Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Gedichten van Frans de Potter.Ga naar voetnoot(1)OP herhaald aandringen van vele vrienden worden deze Gedichten, meest in de jeugd van den schrijver vervaardigd en in tal van Zuid- en Noord-Nederlandsche tijdschriften, jaarboekjes, bloemlezingen en andere verzamelwerken verspreid, met verscheidene nog onuitgegeven, in éénen bundel vereenigd. Het boek, met de meeste zorg gedicht, van eene schoone teekening, als titelblad, voorzien, zal ongeveer 250 bladzijden in-8o beslaan en in 't begin van 1889 den Inschrijveren worden afgeleverd ten prijze van 3,00 fr. Tien exemplaren, op zwaar prachtpapier, zullen verkrijgbaar zijn aan 5 fr. ieder. | |
(De 24 Wazenaren te Ertvelde.)Zij naadren stil, vol kalmte en statigheid,
't Manhaftig oog verpinkend, noch verbleekend.
Stom staart de koning op de majesteit
Uit aller tred en blik en houding sprekend.
- Wie beeft er thans, 't gekluisterd volk, of hij?
Ervaren zal hij 't nu: des Vlamings ziel blijft vrij!
Een huivring vaart den koning door het lijf,
Terwijl hij poogt de aandoening te overwinnen:
- ‘Bukt neer, bukt neer, gij dorpers! stug en stijf,
Gods eeuwigheid zal dra voor u beginnen.’ -
Geen woord, geen zucht ontwelt der strijdren mond;
En 't scheen of daar een kring van steenen beelden stond...
‘Welaan, wij ook, wij zijn bereid ter dood.
Toef langer niet, o koning! laat ons sterven;
Maar ook als gij 's volks leste bloed vergoot,
Denk niet dat gij dan Vlaandren zult verwerven:
Dan staan nog ons gebeenten op uit 't graf,
En strijden voor den grond, daar God ons 't leven gaf!’
| |
[pagina 63]
| |
‘Vang' 't beulswerk aan! zoo raast en tiert hij weer;
‘Valle elke kop, met schande en hoon beladen:
‘Hoeveel ze ook zijn, en wie - geen hunner keer'
‘Om Frankrijk's macht, mijn recht nog te versmaden!
En 't heldenbloed zwelt tot een breeden vliet,
Daar elke Vlaming kalm zijn beul in de oogen ziet.
En een voor een, met fier en rustig oog,
Stapte aan, om ook den lijkberg te vermeeren,
Toen 't moordtooneel der riddren hert bewoog,
Die zielekracht en grootheid wisten te eeren.
‘Genade, o Vorst!’ (zoo bad er een ontsteld),
‘Wie zoo te sterven weet is martelaar en held!’
Een twintigtal verbeidde nog den slag.....
Zij kwamen ver, ver uit de Wasche streken,
En 'hoorden tot denzelfden stam, die plag
Voor Vlaandrens heil vanouds de lans te breken.
Fortuin, gezag en invloed was hun deel,
Maar geen' was 't offer van zijn goed en bloed te veel.
Geen enkle roert bij 't ridderlijke woord
Of zendt een blik van dank tot d' eedlen spreker;
Dees nadert nog en zet zijn bede voort,
Geknield voor Karel, den geduchten wreker. -
‘Ziet gij dan niet’ (zoo schimpt de trotsche vorst),
‘Dat d'aêm reeds is gesmacht in hun versteende borst?’
De Vlaming smaadt mijn opperheerschappij,
Zou ik dien hoon aan Frankrijk ooit vergeven?
Vast kruipt dit rot als slavenbroed tot mij,
Als 't duizenden door bijl en strop ziet sneven;
Als van de Lei tot aan het Noordzeeduin
‘Kasteel en hut en kerk verbrokkeld ligt in puin!’
Hij zwijgt..... Een spotlach dreunt hem te gemoet,
Een spotlach uit den kring der Wazenaren,
Wier herte nog van diepen rouwe bloedt
En gloeit van wraak, den dwingland toegevaren.
Een hunner treedt vooruit met streng gelaat,
Een grijsaard, wien het merk van deugd op 't voorhoofd staat.
‘- Ons stemme bleef, gelijk ons ziele, vrij,
‘Al boeit ge ons lijf, al trapt ge ons op het harte!
Wij vloeken dwang, uw heerschzuchtsrazernij,
‘Die menschlikheid en rede en recht vertrapte;
‘Zoolang de Scheld' heur golven zeewaarts voert,
‘Zoolang blijft 's Vlamings ziel en tong ook ongesnoerd!
‘U de overmacht - ons 't recht, dat vloeit uit God.
‘Gij kunt ons, ja! verplettren, ons vernielen,
‘Maar noch in zege noch in 't schandigst lot
‘Geen onzer voor uw gril of wil doen knielen.
‘Al reze uw macht ontzettend als een vloed,
‘Nooit knelt of overheerscht gij 't vrije Vlaamsch gemoed!
| |
[pagina 64]
| |
Zij naderen, al biddend voor hun land;
Geen traan, geen klacht kan van hun zwakheid spreken,
Al ziet de zoon zijns vaders hoofd in 't zand -
De broêr het oog zijns dierbren broeders breken.
En 's konings hart, van wraakzucht nu verzaad,
Vergeet den gruwbren moord in eerlooze overdaad.
| |
Rozeken en Emmeken.Rlein Rozeken, klein Matjen,
Dat is een aardig paar:
Van d'ochtend tot den avond
De handjes in elkaar.
In vreugden en in droefheid
In spel en slaap vereend,
Schijnt de een den aard van de ander
Te hebben afgeleend.
En zijn zij eens aan 't twisten,
(Wat groote liên wel doen)
Hoe gauw heeft elk 't vergeten
Bij 't geven van een zoen!
Wie toch die kleene vrindekens
Zoo 'n snaaksche toertjes leert?
Bij iedere tehuiskomst
Vind ik 't program vermeerd.
Nu loopt het uit op kluchtjens,
Dan is 't van strenger aard:
Een paar komediantjes,
Het is bewondrens waard!
Hier stelt zich de oudste als moeder,
- Een moeder van drie jaar! -
En 't kleintjen is gewillig
Bij 't ernstige gebaar.
Dan heet het:’ Zoet te wezen!
‘Of Emma krijgt er van...
Dan brengt haar Klaas geen popjen
En geenen suikerman!’
Ik woû dat gij die kleenen
Dan van nabij kont zien:
Deez' rijst wel twee voet hooger,
Geen' zinkt schier op de kniên.
Dan halen zij hun korfken,
En gaan al peinzend weg;
Het merktuur is geslagen,
Nu dient er overleg!
Al wat zij zien en hooren
Wordt door hen nageäapt:
't Geroffel van den trommel,
En hoe de melkboer gaapt;
Het muschgepiep in 't hofken,
't Geblaf van 't hondgespan,
En 't droevig slepend liedjen
Van d'ouden orgelman.
Voorts gaan zij samen wandelen
Met een papieren shal,
Of zwieren rond de keuken
Als op een boerenbal;
Of spelen maskerade
Met kleêren van papa,
Totdat hij, gram te moede...
Maar zoekt die schelmpjes na
Doch Rozeken, als juffer,
Houdt nog al van de pret,
En kruipt dan in een hoekjen
Dat dient tot haar salet;
Hoort haar nu parlesanten
Gelijk een advocaat,
En Emmetjen, waarachtig!
Geeft acht op al 't gepraat.
En wilde ik 't maar gedoogen,
(Voor geenen val verveerd)
Dan wierd soms 't speelziek Rozeke
Klein Emmeken zijn peerd...
Zoo snelt de dag daarhenen
Dier levensblijde jeugd, -
O kon zij eeuwig duren,
Die schuldelooze vreugd!
| |
[pagina 65]
| |
Hij en Zij.Als hij 't schoone Betje ontmoet,
Loopt hij als verloren;
Zijn gezicht wordt rood als bloed,
Ja zelfs bei zijn ooren;
Hij slaat de oogen schuw ter zij:
Jongens! dat doet hij.
Laat Zij Jan den bakker uit,
Gij moest haar zien beven!
't Schijnt wel of zij nooit een duit
Had voor 't brood gegeven...
En zij stamelt... God weet wat!
Meisjens, zij doet dat.
Blinkt hem 't huisjen als een star
Tegen uit de verte,
Meer dan 't wiel van zijne kar
Draait hem hoofd en herte.
Ja, 't draait alles aan zijn zij:
Jongens, zoo is hij.
Elken dag, na halver tien,
Staat zij fiks aan 't deurken,
Met 'nen langen hals te zien
Of hij toeft in 't Steurken...
Daar woont Mieke, een valsche prij,
Meisjens, zoo meent zij.
Moet hij vroeg een boodschap doen,
Baas leeft van zijn renten:
Jan en keert niet vóór den noen....
Zonder gist of krenten.
't Brein wordt hem zoo log als brij:
Jongens, zoo is hij.
't Gaat met Betje al even knap
In het keuken-draaien:
Zij roert peper in den pap,
Mostaard in de vlaaien;
Klachten helpen noch vermaan -
Meisjens! 't houdt zoo aan.
o Gij allen, die mij hoort,
Zit zoo niet te spotten!
Zegt mij liever wat er stoort
Bij die jonge zotten;
Roept er wijze doctors bij,
Of ze sterven, hij en zij!
| |
[pagina 66]
| |
De Herfst.De Zomer is gevloôn met al zijn pracht en weelde,
De lieve Zomer, lang na bui en storm verbeid;
o Zoete, blijde Hoop, o tijd vol zaligheid,
Die ziel en zin verjongde en zooveel lusten deelde!
Het lachend groen verwelkt, waar 't vogelijn in kweelde
Dat nu in milder lucht zijn vleuglen openspreidt;
Geen dartle kindertroep die zich op 't gras vermeit:
't Is alles, alles weg, wat ziel en zinnen streelde!
Een grauwe wolk verbergt des hemels prachtazuur;
De zonne weigert ons haar albezielend vuur,
En Weemoed stemt de ziel tot mijmren, zuchten, weenen.
Wel zijt gij grootsch, o Herfst! maar treurig totter dood...
Want ja! in ieder blad, 't welk dor ter aarde schoot,
Wijst ge ons een goochelbeeld, voor eeuwig, ach! verdwenen.
| |
Gaver herdacht.
|