reden is dat de minnarij veel te veel plaats inneemt en te weinig baat om den held te verheffen, en zijne geaardheid te doen uitkomen. ‘Ik zou dit niet zulk een groot bezwaar vinden, indien De Geyter zijn gedicht betiteld had: Karel en Rozemonde, historisch-romantisch tafereel.’ De Hollandsche oordeelkundige vindt nochtans verschillende détails uitstekend geslaagd, 't gene niemand en zal verwonderen aangezien De Geyter toch dichter is en zijn middeleeuwsch vers met gang en zwier hanteert.
De Polybiblion van Mei maakt ons een veertigtal Fransche gedichten dezer laatste maanden bekend: daar zijn eenige gewrochten die niet van verdiensten ontbloot zijn, maar dezen die naar 't onuitspreeklijk genot verlangen een meesterstuk te gesmaken zullen nog wat mogen wachten; de meesters zelve brengen maar beuzelarijen voort en bloemen die na korten bloeitijd verslenzen.
't Nederlandsch Museum getuigt dat de Chrestomatie française van onzen medeschrijver J. Samyn zeer wel aan heur doel beantwoordt en deze alleszins goed te keuren strekking heeft dat ze niet meer aan de verouderde klassieke schrijvers het leeuwen aandeel gunt.
Beets heeft eenen uitleg op zijn gevierde Camera obscura uitgegeven onder de volgende hoofding: Na vijftig jaar.
Pol de Mont heeft in de Vlaamsche School eene geestdriftige bijdrage geschreven over het spel der Meiningers op den Antwerpschen stedelijken Schouwburg.
Max Rooses vraagt in 't zelfde blad dat Antwerpen het standbeeld van vader Willems zou oprichten als een openbaar huldebewijs aan den eersten Vlaamschen strijder.
De Dietsche Warande oordeelt als volgt het drama van M. Emants, A dolf van Gelre. ‘Emants bewijst op letterkundig gebied een zeer loffelijk streven; zijn drama is waard gespeeld, herspeeld en genoten te worden.
Het is bovendien in edele, zuivere taal geschreven.’
Een woord over de strekking der huidige Vlaamsche vertelboeken:
‘Jaarlijks valt het getal Vlaamsche lezers van lettergewrochten af. Daar is geen bijval meer voor Vlaamsche boeken, zooals ten tijde van Conscience. Het ontbreekt ons echter niet aan werken van waarde; maar met moeite komen deze aan eene tweede uitgave. Mijns dunkens is de invloed, van het Fransche materialisme op ons proza te groot geweest. Bijna al onze novellisten (Sleeckx, de Lovelings, Teirlinck-Stijns en Van Cuyck) zijn deze richting veel meer dan het idealism toegedaan; doch de lezers blijven achter.’
Van wien komt dit oordeel?
Van eenen letterkundige van 't Ned. Museum, die 't is te vreezen in de woestijn zal prediken.
Mochten onze romandichters 't voorbeeld van Conscience navolgen: de groote man veranderde zijn Wonderjaar, zoo hij