een doop bij nacht? -
Kerkgeheimen, hofkabalen
Mag het zonlicht niet bestralen.’
Een algemeene regel, in zeer verrassende toepassing! Immers ‘de heilzaam werkende luister van de Kerk’ spreekt het eenigszins tegen. Krachtens die woorden, moest elke doop 's nachts geschieden!... Doch het kan geen schade! De twee verzen zullen uit den tekst worden geknipt en, op hun eigen, als spreekwoord, bij den schat der volkswijsheid worden weggelegd. 't Is het lot van vele epische gezegdens - een roemrijk lot! Rijk van schildering is de doop. Een voorspook van bloed en verdelging komt er tusschen zonder te ontsieren. Na den doop, de geschenken; ook die der ambachten, bij Vlaamsche opschriften aangeboden. Wrevelig hooren de dekens de valsche, smadende taal der Franschgezinde edellieden! ‘Doch stil nu, wrevel, weg nu hoon:
Ziet, het is buiten zoo heerlijk schoon.’
De volksfeesten, in al hun verscheidenheid!... ‘Op markten en pleinen stapelen vaten
Die wijn voor allen vloeien laten....
Niet minder gul is 't feest voor d'ooren.’
| |
[pagina 125]
| |
Over heel Gent galmt Anselms refrein: ‘Groot zal hij wordèn, het graafje klein.’
En het volk voegt er bij: ‘Een Gentenaar! Een Gentenaar!’
Nu, het klein, klein prinsje tot Gentenaar vormen, wordt, zonder uitstel, de bekommernis der Gemeente en harer Dekens; en Zum Werke, das wir ernst bereiten,
Geziemt sich wohl ein ernstes Wort...
Ook zien wij de gezanten der Nederlandsche steden, de Confraters der Dekens van Gent, ‘in den vlieghenden hert’ samenkomen en over toestand en toekomst handelen. ‘Geen streken op aarde zijn d'onzen gelijk,
Hij stichte uit allen een weergaloos rijk.
Ja, Broederen moeten wij wezen - wij;
En ons aller - ons aller Koning - hij!’
Stellig heeft de heer De Geyter zijn verhaal geschreven om tegen ‘slechte opvoeding’ het Nederlandsch publiek te waarschuwen: zie, dat begint nu ten hove. De vader, een lijdelijk mensch, die 's volks toezang op Anselms refrein niet schijnt gehoord te hebben, of althans het niet begrijpt, en die over de vaderlandsche redevoeringen van ‘den vlieghenden hert’ niet het minste verslag ten gehoore kreeg, geeft van nu af - en dat moet alles bederven - de opvoeding van den ‘boorling’ in handen van een' Croï. Deze heeft zijn afgericht plan. En van des kindjes min en baker,
Zijn speelnoots en nar, tot zijn leeuwenbewaker,
Van wie hem letters leeren zal,
Tot wie hem zal spreken van God en 't heelal;
Van wie hem helpt een schaap te toomen,
Tot wie hem voorzwemt over stroomen, enz. enz.
De Chièvres kiest hen allen thans.
| |
[pagina 126]
| |
Het tijdsgewricht, waar het drama plaats in grijpt, en wiens algemeene geest met den geest der Gentsche gemeente overeenstemt, wordt lyrisch aangewezen in verzen vol gloed, eerder nochtans, in hunne strekking, achttiende- dan zestiende-eeuwsche verzen; eene beeldrijke omwerking van het Immer hooger wil ik stijgen,
Immer wijder wil ik zien,
op een historische plaats toegepast. De worsteling der zestiende eeuw wordt aangegaan tegen Koningen en Priesters - uilen en slangen. De bewering is drie-kwaart valsch. Over de aangeduide vergelijking met ‘uilen en slangen’ zullen wij niet klagen: Priesters en Koningen ontmoeten, dat schijnt op de zenuwen van den dichter zoo akelig te werken dat wij dan, voor zijne woorden en daden, hem niet durven verantwoordelijk stellen.
(Vervolgt.) Dr. H. Claeys, pr. Oostakker. |
|