Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Voorhistorische Menschkunde
| |
[pagina 50]
| |
is uit verschillende lagen welke men gewoonlijk in 3 of 4 afdeelingen rangschikt. Nu, het is heden boven allen twijfel verheven dat men in de bovenste lagen, nl. in de vormingen van het vierde of quaternair tijdperk menschelijke overschotten heeft aangetroffen alsook ruwe steenen werktuigen, de eerste blijken van 's menschen kunstvaardigheid. Die geraamten zijn zeker de overblijfsels van de oudste menschenrassen, want al de pogingen door Priester Bourgeois, kolonel Ribeiro, de heeren Desnoyer, Delausnay, Capellini en meer andere aardkundigen aangewend om het bestaan van den mensch gedurende de aardvormingen van het derde tijdvak aan te toonen, zijn tot hiertoe vruchteloos gebleven en zullen het wellicht altoos blijven. Trouwens, het is reeds veel dat wij van een tijdgenoot der quaternaire vormingen kunnen spreken, want dit levert ons het bewijs dat 's menschen bestaan reeds verre in het verleden grijpt, ja verder dan men het vroeger vermoedde. En inderdaad, nevens de versteende beenderen onzer voorouders heeft men overblijfsels van reeds lang uitgestorven dieren opgedolven, waarvan de geschiedenis geene herinnering heeft bewaard. Zooals men het allicht kan denken heeft de geaardheid en de levenswijze onzer aloude stamgenooten vele twistvragen onder de geleerden uitgelokt: wij hebben gedacht dat het den lezers van het Belfort niet onaangenaam zou wezen, indien wij, naar aanleiding der jongste opdelvingen, daar eenige van bespraken. I. De grot van Spy. - Over een paar jaren werden er in eene grot te Spy, in de provincie Namen, twee menschengeraamten opgegraven. Te oordeelen naar de bezinksels waaronder zij bedolven lagen, alsook naar de MousteriaanscheGa naar voetnoot(1) keispitsen en de slagtanden van een mammoet, waarmede zij omringd waren, moeten die menschen daar in het vierde aardkundig tijdvak neergelegd zijn. Een der hersenbekkens is volkomen langschedelig zoodat we hier een vertegenwoordiger ontmoeten van het ras, dat bij de anthropologen of menschkundigen onder den naam van Canstadt bekend staat en den schedel van Neanderdal voor hoofdtypus heeftGa naar voetnoot(2). Behalve de verslagen onzer koninklijke Akademie en de annalen der Fédération archéologique van België heeft ook de ‘Revue des questions scientifiques’ reeds ettelijke keeren over die merkwaardige vondst een woordje gerept. Zoo zijn de stemmen uit België opgegaan wel niet gansch zonder weerklank gebleven in Frankrijk. | |
[pagina 51]
| |
Nochtans heeft men rond die belangrijke opdelving niet zooveel gerucht gemaakt als men wel had mogen hopen. Vele geleerden toch, die anders bij ontdekkingen een hoogen toon weten aan te slaan, hebben het nu geraadzamer geacht te zwijgen. Welke mag wel de oorzaak dier zonderlinge handelwijze zijn? Zou misschien deze opdelving sommige geliefkoosde stelsels kunnen omverwerpen? Beproeven wij het eens den sluier wat op te lichten. Eerst in het vierde tijdperk kan men het optreden van den koning der schepping met zekerheid aanwijzen. Maar, zooals het licht te begrijpen valt, is de wetenschap nog niet verre op de geheime levenspaden onzer grijze stamouders getreden: hun verstandelijke en maatschappelijke stand is tot nogtoe met dikke duisternissen omhuld: ook loopen de meeningen omtrent dit vraagstuk nog al merkelijk uiteen. Om nu hier maar één geschilpunt aan te halen, zoo teekent de onfeilbare wetenschappelijke school, bij monde van M. de Mortillet, verzet aan tegen de leering die beweert dat de menschen van het vierde aardkundig tijdperk hunne dooden begroeven of met eenige hulde omringden. Bemerkt ge lezer, waartoe die geleerden willen geraken met dusdanige ontkenning? Trachten wij er de geheime oorzaak eens van op te sporen. Wat kan men uit die handeling, uit het begraven, het vereeren der dooden zooal afleiden? Wanneer we zien dat de Assyriërs, de Grieken en de Romeinen de gewoonte hadden, met het lijk hunner afgestorven medeburgers, spijzen, dranken en sieraden te bedelven, dan besluiten wij daaruit dat die volken geloof sloegen aan iets wat na den dood blijft voortbestaan; in andere woorden dat zij godsdienstige begrippen hadden. Ja, begraven, zooals die volken het deden, is eene godsdienstige handeling. Maar zulke daden zijn bepaaldelijk uitingen van een verstandig wezen; alléen menschen zijn daartoe in staat en worden zelfs door die eigenschap van het redelooze vee onderscheiden. Wordt er bijgevolg uit de aardlagen des bodems eene opdelving gedaan van geraamten, welke wezenlijk daarin begraven werden, dan kan men besluiten dat zij, die de beaarding bewerkstelligden, in den waren zin des woords menschen waren. Welnu daar moet het op uitloopen. De aanhangers van M. de Mortillet huldigen het ontwikkelingsstelsel. Den tertiairen mensch - wiens bestaan men echter nog niet bewezen heeft - beschouwen zij als een overgangstypus tusschen den aap en den met rede begaafden mensch; zij noemen hem anthropithes of aapmensch. De vuursteenen werktuigen welke deze zich vervaardigde waren uiterst ruw en konden hem tot niets dienen, dan - men vergeve de uitdrukking; zij komt van den leeraar zelven - dan om het ongedierte van zijne ruige ledematen te weren. Maar daar ontsluit zich een nieuw tijdperk: de quaternaire mensch treedt | |
[pagina 52]
| |
te voorschijn. Deze is zijn voorganger reeds eene schrede vooruit op het ontwikkelingspad: hij vervaardigt zich reeds bijlen en pijlpunten uit vuursteen; evenwel heeft de lichtstraal der rede bij hem het onbewuste instinct nog niet teenemaal vervangen; uit de schorre dierlijke geluiden was de melodie der menschelijke spraak nog niet ontloken!... Maar zoo men nu eens bewees dat dit oorspronkelijk schepsel zijne dooden met eerbied begroef? Ja, dan viel er van die zoogezegde bewustelooze dierlijkheid veel af te dingen; dan werd dit schepsel een redelijke mensch. Welnu eene nieuwe vondst is dit bewijs komen leveren. Tot op deze laatste jaren was de oudste volksstam, waarvan men in het westelijk gedeelte van Europa de tegenwoordigheid heeft waargenomen, nog door zeer weinige opdelvingen gekend; zelfs de schedel van Canstadt, die als grondvorm van dit ras genomen wordt, is van bedenkelijke voortkomst. Wel bewijzen de verhoudingen van den schedel van Neanderdal - die tot hetzelfde menschenras behoort - dat deze merkelijk verschilt van den vorm eens apenschedels, maar toch kan men nopens het maatschappelijk leven van dien alouden volksstam, zoo weinig stelligs aantoonen, dat de verdedigers der ontwikkelingstheorie vrij spel konden geven aan hunne vooropgevatte denkbeelden. Maar zie, nu worden er te Spy twee geraamten van dit zelfde ras opgedolven, die over de betwiste vraagstukken een helder licht zullen verspreiden: dáár vindt men den tijdgenoot der eerste quaternaire vormingen begraven en omringd van alles wat de treurende eerbied hem naar die laatste rustplaats had medegegeven; dáár vindt men het bewijs dat dit oorspronkelijk schepsel de blikken reeds gericht hield op de toekomende lustwaranden der onsterfelijkheid: hij had een godsdienst, hij had verstand, hij was een mensch. En ziedaar waarom de opdelving te Spy zoo merkwaardig is; maar ook, ziedaar waarom sommige geleerden die voorbij hebben gezien: zij heeft aan hun ontwikkelingsstelsel een geduchtigen slag toegebrachtGa naar voetnoot(1).
Aalst. J. Van Mierlo S.J. |
|