Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Fabelen van la Fontaine vertaald door S.M. Coninckx.Studie over het leven en de werken van S.M. Coninckx.WAT is vertalen? zoo niet lijf om lijf met eenen ‘vreemden schrijver worstelen, en dit wel op een veld, dat hij zelf aangewezen, naar regels die hij voorgeschreven heeft? De moeite van de stof te kiezen, te verdeelen en in orde te schikken, van ze met gedachten in te kleeden, met gevoelens te verlevendigen wordt den vertaler gespaard; maar is het dan gemakkelijker, zich geheel in eenen anderen te hervormen, te denken gelijk hij dacht, te gevoelen gelijk hij dacht, te gevoelen gelijk hij gevoelde, niet alleen zijne ziel maar ook zijne zinnen aan te nemen? Alleen door de kracht van zijnen geest een geheel te herscheppen, waarvan ieder deel voor den oorspronkelijken schrijver eene wezentlijke aandoening geweest is? Iedere goede overzetting verrijkt noodzakelijk de taal met nieuwe woorden, nieuwe verbindingen, nieuwe kleuren; en men rekent het onder de plichten eens goeden overzetters, de zwakke plaatsen van zijn model te verheffen en te overtreffen, zoowel als de uitstekendste te evenaren.’ Alzoo spreekt de geleerde heer Bormans over het vertalen. Het blijkt dus ten zeerste dat een vertaler zoowel | |
[pagina 70]
| |
als een oorspronkelijk schrijver recht heeft zijne werken verspreid te zien en door die verspreiding goed te doen. Verspreid te zien - ja, en zulks geldt bijzonderlijk voor een slag van dichten dat, wel niet opzettelijk maar toch grootendeels, voor het volk ook is geschreven. Groote leerdichten, heldendichten, leerdichten zijn wel goed voor geleerden, maar legt ze der volksklasse voor en men zal u schokschouderend antwoorden: ‘'t is goed voor philosofen, wij verstaan er niets van’. Zoo is het niet gelegen met een bundel fabelen: jong en oud, rijk en arm, geleerd en ongeleerd (zoo men ten minste lezen kan) zal er nut en vermaak in vinden. Welk kind heeft, ware 't slechts voor wat den inhoud of 't verhaal betreft, een fabelken niet lief? Welk ernstig man aanhoort niet met belangstelling de zedeles die een argeloos wicht hem in 't geheugen roept bij het voorlezen of opzeggen van een dezer kleine stukjes? Welke letterkundige eindelijk acht het beneden zich deze voortbrengselen te lezen, zelfs dan nog als de dichter geen La Fontaine is? Ik heb daar La Fontaine genoemd. Onnoodig hier den lof te herhalen die én fransche én vreemde schrijvers hem toezwaaiden; waarlijk de goede man heeft er nog niet genoeg meê: ik heb er dus niets tegen dat men hem nog meer love want eere wien eere toekomt. Maar zoo men hem prijst, dan moet men ook diegenen prijzen die hem hebben verspreid met hem te vertalen en te evenaren; en als ik zeg evenaren, dan zeg ik niet te veel. In meer dan eene fabel is hier de te lang vergeten dichter Coninckx geslaagd, zooals wij verder zullen bewijzen. Coninckx, wie spreekt van hem? Hier en daar de eene of andere letterkundige wien zijn boekje bij toeval in de handen kwam! Wie leest die meesterlijke vertaling van den grooten fabulist? Niemand of bijna niemand; wij kunnen hier wel toepassen wat Peter Klein over den kruiwagen van den schrijver zegt, namelijk: dat, wil hij gekend zijn en gelezen, hij niet op eigen krachten moet steunen maar de hulp van | |
[pagina 71]
| |
anderen inroepen. Dat heeft kanunnik Coninckx in zijn leven waarachtig vergeten, de goede man. En daarom zullen wij hem ongevraagd, volgens onze geringe krachten, dien dienst bewijzen; maar vooreerst, maken wij kennis met den man zelven. Simon Michiel Coninckx werd te St-Truiden, den 6 Augustus 1750 geboren. Na op schitterende wijze zijne humaniora in het seminarie zijner geboortestad afgelegd te hebben, volgde hij met veel bijval den cursus van wijsbegeerte te Leuven. Vervolgens begaf hij zich naar Rome om er de godgeleerdheid te studeeren en de HH. Orders te ontvangen. In België teruggekomen, wierd hij kanunnik der Lieve-Vrouwekerk van Sint-Truiden benoemd en legde zich ieverig op de toen vervallene Vlaamsche Letteren toe. In 1781 gaf hij te Leuven zijne ‘Oden uit Davids Psalmen’ uit; drie jaar later, schreef hij zijn fransch gedicht: ‘les Saisons’. In 1806 verscheen een bundel fabelen uit fransche, belgische en duitsche schrijvers vertaald en in 1808 eindelijk zijn bundel van La Fontaine's fabelen waarover wij verder zullen uitweiden. Van af het jaar 1811 hield hij zich in de eenzaamheid zijner studiekamer verborgen doch, immer verliefd op het dichten, vulde bij de St-Truidensche almanakken van 1812, 1813 en 1814 met allerlei punt- en mengelgedichten die later, in 1837, bijeenverzameld en uitgegeven wierden. Behalve krachtige en snedige puntdichtenGa naar voetnoot1, vindt men er 52 grafschriften die zich alle door hunne innemende oorspronkelijkheid onderscheiden. Hij schreef nog eenige vlaamsche, fransche en latijnsche verzen die hij 's jaars voor zijne dood op 88jarigen leeftijd nog uitgaf. Hij stierf den 14 April 1839. Ziedaar zijne korte levenschets. Blijven ons nu twee vragen te beantwoorden: | |
[pagina 72]
| |
1o Was Coninckx wel geschikt om La Fontaine's fabelen te vertalen en hoe werd deze vertaling beoordeeld? 2o Hoe is hij geslaagd? Deze vraag zullen wij beantwoorden met het oorspronkelijke en het vertaalde te vergelijken. | |
I.
| |
[pagina 73]
| |
Geven wij nu het woord aan den Heer Vanwest, letterkundige, die Coninckx' fabelen in 1858 uitgaf: ‘Ik heb de vertrouwelijke vriendschap mogen genieten,’ zoo spreekt hij in zijne voorrede, ‘van dien zoo edelaardigen en beminnelijken man, gedurende de tien laatste jaren zijns levens en waarlijk, ik heb er al dikwijls op staan te zien: 't was dezelfde geaardheid zooals men ons die bij den onsterfelijken fabulist afschildert, dezelfde geestgesteltenis, hetzelfde gerust gemoed in beschouwing met zijne eigene gedachten, dezelfde eenvoudigheid, met een woord, hetzelfde kind dat, onbekommerd en met iet van niets gelukkig, zich met alles vermaakt.’ ‘- Il se livrait à ses écrits à toute l'a liberté de l'enjouement,’ zegt La Harpe van La Fontaine: Van Coninckx heeft nog niemand dat gezegd maar zulks vindt men genoeg gestaafd in zijne punt- en mengeldichten in 1837 te St Truiden uitgegeven. Oude anecdoten heeft hij er met nieuwe siersels gesmukt, eigenaardige en van geest tintelende punt- en grafdichten heeft hij er oorspronkelijk neêrgeschreven. Ten bewijze de volgende stukjes uit dien bundel: Den woekeraar Anselmus Diks
Lag ziek te bed en scheen geen uer te zullen leven:
Pastoor hield hem vóór oog een zilv're crucifix;
‘Vijf kroonen zal ik daarop geven!’
Zei Diks ‘'t is alles wat ik kan
Zoo waer ik ben een eerlijk man.’
‘Mijn vrouw is dood’, zei Nol Vanagt,
‘Dat kwelt mij, 'k heb geen uer geslapen dezen nacht.’
- Geen wonder, Nol; ik weet hoe zeer gij haer beminde...
‘Neen, Pieter, gij verstaet mij niet:
Mijne ongerustheid en verdriet
Is waer ik nu een ander vinde!’
En uit zijne grafschriften: | |
[pagina 74]
| |
Op een luiaard:
Hier ligt begraven luije Gijsen
Die, als hem het bazuingeschal
Uit zijne tombe roepen zal
Gewis niet geerne zal verrijzen
Terwijl hij, wat men hem ook riep
Tot na den middag immer sliep!
Voor eenen geneesheer:
'k Heb menig mensch getroost en van zijn kwael genezen
O gij wien ik mijn hulp eens gaf
Die nog in 't leven zijt, terwijl ik rust in 't graf
Wil voor mijne arme ziel ean de profundis lezen.
Ziedaar het karakter van die twee mannen geschetst! Jammer dat voor Coninckx de woorden van La Harpe, die onmiddelijk op de hooger aangehaalde volgen, niet mochten verwezentlijkt worden: ‘La Fontaine devait être plus relu que célébré et il obtint plus de renommée que de récompenses.’ Het één noch het ander toch mocht Coninckx erlangen: verre van gelezen te worden, zooals hij verdient, is en blijft hij om zoo te zeggen, onbekend, terwijl menige jonge verzenmaker onverdiend zijne plaats bij de groote mannen inneemt. Niettemin is hij een groot man; werden zijne verdiensten tot nog toe niet algemeen erkend, eenige weldenkende deskundigen hebben hem toch gunstig beoordeeld. Ziehier wat Mijnheer Thonissen in de ‘Biographie universelle’ van den Truijenschen dichter zegt: ‘Deze (zijne fabelen) maken den waren roem uit van Coninckx in de letterkundige annalen van ons land. Een Hollandsch dichter, Nomz, gaf ook eene nederduitsche vertaling dier fabelen uit, maar zonder daarom de verdiensten van dezen uitgelezen letterkundige te loochenen, moeten wij toch bekennen dat hij onder opzicht van bevalligheid, beknoptheid en juistheid verre onder den Limburgschen dichter te stellen is. Eenige strenge bedillers stippen, wel is waar, feilen tegen den versbouw en onnauwkeurigheden van taal | |
[pagina 75]
| |
bij onzen landgenoot aanGa naar voetnoot(1), maar zij zijn gedwongen geweest te erkennen dat de schrijver ervan al de hoedanigheden had die eenen vertaler van den fabulist moeten kenmerken. Het is onbetwistbaar dat Coninckx in zijne Vlaamsche verzen grootendeels het kinderlijke en fijne van zijn ongenaakbaar voorbeeld heeft wedergegeven; ondanks al de moeilijkheden van zulk eene onderneming doet zich de vertaling nergens gevoelen. En indien het mogelijk ware La Fontaine een oogenblik te vergeten, zou men oorspronkelijke fabelen meenen te lezen, zoo meesterlijk straalt de geest van het Vlaamsch in zijne vertolking door.’ Een talentvolle beoordeelder, de Heer Kersten spreekt aldus: ‘Zijn geheim bestaat daarin dat hij zich heeft weten meester te maken van het gedacht om het vervolgens uittedrukken niet zooals La Fontaine het doet maar gelijk hij het hadde gedaan indien hij in 't Nederlandsch hadde geschreven.’ | |
II.
| |
[pagina 76]
| |
Daarom, slaan wij het boek eens open; ziehier een fabel: Le chat, la belette et le petit lapin.
Du palais d'un jeune lapin
Dame belette, un beau matin,
S'empara: c'est une rusée.
Le maître était absent; ce lui fut chose aisée
Elle porta chez-lui ses pénates, un jour
Qu'il était allé faire à l'aurore sa cour
Parmi le thym et la rosée.
Après qu'il eut brouté, trotté, fait tous ses tours,
Jeannot lapin retourne aux souterrains séjours.
La belette avait mis le nez à la fenêtre.
Ziehier de vertaling: Jan Konijn, een vroegen morgen,
Zijnde uit zijn paleis gegaen,
Had de deur niet toegedaen:
Daervoor had hij moeten zorgen,
Want in zijne afwezigheid
Kwam vrouw wezel aangetreden.
Die is slim; terzelfder tijd
Nam zij, zonder recht of reden,
In bezit haers buermans goed,
Terwijl hij op den tijm den dageraed begroet.
Als meester Jan Konijn nu taemlijk had ontbeten,
En wat in 't rond gesprongen had,
Ging hij gerust terug naar de onderaerdsche stad.
Hij vond aen 't venstergat gebuervrouw neêrgezeten.
Wie gevoelt de hand des meesters niet in deze vertaling: niet ééne beeldspraak van La Fontaine is verwaarloosd: dame belette = vrouw wezel; c'est une rusée, zegt La Fontaine, hij wil zeggen: dit moet u niet verwonderen want: die is slim, zegt Coninckx: hoe dikwijls hebben wij zelven dat niet toegepast op iemand die alle gelegenheden waarneemt: ‘dat is waarlijk een slimme kerel’. ‘Le maître était absent: ce lui fut chose aisée,’ vertaalt Coninckx, wel is waar wat langer: maar hier komen hem ook twee onverge- | |
[pagina 77]
| |
lijkbare, naïve uitdrukkingen te pas die de dichter in hun gansch licht neerschrijft: ‘hij had de deur niet toegedaan’ en ‘daarvoor had hij moeten zorgen’. En Coninckx geeft hier deze nalatigheid als oorzaak van de volgende handeling aan: voor La Fontaine was de afwezigheid slechts nu eene gelegenheid voor de wezel, want Jan Konijn zal wel meer dan eens afwezig geweest zijn; ‘maar, zegt Coninckx, hij had dezen keer (misschien maar ééns in zijn leven) de deur niet toegedaan’. Wel is waar geeft Coninckx niet zoo goed als La Fontaine de sprongen van den viervoeter weêr, maar twee verzen verder heeft hij weêr wat beters gevonden dan: ‘La belette avait mis le nez à la fenêtre’
‘hij vond aan 't venstergat gebuervrouw neergezeten.’
‘Gebuervrouw’ is onbetaalbaar: dat doet ons inzien dat zij niet in heur recht was, vermits zij in de buurt woonde en niet dáár. ‘Gebuervrouw neergezeten’... het geheele huishouden was al in orde gesteld, zou men zeggen; zij was er te huis en nu zat zij aan het venster, ik had bijna gezegd: hare kousen te stoppen. Hoe natuurlijk inderdaad begint het te worden! zij is er gansch op haar gemak... maar ai... het zal niet lang duren; daar komt de meester terug en de uitdaging vangt aan: ‘O dieux hospitaliers! que vois-je ici paraître!
Dit l'animal chassé du paternel logis.
Hola! madame la belette
Que l'on déloge sans trompette,
Ou je vais avertir tous les rats du pays.’
Alzoo vertolkt: ‘O huisgoôn! riep hij uit, helpt mij, wat zie ik daer?
Hola, dat gaet zoo niet, gij moet mijn huis verlaten
Op staende voet, mevrouw, en zonder tegenpraten
Of ik roep tot mijn hulp een gansche rattenschaer.’
| |
[pagina 78]
| |
Hier vinden wij toegepast wat Kersten heeft gezegd: Coninckx neemt het gedacht en drukt het uit niet zoo als La Fontaine, maar zooals deze het hadde gedaan indien hij in 't Nederlandsch hadde geschreven. De korte uitroepen: ‘o huisgoôn... helpt mij... wat zie ik daar?’ schilderen beter nog de verwondering van het konijn dan het ‘o dieux hospitaliers, que vois-je ici paraître!’ ‘Hola, madame...’ Deze schertsend gebiedende vorm duidt ons genoeg den levendigen Franschman aan. ‘Gij moet mijn huis verlaten op staande voet...’ het konijn is in zijn recht aldus te spreken; maar toch is er iets zachts in 't gebruik van dat woord: mevrouw in 't midden van de uitstorting zijner gevoelens: het is niet het spotzuchtige madame la belette op 't begin van La Fontaine's aanspraak gesteld. Er ligt iets gemoedelijks in de vertaling van Coninckx. Wat zal vrouw wezel vertellen: luistert: ‘La dame au nez pointu répondit que la terre
Etait au premier occupant.
C'était un beau sujet de guerre
Qu'un logis où lui-même n'entrait qu'en rampant!
Et quand ce serait un royaume,
Je voudrais bien savoir, dit-elle, quelle loi
En a pour toujours fait l'octroi
A Jean, fils ou neveu de Pierre ou de Guillaume
Plutôt qu'à Paul, plutôt qu'à moi!
Vrouw spitsneus liet zich hierop hooren,
En hield hem staend dat al de goederen der aerd'
Aen die het eerste komt met rede toebehooren:
En dit is wel de moeite waerd,
Een huis waarin hij zelv' al kruipend in moet komen;
Alwaer het ook een stad zoo schoon en groot als Roomen,
Dus ging zij babbelend voort,
Ik mogt eens weten hoe en wie heeft recht gegeven
Een eigendom van dezen oord
Aan Peeter, Paulus of hun neven
Eer dan aen Klaes, eer dan aen mij?’
La Fontaine doet de wezel niet rechtstreeks ant- | |
[pagina 79]
| |
woorden maar vertelt ons eerst wat zij zegt: dit schildert ons de inneemster af die nog altijd goed op haar gemak schijnt te zijn: de stijl zelf draagt hier het zijne bij om hare gerustheid te kennen te geven. Deze voorzorg heeft Coninckx ook in zijne vertaling genomen, maar op het oogenblik dat de wezel recht koppig en bijtend begint te worden ‘et quand ce serait un royaume’, verandert Coninckx evenzoo den verhalenden vorm in eene rechtstreeksche toespraak want: ‘dus ging zij babbelende voort’ babbelend dat hier zekerlijk niet overbodig bijkomt. ‘Jean lapin allégua la coutume et l'usage:
Ce sont, dit-il, leurs lois qui m'ont de ce logis
Rendu maître et seigneur et qui, de père en fils,
L'ont de Pierre à Simon, puis à moi, Jean, transmis.
Le premier occupant est-ce une loi plus sage?’
en Coninckx: ‘'t Konijn bragt zijn bezit en de kostumen bij.
't Is door de wetten dezer landen
Dat ik nu jaren lang hier woon,
En dat ik meester ben en heer van deze panden.
Zij zijn mijn erf van vaêr tot zoon,
Van Simon aen Michel en zoo aen mij gelaten.
Die de eerste komt, zegt gij, zou dat veel beter gaen?’
Kan men in verzen meesterlijker alles teruggeven als het hier gedaan is? Zelf de zorg van den schrijver (Jean de La Fontaine), om er zijnen naam in te brengen, blijft bij Coninckx ook niet ten achter want hier vinden wij zijne voornamen: Simon en Michiel; zulks bewijst zekerlijk voor de naiëveteit van den man. ‘Or bien, sans crier davantage,
Rapportons-nous, dit-elle, à Raminagrobis.
C'était un chat vivant comme un dévot ermite,
Un chat faisant la chattemitte,
Un saint homme de chat, bien fourré, gros et gras
Arbitre expert sur tous les cas.’
Hoe dit weergegeven? luistert: | |
[pagina 80]
| |
‘De wezel antwoordt hem: 'k ben moê van al dat praten;
Ik ken hier een persoon die ons hierin kan raên,
Broer Raminagrobis, een kat van goede zeden
Die wel gedost en vet, ginds als een eremijt,
Een heilig leven voert, om zijn verstand en reden
Bekend van over langen tijd;
In beide regten ook ervaren en geprezen;
Die zal ons vrederechter wezen.’
Het eenige dat Coninckx hier heeft veranderd bestaat hierin dat hij de wezel zelve gansch het portret van de kat laat maken dewijl La Fontaine ze ons zelf schildert: het één doet niet voor het andere onder; immers men kan zeggen dat La Fontaine zelf vertelt om te doen gelooven dat die kat bekend was zelf van hem; Coninckx legt deze beschrijving in den mond van de wezel omdat deze haren tegenstrever moet overreden hem als rechter aan te nemen. ‘Jean lapin pour juge l'agrée’
‘Top! zei 't konijn, ik ben tevreên.’
Waarlijk! dit is schooner dan het Fransch! men zou gaan peinzen dat (gelijk hedendaags soms bij de menschen) de twee partijen, alvorens vóór den rechter te verschijnen, nog een pintje willen ledigen. Hier komt nu het einde van 't spel: ‘Les voilà tous deux arrivés
Devant sa majesté fourrée.
Grippeminaud leur dit...’
‘Zij gaen er samen aenstonds heen.
Zoo haest zij ingelaten waren,
Broêr Muizenvanger knikte en zei:’
De schildering van La Fontaine is levendig, los, het gaat op 't einde af. Coninckx is wat bedaarder want de kat leeft als eene eremijt; ‘en zij moesten eerst binnengelaten worden’ nu zij werden het en: ... ‘Mes enfants, approchez,
Approchez, je suis sourd, les ans en sont la cause.’
| |
[pagina 81]
| |
‘Mijn kinders, komt wat nader bij,
Nog korter: ik ben doof en al wat hoog in jaren.’
Hoe zulks beter vertaald? Zoo is wel de taal van die oude kat die ze zal vangen: ‘L'un et l'autre approcha, ne craignant nulle chose.
Aussitôt qu'à portée il vit les contestants,
Grippeminaud, le bon apôtre,
Jetant des deux côtés la griffe en même temps,
Mit les plaideurs d'accord en croquant l'un et l'autre.’
‘Zij doen zoo, naderen hem beî,
En zonder eenig kwaed te vreezen.
Fluks werpt hij links en regts zijn klauwen op hun kop:
De wijze president eet zijn kliënten op.
Toen waren zij te akkoord, 't proces was nu gewezen.’
Ziedaar de uitspraak! de rechter heeft beslist: dit is het meesterlijk einde der vertaling... maar de zedeles: ‘Ceci ressemble fort aux débats qu'ont parfois
Les petits souverains se rapportant aux rois’
‘Wanneer, in twist verward, een kleine souverein
Tot koningen zich wendt, zal dus zijn lot ook zijn.’
Ziedaar hoe Coninckx weet te vertalen: nergens eenig spoor van gedwongenheid, hardheid, stroefheid in den versbouw: het vloeit er als uit eene bron. Willen wij nog eene andere fabel doorloopen? Le cheval et le loup.
Un certain loup, dans la saison
Que les tièdes zéphirs ont l'herbe rajeunie,
Et que les animaux quittent tous la maison
Pour s'en aller chercher leur vie,
Un loup, dis-je, au sortir des rigueurs de l'hiver,
Aperçut un cheval qu'on avait mis au vert.
En Coninckx vertaalt: | |
[pagina 82]
| |
De wolf en het peerd.
Als 't koud seizoen nu was voorbij
En dat een zoeten lucht aen velden, bosch en weî,
Een schoon aenzien had gegeven,
En alle dieren deed herleven,
Zag zeker wolf op 't groen alleen een moedig peerd.
De vertaling is zeker nauwkeurig: ‘au sortir des rigueurs de l'hiver, en les tièdes zéphirs ont l'herbe rajeunie’ = 't koud seizoen was voorbij en een zoeten lucht aan velden, bosch en weî..... ‘Zag zeker wolf op 't groen alleen een moedig peerd’ ziedaar het vóor en het tegen van den goeden uitslag. Alleen, dus 1o) zonder bescherming en 2o) dit geeft den wolf de gelegenheid om van ziekte te spreken want, zegt hij verder, ‘hem hier zoo te ontmoeten Alléén moet...
Een teeken zijn van eenig kwaed.
maar ook moedig, ziedaar het tegen. Het paard is wel alleen, maar het ziet er wel gebouwd en stevig uit en het schudt reeds fier den kop als hadde het den wolf geroken. Wolf zal den buit dus zoo gemakkelijk niet in bezit krijgen en met list te werk gaan. Ook: ‘Je laisse à penser quelle joie.
Bonne chasse, dit-il, qui l'aurait à son croc!
Eh! que n'es-tu mouton! car tu me serais hoc.
Au lieu qu'il faut ruser pour avoir cette proie.
Rusons donc.
‘O! riep hij uit met groot verlangen,
Een fraie stuk wild voor die 't kon vangen!
O dat ge een lam of hamel waert,
Ik zweer u, gij zoudt haest aen 't spit te mijnent hangen.
Nu moet ik door bedrog en list
U krijgen.
Merken wij hier de door C. gebruikte uitdrukking op: ‘ik zweer u, gij zoudt haest...’ Ziet ge, broêr Wolf (en hij zweert het) had nog meer voor oogen als zich eens goed te verzadigen, hij ging ook nog voorraad maken. Jammer voor hem dat, gelijk voor Perette, zijn luchtkasteel in duigen viel. ‘Ainsi dit, il vient à pas comptés’
| |
[pagina 83]
| |
Kort en goed, Zoo gedaen, hij is met lange schreden
Naer 't peerd, dat hem beziet, ernsthaftig toegetreden.
wel langer maar toch goed! ‘met lange schreden’ doet ons denken aan het ‘met lange schreden’ van de volksklasse; ernsthaftig, dit wat langer en statiger woord is hier niet misplaatst voor den wolf die doktoor gaat worden: ‘se dit écolier d'Hippocrate;
Qu'il connaît les vertus et les propriétés
De tous les simples de ces prés,
Qu'il sait guérir sans qu'il se flatte
Toutes sortes de maux. Si mon coursier voulait
Ne point céler sa maladie
Lui, loup, gratis le guérirait;
Car le voir en cette prairie
Paître ainsi, sans être lié
Témoignait quelque mal, selon la médecine.
En Coninckx: ‘Hij noemt zich een doktoor die veel geheimen wist
En al de kruiden kent die wassen in dees weijen,
En dat hij, zonder zich te vleijen,
De peerdenziekten hoegenaemd
(Daarom is hij alom befaemd)
In weinig dagen kan genezen;
Indien zijn Excellents, graef peerd, zoo goed wil wezen
Van hem zijn kwael te leggen uit,
Hij, wolf, zou gratis dan hem zeggen door wat kruid
Die pijn te helpen zij; want hem hier zoo te ontmoeten
Alleen en zonder toom, moet volgens Hippokraet,
Een teeken zijn van eenig kwaed.
Dit is den leugenaar eigen, datgene wat hij wil doen gelooven op allerlei manieren te overdrijven, want hij weet dat hij onwaarheid spreekt en meent het niet beter te kunnen verbergen dan met er nog bij te voegen. Ziedaar wat La Fontaine in het oog had toen hij de rede van den wolf neerschreef: ziedaar ook het gedacht dat Coninckx in zijn brein speelde onder 't vertalen: ‘se dit écolier d'Hippocrate
| |
[pagina 84]
| |
vertaalt C.: ‘hij noemt zich een doktoor.’
Ei, waar mag Hippocratus gebleven zijn, dat deed zoo 'nen indruk! wacht maar, verder zien we: .... ‘want hem hier te ontmoeten
...... moet volgens Hippocraet...’
Ziet gij wel dat hij niet vergeten bleef. Stippen wij ook de parenthesis aan: (daarvoor is hij alom befaemd). De lezing alleen zegt genoeg wat zij er komt doen. Dat woordje ‘uit’ alzoo op het einde van het vers gesmeten is zeker niet goed te keuren. Doch, wat antwoordt het paard? ‘J'ai, dit la bête chevaline,
Un apostume sous le pied.’
‘Ja, zei het peerd hierop, 'k heb achter aen mijn voeten
Een klein gezwel dat doet mij pijn.
Hebt gij wel eens gedacht hoe wonderwel hier het voorzetsel: ‘achter’ te pas komt? Maar Wolf speelt voort comedie: ‘Mon fils, dit le docteur, il n'est point de partie
Susceptible de tant de maux.
J'ai l'honneur de servir nos seigneurs les chevaux
Et fais aussi la chirurgie’.
‘Mijn zoon, sprak meester wolf, dat zijn precies de deelen
Waermêe gij moet voorzichtig zijn,
Ik hebbe de eer gehad van 's keizers peerd te heelen,
'K heb ook 't patent van chirurgijn.’
Vindt gij niet dat de wolf bij Coninckx nog meer het gewone menschenleven bijkomt dan bij La Fontaine? Hij spreekt van patent: hij had het zeker gekregen toen hij 's keizers peerd te heelen kreeg! En hoe Vlaamsch blijft de overzetting niet! Maar nu vallen wij van uit die hooge wetenschappen weer in 't stoffelijke | |
[pagina 85]
| |
‘Mon galand ne songeait qu'à bien prendre son temps,
Afin de happer son malade.
L'autre qui s'en foutait, lui lâche une ruade
Qui vous lui met en marmelade
Les mandibules et les dents.
‘Wolf zocht maer hoe hij best het oogenblik zou vinden
Om zijnen kranke te verslinden.
Het peerd wordt dit gewaer, en geeft hem zulk een slag
Dat heel zijn kinnebak vol bloed in duigen lag.
De ontknooping bij La Fontaine is zooals het moet zijn: bondig en alleszins in evenredigheid met het voorgaande. Alzoo ook in de vertaling. Het kleine drama is in beide talen afgespeeld en in het een noch ander blijft er nog te wenschen over. Ja toch wel! Het gedacht van Wolf over 't ongeval, gedacht dat de zedeles in zich bevat: ‘C'est bien fait, dit le loup, en soi-même fort triste:
Chacun à son métier doit toujours s'attacher;
Tu veux faire ici l'herboriste,
Et ne fus jamais que boucher.’
‘Het is mijn schuld, zei Wolf, ik ben niet te beklagen;
Eenieder volge zijn talent:
Gij durft van drogen hier en chirurgie gewagen,
Gij die als vildersknecht zijt overal bekend.’
En inderdaad het was ook de schuld van den wolf! Doch wiens schuld is het dat Coninckx niet meer en beter bekend staat bij zijne landgenooten? Hier zoude men nog stof genoeg vinden om verder uit te weiden. Maar bepalen wij ons met te zeggen dat, indien men zich in 't algemeen meer bezig hield met plaatselijke opzoekingen dan met het bewonderen van uitheemsche gewrochten, men misschien nog meer dan eenen letterkundigen schat zoude ontdekken gelijk de vertaling van La Fontaine door Coninckx.
Letterkundig genootschap ‘Utile Dulci’. St-Truiden. |
|