Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Mgr P. Claessens.Inleiding.DEN 22n Juni 1886 overleed te Mechelen Mgr P. Claessens, geheim Kamerheer zijner heiligheid den Paus, Kanunnik titularis der metropolitane kerk van Mechelen, Ridder der Leopoldsorde. Verschillende dagbladen gaven bij die gelegenheid eene korte schets van 's mans loopbaan, van zijn leven en streven, en van zijne verdiensten als geleerd schrijver. Het is immers schier algemeen bekend, dat Mgr Claessens verscheidene werken heeft in 't licht gegeven, in 't Latijn, in 't Fransch en in 't Nederlandsch, waaronder die over geschiedenis en wijsbegeerte voornamelijk hoog worden geschat. Minder bekend echter is het, dat Mgr Claessens ook als Vlaamsch letterkundige, als dichter, eene eervolle plaats inneemt. Wij stellen ons ten doel hem onder dit oogpunt beter te doen kennen, en, als zijn gewezen vriend en collega, door deze levensbeschrijving eene dankbare hulde te brengen aan zijne nagedachtenis. | |
P. Claessens, als Student en als Professor van Rethorika.
| |
[pagina 96]
| |
Hij ontving, volgens zijne eigene nagelaten schriften, zijn eerste onderricht in eene vrije lagere school, tot hij, op elfjarigen leeftijd, zijne Latijnsche studiën begon in privaatlessen bij den Eerw. Heer Oomen, prefect van 't koninklijk Atheneum te Antwerpen. De zucht tot boeken en tot de studie was bij hem zeer vroeg opgewekt; want hij getuigt, dat reeds toen, ja zelfs als hij nog ter kleinkinderschole ging, zijne centjes in den spaarpot werden geborgen om er in 't voddenhuis een oud boek voor te koopen, - en soms ook wel iets voor zijnen autaar; want van toen af speelde hij reeds pastoor. - Den 29n September 1831 deed hij zijne intrede als leerling der Syntaxis in het Klein Seminarie te Mechelen, dat korts na de omwenteling van 1830 was geopend gewordenGa naar voetnoot(1). Het volgende jaar, in de klas van poesis, | |
[pagina 97]
| |
had hij tot leeraar den heer Verhoustraeten die ‘hem het eerst de liefde voor de letterkunde inboezemde, hem Virgilius en Horatius, Xenophon en Homerus, Racine en Boileau deed liefhebben’. In de studiezaal smaakte hij ook, ‘ofschoon gestolen, Lamartine en Chateaubriand, wier schitterkleuren hem betooverden, wier welluidende taal hem vervoerde’Ga naar voetnoot(1). De Rethorika voltrok hij onder de leiding van M. (later Mgr) van Hemel, die hem Demosthenes en Cicero, den H. Joannes Chrysostomus en Bossuet, leerde kennen en waardeeren. Uit dankbaarheid schreef Mgr Claessens later eene levensschets van dezen hem zeer dierbaren leeraar, ‘die zoo wel den geest en het hart zijner leerlingen wist te vormen’ en van wien hij getuigt, ‘dat hij nooit iemand gekend heeft, die in zoo hoogen graad de hoedanigheden vereenigde, welke passen bij het classiek onderwijsGa naar voetnoot(2)’. ‘De Rhetorika geëindigd hebbende, - zegt Mgr Claessens, - moest ik mijnen weg kiezen, of liever zien, tot welken staat de Voorzienigheid mij riep. De Superior des gestichts had voor de leerlingen der Rhetorika eene bijzondere toespraak gehouden over den roep. Geneesheer - worden kwam mij eerst in 't gedacht; doch dit was maar een vluchtig en onbepaald denkbeeld. Beschouwingen van verhevener aard deden de weegschaal tot het heiligdom overslaan, en na, zooals het paste, raad gevraagd te hebben bij eenen wijzen Ananias, nam ik een voorloopig besluit, dat later in de Philosophie bestendig werd. In de vacantie kondigde ik mijnen ouderen aan, dat ik verlangde, naar | |
[pagina 98]
| |
het voorbeeld van mijnen hemelschen patroon, menschenvisscher te worden en het priesterkleed te dragen als Heer oom zaliger’Ga naar voetnoot(1) (een moederlijke oom zijns vaders). Ter gelegenheid van 't verhaal zijner philosophie, drukt Mgr Claessens het gevoelen uit, dat het programma dezer studiën veel te uitgebreid is, en dat men in twee jaren tijds over zoo vele verschillende stoffen slechts oppervlakkige begrippen verwerven kan. De studie der talen en der letteren behield echter voor hem ook toen de meeste aantrekkelijkheid. ‘Daar de sleutel van de bijzondere bibliotheek der leerlingen mij toevertrouwd was, zegt hij, koos ik mijne lievelingsschrijvers en verslond de boeken. Maar ongelukkiglijk volgde ik geenen regel in mijne lezingen. Ik las: les Pensées van Pascal en l'Essai van Lamennais, le Discours sur l'histoire universelle en la Connaissance de Dieu et de soi-même van Bossuet, le Catéchisme philosophique van Feller en le Dictionnaire de théologie van Bergier, les Soirées en le Pape van De Maistre, en andere werken van min ernstigen aard. Ik wandelde in eenen doolhof rond, zonder te denken aan eenen leiddraad om er voordeelig uit te geraken. Echter gevoel ik weinig berouw over deze zoo afwisselende lezingen. Men verkrijgt daardoor ten minste eenen schat van denkbeelden, welker herinnering later haar nut kan hebben.’ Bij die groote liefde tot de fraaie letteren en de wijsbegeerte, paarde de goede P. Claessens van toen af reeds eene diepe godsvrucht. In zijn handschrift somt hij eenige bijzondere genaden op, welke hij in 't Klein Seminarie mocht ontvangen. Onder deze stelt hij op de eerste plaats, dat hij van 't jaar 1832 (dus nog maar 15 jaar oud zijnde), tot de congregatie der H. Maagd werd geroepen, en doet daarbij welsprekend | |
[pagina 99]
| |
uitschijnen, wat al geestelijke voordeden een jonge congreganist geniet; vooral, hoe de godsvrucht tot de reine Koningin der Engelen helpt om de zuiverheid, dit schoonste sieraad des jongelings, te bewaren. Als tweede genade noemt hij de genegenheid en het vertrouwen zijner meesters, en als derde stipt hij aan, het geluk van goede gezellen gevonden te hebben, die hem krachtig ter zijde stonden, om het pad der deugd te blijven bewandelen. Den 28n September van 't jaar 1836 trad P. Claessens in 't Groot Seminarie van Mechelen. ‘Met het geestelijk gewaad bekleed, zegt hij, begreep ik, dat ik het met eere moest dragen. Van de letterkunde afziende, legde ik mij onverdeeld toe op de gewijde wetenschappen, en trachtte ten minste de kennis der heiligen te beoefenen.’ Hoe gelukkig moet hij zich daar in die geestelijke kweekschool niet gevoeld hebben. ‘Er is misschien geen priester, gaat hij voort, die niet met voldoening aan zijn verblijf in 't Seminarie terugdenkt. Na eene min of meer lange afwezigheid ziet hij altoos met ontroering weder die muren, welke zijne levitische jeugd hebben beschermd: die cel van slechts eenige voeten in 't vierkant, welke hij heeft bewoond; de gehoorzaal, waar hij met godsdienstigen eerbied zijne leeraars aanhoorde: die kapel, waarin hij zoo wel heeft gebeden, zoo ernstig gemediteerd, zoo dikwijls het Brood der Engelen ontvangen. Als zoovele anderen gevoel ik op sommige oogenblikken deze reine indrukken zeer levendig, en met den geest terugkeerende tot den tijd, welken ik, als 't ware, evenals de jonge Samuël aan de deur des heiligdoms heb doorgebracht, zeg ik met eene zekere verlegenheid en droefenis tot mij zelven: O gelukkige en te rasch vervlogene jaren! o reine vreedzame dagen! o stille rustige uren, gij komt nooit meer weder! Vurigheid des gebeds, kalmte des levens, zoete gesprekken met broeders die dezelfde verlangens koesterden, edelmoedige ontwerpen des toekomstigen strijders der Kerk, waar zijt gij gebleven? Vergeef mij, mijn God, dat ik | |
[pagina 100]
| |
deze kostbare gratiën niet beter beantwoord heb!’ - Ziedaar de rechtzinnige uitdrukking zijner ootmoedigheid! | |
II.In December van 1837 ontving P. Claessens de kleine orders, en in 1839 werd hij tot subdiaken en daarna tot diaken gewijd. Doch, na 't einde der drij jaren studie in 't Groot Seminarie nog te jong zijnde om tot het Priesterschap verheven te worden, werd hij door Z.H. den Cardinaal-Aartsbisschop ter Hoogeschool van Leuven gezonden, om er zijne studiën in de godsgeleerdheid voort te zetten. Daar ook had hij spoedig onder zijne studiemakkers nieuwe vrienden gewonnen, en genoot er de achting en genegenheid zijner leeraaren, onder welke hij bijzonder vermeldt den Rector-magnificus De Ram, en de professors Verhoeven, Beelen en Malou. Ondertusschen bereidde hij zich tot het Priesterschap, dat hij te Mechelen in de aartsbisschoppelijke kapel ontving op Belokenpaschenzondag van 't jaar 1840. Den 3n Mei, feest der Heilig-Kruisvinding, deed hij zijne eerste misse aan het hoogaltaar derzelfde kerk, waarin hij gedoopt was geworden en zijne eerste communie had gedaan (St. Pauluskerk te Antwerpen). Daarna keerde hij terug naar Leuven, waar hij, naast de studie der gewijde wetenschappen, zich ook toelegde op het Hebreeuwsch en de bijzondere leergangen van Grieksch en Latijn. In Meert 1842 ontving hij, na de vereischte proeven, het diplôma van bachelier in de Godsgeleerdheid. Toen verlangde hij naar eene geestelijke bediening. ‘Eene plaats van onderpastoor in een Vlaamsch dorp, zoo luidt zijne getuigenis, zou mij bevredigd hebben; want ik heb nooit veel trek gehad naar de steden. Zoo is mijne natuur: ik heb altoos de eenzaamheid verkozen boven het gewoel, de ruime buitenlucht boven de benauwdheid der stad, zelfs der godsdienstigste. - Ik meende dus weldra onderpastoor te worden. Maar ik had | |
[pagina 101]
| |
gerekend zonder de welwillende vriendschap van M. den Kanunnik van Hemel, alsdan Superior van 't Klein Seminarie, die mij niet uit het oog verloren had, en van 't aartsbisdom verkreeg, dat ik als leeraar terugkwame tot het gesticht, waar ik het grootste deel mijner studiën had gedaan.’ - Reeds in de maand April 1842 werd de bachelier P. Claessens te Mechelen professor ad interim benoemd der derde klas, en in September daaropvolgende leeraar van Rhetorika. ‘Gedurende de zeven jaren, dat ik de klas der Rhetorika deed’, verklaart hij, ‘heb ik dag en nacht moeten werken, om niet te zeer beneden mijne zware taak te blijven. De klassen telden gewoonlijk 35, 40, tot zelfs 45 leerlingen, en ik was met alle vakken gelast, uitgezonderd de wiskunst en de Fransche letterkunde...... Viermaal per week maakten de leerlingen een Latijnsch werk en twee maal een Vlaamsch of Fransch opstel.’ ‘Men ziet, - zoo gaat Mgr Claessens voort, na de leerstoffen der klas van Rhetorika opgesomd te hebben, - men ziet, dat het Latijn en Grieksch te dien tijde eene ruimere plaats bekleedden dan sedert de wet op 't Middelbaar Onderwijs. Van dan af hebben de wiskundige vakken de fraaie letteren der oudheid aanmerkelijk verdrongen, en ik heb mij nooit kunnen inbeelden, dat die hervorming eene wezentlijke verbetering was. De Kleine Seminariën en andere vrije onderwijsgestichten hebben ze aanveerd als eene noodzakelijkheid, onrechtstreeks door het gezag opgedrongen: men moest er zich aan onderwerpen, of de leerlingen blootstellen aan een onvermijdelijk mislukken in de examen voor de Hoogeschool. De strekking om de klassieke studiën in beroeps- of professionneel onderwijs te veranderen, het vervangen der humaniteiten ('t is te zeggen, de beoefening der letteren, die menschen vormen, die beschaven in den echten zin des, woords) door de wiskunst en andere bijvakken, is onbetwistbaar een groot kwaad, een stap achteruit.’ Dit gevoelen staaft Mgr Claessens door aanhalin- | |
[pagina 102]
| |
gen van bevoegde mannen, die bevestigen, dat de wiskunst alleen slechts één zielsvermogen ontwikkelt en dit dan nog maar onvolledig beoefent, erbij voegende, ‘dat die studie zich onder ons zoo zeer verbreidt ten nadeele van de diepte der gedachte en van de algemeene kracht der rede.’Ga naar voetnoot(1) ‘De studie der oude talen, - vervolgt hij, - is altoos beschouwd geweest als het krachtigste middel ter verstandelijke opvoeding der jongelingschap; in handen eens christen leermeesters strekt zij tevens ter zedelijke vorming. De classieke studiën zijn allernuttigst, maar het nut ervan wordt niet aanstonds gevoeld. 't Is weinig te zeggen, dat zij den goeden smaak vormen en de gezonde letterkunde bewaren: zij geven het evenwicht der geestvermogens, de juistheid des oordeels, de verhevenheid des gevoels, de keurigheid der denkbeelden. Hun uitwerksel is traag, maar klimmend, en daardoor des te zekerder. De wetenschap, de ware grondige wetenschap zal altoos een gesloten boek blijven voor degenen, die hunne studiën niet gedaan hebben. Moge de geestelijkheid in hare Colleges de studie versterken der Latijnsche taal, welke is en altoos blijven zal de taal der Kerk, 't is te zeggen, de taal der liturgie, der vulgaat, der godsgeleerdheid en van 't kerkelijk recht! De priesters zullen, wel is waar, geene werken in 't Latijn moeten schrijven, tenzij een bijzondere toestand hen ertoe verplichte; maar 't is vooral in Latijnsche werken, dat zij de wetenschap van hunnen staat moeten putten. Daarenboven hebben zij dikwijls eenen brief in 't Latijn op te stellen, die naar hooger hand moet gaan. Betaamt het niet, dat zij eene zuivere, klare en eenigszins sierlijke taal bezigen? De Romeinsche Kerk geeft ons onder dit opzicht voorbeelden, welke wij moeten navolgen. Wat het Grieksch betreft, ik wenschte dat elk priester genoegzaam hellenist ware, om vlug weg den Griekschen tekst van 't Nieuw Testament te lezen, | |
[pagina 103]
| |
en dat een groot getal er zooveel van kende om eenen Griekschen Kerkvader te lezen en desnoods te kunnen raadplegen. De bijbelsche en theologische studiën zouden er oneindig bij winnen! Ik betreur, dat men de oefening in de Latijnsche versificatie schier uit de klassen verbannen heeft. De Latijnsche verzen, evenals de opstellen in Latijnsche proza: redevoeringen, verhalen, beschrijvingen, enz., zijn allernuttigste oefeningen voor taalkennis en zinwending, voor stijlvorming en verstandsontwikkeling. Verleden eeuw maakte men te veel hexameters en pentameters; hedendaags maakt men er te weinig, als men er nog wel maakt. Die weglating moet noodzakelijk ten nadeele der Latijnsche taalkennis strekken. Mij dunkt, dat men sedert eenigen tijd te veel uitgebreidheid geeft aan de studie der wereldlijke geschiedenis en misschien ook wel aan die der letterkunde. Ik wil in 't geheel de studie der oude en hedendaagsche gedenkschriften niet laken: ik gisp slechts de overdrijving in de klassen. Wat mij mishaagt is de zwaarte en 't getal der boeken welke de leerlingen in handen hebben, is de menigte bijzonderheden, het gebrek aan algemeen doorzicht: Romeinen, Grieken, Oostersche volken, Barbaren van Noord en Zuid, hedendaagsche volken, alles komt in 't geheugen en gaat er weder uit; weinig komt in 't verstand, schier niets draagt bij tot het algemeen doel der classieke studiën, hetwelk niet zoo zeer het onderwijs is als wel de opvoeding. - Slechts de geschiedenis van België verdient vollediger en meer beredeneerd aangeleerd te worden. Wat de geschiedenis van den Godsdienst betreft, volgens mijn gevoelen zou zij in elke klas, van de zesde tot de Rhetorika inbegrepen, op 't programma moeten voorkomen; zonder twijfel moet zij in de Philosophie den voorkeur hebben boven de geschiedenis der wijsbegeerte, welke toch niets anders is dan de openbaring der droevige menschelijke dwalingen. De gewijde en de kerkelijke geschiedenis verdienen stellig veel meer onze achting..... | |
[pagina 104]
| |
Dat men in de Colleges de studie bevordere der levende talen, vooral der twee die meest in België gesproken worden, verdient allen lof. Onnoodig hier over 't hooge belang dezer studie uit te weiden. - En als de verstandelijke vermogens het toelaten, is het zeer goed er de studie eener vreemde taal (Engelsch, Duitsch of Italiaansch) bij te voegen. Heden meer dan ooit hebben de vreemde talen een algemeen erkend nut. Doch ik voeg erbij, dat de professors der Kleine Seminariën en der Colleges volkomen gelijk hebben, die studie niet verplichtend te maken, maar slechts naar keuze voor eenige uitmuntende leerlingen. De vreemde talen zijn toch maar bijvakken, en het noodzakelijke moet er niet voor opgeofferd worden. Nog eene bemerking: De overweldiging, de inpalming van eens anders grondgebied (zoo eigen aan de XIXe eeuw) is doorgedrongen tot in het onderwijs. De lagere school maakt zich meester van de vakken der middelbare school; deze bemoeit zich met zaken die tot het college behooren; het college op zijne beurt wordt min of meer beroeps- of nijverheidsschool, en het onderricht der nijverheidsschool stijgt tot de hoogte der academische lessen. De kleine scholier wordt behandeld als een collegestudent, en deze als een student der hoogeschool. Onfeilbaar middel om een legioen oppervlakkige geesten en nietswaarden te maken! De natuur heeft graden en klimt langzaam op; de zoogezegde vooruitgang heeft er geene, hij vordert met sprongen en wordt belachelijk’.Ga naar voetnoot(1)
1887. Frans Willems. |
|