Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
E.J. Potgieter
| |
[pagina 87]
| |
van de kennis des publieks, de schilderij van den anderen waarborgt den smaak der liefhebbers’. Inderdaad Potgieter had zijne Zuid-Nederlandsche broeders lief, - hem ging, ja, de toekomst der Noord-Nederlandsche letterkunde meer ter harte, wegbereider der herborene litteratuur die hij was, - toch bleef hij zijn leven lang een werkzaam belang stellen in de Vlaamsche letteren, wier opkomst hij aanschouwd had tijdens zijnen omgang met den voortreffelijken Jan Frans Willems, die hem onder menig opzicht tot leermeester geweest was, wiens beeld hij zoo boeiend en treffend eenmaal schetste in zijne heerlijke biographie van Bakhuizen Van den Brink, en wien hij tot zijn laatsten ademstocht kinderlijken eerbied en onverholen dankbaarheid betuigde. En wel mocht hij! Want meer dan een vaderlijk vriend was Willems voor den jeugdigen Potgieter geweest, en nimmer vergat de geniale Noord-Nederlander de wijze wenken en lessen, menigen avondstond in de gastvrije woning van dien onvolprezenen Zuid-Nederlander ontvangen. Ja, wij aarzelen niet te beweren, dat alle geschriften des eersten den geest van gematigdheid in het oordeel en van onverschrokkenheid in het beginsel ademen, waardoor de Vader der Vlaamsche beweging zich zoo edelaardig heeft onderscheiden. Voor onloochenbaar een zeer groot deel dankte de later zoo beroemde Criticus, gelijk hij zelf getuigt, de tijdige ontwikkeling zijner letterkundige begaafdheden aan de gelukkige leiding en de altijd met rijpe kennis gekruide gesprekken van den Antwerpschen taalreus. Hoe gaarne wenschten wij hier de innige vriendschap in beeld te brengen, die tusschen Willems en Potgieter een band legde, noch door verschil van godsdienstige gevoelens, noch door de staatkundige ommekeer van 1830 verbroken! Ofschoon de beperkte plaatsruimte ons thans die uitweiding belette, zullen wij toch eerlang in eene litterarisch-biographische studie over den vermaarden Jan Frans Willems aan dat rechtmatig verlangen naar best vermogen voldoen. | |
[pagina 88]
| |
Potgieter door Willems aan de voeten gebracht van den grijzen Bilderdijk, dien de Vlaming huldigde als den Patriarch der nationale letterkundeGa naar voetnoot(1), kent gij in de geschiedenis onzer letterkunde iets indrukwekkenders, iets beschamenders tevens voor tijdgenoot en nakomeling dan deze bewonderenswaardige daad van waarachtige vriendschap en rechtschapen vereering voor ontluikend genie! De brief aan Mr Bilderdijk dagteekent van 9 October 1830! Twee mannen, zoo onderscheiden van gaven, zoo verschillend van aanleg en karakter, geplaatst ieder in eene omgeving, die den moedigsten onder ons aan welslagen zou doen wanhopen, en trots dat alles één van ziel en één van doel, trots alle tegenkantingen beiden der ‘omstandigheden te groot’, niettegenstaande de moeilijkst te overwinnen hinderpalen zegepralend in het eind! Te vergeefs zoekt gij in de Europeesche letterkunde de weerga van zoodanig een voorbeeld van wederzijdsche waardering en eendracht. Willems, onverdroten alle krachten van geest en hart inspannende tot herleving der kwijnende Vlaamsche letteren, Willems, door da verhevenste gevoelens van dubbele liefde voor taal en Vaderland bezield, nooit versagend, schoon miskenning van hoogere zijde al te lang de bittere belooning was zijner onkrenkbare trouw, - altijd hopend en vooruitstrevend, zelfs toen zijn levensloop vergaan scheen in de wieling, der franschgezindheid, - Willems, Vader genoemd der Vlaamsche beweging, maar wien met evenveel recht de eeretitel toekomt, middelaar te zijn geweest tusschen noodlottig gescheiden broeders van één stammentaal, grondlegger eener vereeniging van Noord en Zuid, eene vereeniging, duurzamer dan ooit besluiten eener voorbijgaande en wisselvallige staatkunde bewerken konden, - wat al | |
[pagina 89]
| |
redenen te over, om den adel van 's mans hart en den rijkdom zijns geesten naast het roemrijke en gezegende van zijn streven te bewonderen! - Is Willems onder dat opzicht schier onnavolgbaar, hij is dit te beter en te gemakkelijker in het grootste middel, dat hij met zulk een zegenrijk gevolg aanwendde tot bereiking van zijn verheven doel. Hij slaagde en stichtte eendracht omdat hij liefhad en hoogschatte. Geen andere grondslag, hij wist dat bij ondervinding te goed, zou ooit het heerlijk gebouw der verbroedering kunnen schragen. Hierin dan ook ligt het geheim opgesloten van Willems' invloed en macht, hiermede eveneens staat en valt de eenheid tusschen Zuid en Noord. In deze school van ware verdraagzaamheid en sparende broedermin had Potgieter lessen opgedaan van ware levenswijsheid, waaraan hij nimmer is ontrouw geworden. Onder andere verhoudingen ongetwijfeld bond hij den strijd aan van herschepping der verbasterde Noord-Nederlandsche letterkunde, gelijk Willems dien van verleving der Zuid-Nederlandsche reeds lang was begonnen. Door nevelen heen zag de laatste tijdens hun gelukkig samenzijn te Antwerpen het ‘daeghen in den Oosten’. Ondanks allerlei kleingeestige tegenwerking van hooggeleerden en maatschappijen, trots een heirleger van teleurgestelde rijmelaars, deed Potgieter, daarin voornamelijk gesteund door den even veelzijdig geleerden als onvervaarden Bakhuizen van de Brink, die bijkans honderd vijftig jaren sluimerenden geest van nationale kunst en letteren herleven, herstelde den goeden smaak, ontwaakte een door prijzenswaardige eerzucht gevoeden naijver voor Neerlands' gulden eeuw in de harten van jong Nederland en maakte, heerlijkste lof! aan de heerschappij eener onbeschaamde middelmatigheid voor altijd een einde. Wij hebben gepoogd de voornaamste kenmerkende eigenschappen van Potgieters' critiek in het licht te stellen en daaronder vooral op twee der gewichtigste gewezen, op het veredelende zijner beoordeelingen en | |
[pagina 90]
| |
op hare objectiviteit. Een weinig lezens in de talrijke verhandelingen en studiën van Jan Frans Willems en gij zult door de volmaakte overeenstemming van beide groote meesters getroffen worden. Gij eischt van ons niet, dat wij den veredelenden invloed van Willems' werken door voorbeelden zullen staven. Wij zouden dwaas handelen, daar reeds door den hard verdienden eerenaam van Vader der Vlaamsche beweging het voldingend bewijs onzer stelling geleverd is. Dat hij in zijne vele geschriften ook terzelfder tijd objectief was, zich maar zelden daarin op den voorgrond plaatste, en dat dan nog alleen slechts deed, wanneer hij persoonlijke aanvallen had af te weren, of als het belang zijner overdierbare zaak dit noodzakelijk vorderde, - niemand die zich heden verstouten zal deze klaarlichte waarheid tegen te spreken; - voorheen echter waren er zeer velen, gij weet het beter nog dan wij, die er den volijverigen bevorderaar der vlaamsche letterkunde een bitter verwijt van maakten, dat hij in die edele zaak voor te staan eene hersenschim najaagde; die, toen ook de vlijmendste grieven tegen zijn edelmoedig streven hem geene handbreedte van het doornig pad konden doen afwijken, niet schroomden den man van offer en onbaatzuchtigheid te betichten van onedele bedoelingen, - van eigen eer en zelfverheffing te zoeken in de kloeke verdediging van 's lands heiligste belangen. Willems noch Potgieter hebben in hun Vaderland een eigenlijk gezegde school gesticht, beiden stonden daarvoor te hoog boven het peil der algemeene letterkundige beschaving, hun ideaal lag te ver buiten den gezichteinder van het lezende publiek. Hoe innig ook vereerd en oprecht geliefd nog heden de nagedachtenis zij van den man, die het eerst in Vlaanderenland de banier van vrijheid voor eigen taal ontrolde, de geschriften van Willems hebben de volkspopulariteit niet kunnen verwerven. Minder gelukkig nog dan zijn Vlaamsche vriend, bleven Potgieters' werken voor het volk schier een gesloten boek, bleef zijne persoonlijkheid voor datzelfde | |
[pagina 91]
| |
publiek een groote Onbekende. Dan, het lag niet in het doel van beide baanbrekers der nieuwere letterkunde, rechtstreeks in te werken op de veredeling van den letterkundigen smaak hunner landgenooten, dat moest uitsluitend hunne volgelingen zijn voorbehouden. De laatsten behoorden afdalende te verheffen, de eersten mochten alleen opheffende den rechten weg wijzen. Den dichters en romanschrijvers lieten zij volgaarne de populariteit, hun was het genoeg den zegenrijken invloed hunner beginselen van verre gade te slaan. Zoo zij niet volkomen slaagden, wijt het niet aan deze voortreffelijke meesters, maar aan hen, die, tot schade onzer letterkunde, louter afdalen gemakkelijker vonden dan tevens op te heffen, aan die honderden letterkundigen - noem ze liever letterbedervers -, wie alle degelijke studie vreemd is, wier hoofdstreven in het woord ijdelheid ligt opgesloten. - Maar neem de besten uit de schrijvers van Noord en Zuid, zij zijn het, voor wien de ‘Critische studiën’ van Potgieter geen geheimen bevatten; die alle eigenlof - want wat is subjectiviteit anders? - vlieden als de pest, en het ‘één regel meer en beter’ bij elk hunner geestproducten in toepassing brengen. Deze en deze alleen weten te woekeren met hun talent, deze alleen zijn de ware beschavers van het volk, zijn de roem en de glorie der letterkunde, verheffen haar in het oog van den vreemdeling, doen haar eerbiedigen en hoogschatten in het buitenland en het dankbare nageslacht zal dezen alleen de onsterfelijkheid waarborgen. Nog één woord en wij eindigen onze schets. Busken Huet was in vele opzichten een leerling van Potgieter, schatte dien voortreffelijken meester hooger, dan deze ooit zou gebillijkt hebben, hij wijdde meer dan ééne studie aan het genie en de nagedachtenis van zijn ontslapen vriend, hij betreurde het, dat de onovertroffen meesterstukken van diens proza niet genoegzaam gelezen werden tot onmiskenbaar nadeel der Nederlandsche litteratuur en trachtte door zijne | |
[pagina 92]
| |
herdenking en critiek den geest van onverschilligheid uit zijne sluimering wakker te schudden. Voortreffelijk, stemt gij met ons in, en hoogst prijzenswaardig in den alom gevierden en gevreesden criticus! - Doch - ook de keerzijde heeft hare waarde - doch wie deed meer afbreuk aan den invloed van Potgieter dan juist die erkentelijke leerling? Wie stond den meestercriticus scherper tegenover, dan Huet? Wie, eindelijk, heeft het gebouw der jonge letterkunde op zijn grondslagen doen schudden, met gevaar het in den afgrond der onverschilligheid te doen neerstorten, wie anders dan de franschgezinde en franschgevormde schrijver der litterarische Fantasiën? - Inderdaad fantasie is het rechte woord, want nooit heeft het leugenachtige van le critique est facile meer den schijn van waarheid aangenomen dan in die lange reeks critische opstellen vol fantasie. Boeiend geschreven, van een waas uitgebreide letterkundige belezenheid overtogen, pikant gemaakt door eene saus van weinig vleiende bijzonderheden uit het leven der beoordeelden, en aantrekkelijk voorgesteld door een miskend genie, dat zich achter een al te doorzichtig masker verbergt, moesten deze causerien - onze taal versmaadt hier de vertaling - noodzakelijk opgang maken bij eene geblazeerde - ook hier weigert de taal - jeugd en met vreeze vervullen alle weldenkenden, daar de noodlottige invloed dier syrenen-critiek de jammerlijkste gevolgen na zich slepen moest. Dat is, helaas! te zeer verwezenlijkt. De letterkunde in Noord-Nederland lijdt aan bloedarmoede, zou Potgieter zeggen, aan waar leven en oefeningen - herhalen wij, - ziedaar het gevolg eener boeiende critiek, die nooit het subjectieve verliet! Met Busken Huet is de schrijver op den voorgrond getreden, niet wat deze voortbracht is langer het uitsluitend terrein der critiek, maar de mensch met zijn zwakheden en tekortkomingen wordt het voorwerp van spot en satyre. Dat is onwaar, dat is valsch, dat is laag, - het ontadelt wat elk onbevooroordeeld lezer tot heden tot een | |
[pagina 93]
| |
voorwerp van achting was, het miskent de heerlijkste uitingen des talents en doemt de rijkste voortbrengingskracht tot onvruchtbaarheid. - Neen, niet met den mensch mag gerekend worden in de ware, degelijke critiek, en zoo het geschieden moet, wijl gene zich zelven geeft in stede van zijne gevoelens en gedachten, ook dan nog moet men zich wachten de grenzen van voorzichtigheid en rechtvaardigheid te overschrijden. - Maar het was zoo, Huet heeft te kwader ure Saint Beuve en Taine gelezen, heeft zich sterk genoeg gevoeld om in ons kleine land de rol dier Fransche subjectivisten te spelen, had vele teleurstellingen in zijn burgerlijk leven ondervonden en kon nu zijne vermeende grieven op de meest voordeelige wijze onder den schijn van onpartijdig criticus aan den man brengen, gelijk een kwakzalver zijne waren op een boerenkermis. Ik, Huet, ben alles en op weinigen na zijn alle Nederlandsche auteurs dommerikken! Zooverre brengt het de critiek, waarin het subjectieve de plaats inneemt van het objectieve, waarin van veredelen geen spraak is, maar afkeuren, bespotten en omverhalen het eenig oogmerk schijnt. Hoe geheel anders vertoont zich, hoe oneindig hooger staat Potgieter in zijne Critische Studiën! - Ook hij moest afbreken en harde waarheden doen hooren, ook hij moest gewaande wetenschap somwijlen den spot prijs geven en den valschen smaak in al zijn afzichtelijkheid blootleggen. Maar hij deed dit zonder kwetsing van bijzondere personen, het harde en bittere heelde immer en veroorzaakte nooit ongeneeslijke wonden, hem was de vaderlandsche letterkunde te lief, dat hij ooit ten wille van eigen meening ware verdiensten zou durven verdonkeren. Een offer aan ongezonde en prikkelbare leeszucht zou den ernstigen en degelijken meester onvergeeflijke heiligschennis geweest zijn. Noem, zoo gij wilt, de litterarische fantasiën een populair boek, benijdenswaardig is die populariteit in geenen deele, want zij zullen den jeugdigen letterminaar meer schaden | |
[pagina 94]
| |
dan nuttig zijn en in ieder geval hem op een geheel verkeerden weg leiden. Hij neme daarentegen de Critische studiën van Potgieter ter hand, herleze en bestudeere voortdurend die meesterlijke beoordeelingen, en wij verzekeren, dat zijn taal en stijl bij iedere oefening winnen en zijn oordeel en scheppingsvermogen verrijken zullen. Moge daarom deze uit haren aard onvolkomene schets van den grooten Nederlandschen criticus er toe bijdragen, dat, in tegenstelling van het Noorden, de jeugdige letterkundigen van Zuid-Nederland, die de belofte zijn eener roemvolle toekomst, smaak en zin krijgen voor het deege degelijke in de voortreffelijke studiën des eenigen Potgieter.
Aalst, Mei 1888. |
|