Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Uit de Nethegouw.(‘Inleiding’ van F.-W. Weber's ‘Dreizehnlinden’)Ga naar voetnoot(1).
WONNIG is 't in 't lentgetijde
't wandelriet weer uit te halen,
en, een bloemtros op den hoedrand,
's Heeren lusthof door te dwalen.
Opwaarts zeilt de witte wolke;
neerwaarts loopt de blauwe beke;
schoon in 't nieuwe kleedsel prijken
woudgebergte en weilandstreke.
Op het gers nu spreidt de deerne
wat de wintervlijt mocht spinnen;
en de merel meldt wat zwijgend
hij zat in de sneeuw te zinnen.
Ja! het zijn weer de oude deuntjes,
innig wel bekend allang, en
toch, de bleekerinnen hooren
geern die zoete, lieve klanken;
geern die zoete, lieve klanken,
die in dal en berg weerklingen:
kolenbranders-, herdersknapen
trachten 't na en mee te zingen;
mee te zingen, frisch en vreugdig,
na de winterlange smerten;
al de halfvergeten liêkens
worden wakker in de herten.
| |
[pagina 47]
| |
Halfvergeten oude liêkens
worden wakker in mijn' ziele:
of me uw keel om die te zingen,
merelken, ter baten viele! -
Wat de linde mij vertelde,
wat me de eikenkruine suisde,
wen ik 's avonds in heur heimlijk
blaârgekeuvel horkte, en muisde;
wat de wakkre beken zwetsten
in hun hortend neerwaartsrunnen,
- wilde jongens, die niet zwijgen
nochte stille zitten kunnen -;
wat de Dwergen mij verhaalden,
die, in afgelegen wouden,
stil in krochten en in kloven
loos en listig herberg houden;
wat, bij maanschijn op het grasperk,
ik van Elven hoorde fluistren;
wat ik mocht op grijzen steene
't groen bemoste schrift ontsnuistren;
dit, en wat ik in bestoven
lederbanden las, en gele,
halfverdoofde pergamenten,
't wil in lied mij uit der kele!
Nevelbeelden stijgen doomend
uit Verledens donkre dagen;
wisplen hoor ik hunne stemmen,
vreugdig juichen, toornen, klagen;
mannen, die vóór duizend zomers
door de Nethegouwe schreden,
heidenmenschen, kristenmenschen,
wat ze liefden, wat ze leden;
't kampen van een' Sassenjonker
met der Franken dwingersmachten,
en in de eigen borst nog feller
met zijne eigne zielgedachten;
eene jonkvrouw stille treurend,
eene grijze in wrok en veeten;
runenzang en wraakgeroepen
schril door vrouwen uitgekreten;
| |
[pagina 48]
| |
vrome munken zoetjes heerschend
in 't convent van Dertienlinden,
zacht aan 't werk bij liefde en leering
trots en waan in dwang te binden;
hunne godgewijde hymnen,
die bij dag en nacht weerklongen,
die den zege van den Kruise
jublend in de bergen zongen;
en daartusschen 't woud zijn ruischen;
en daarbij 't gesteen der baren,
't wil tot één lied, dof en helder
klinkend, weer te zamen varen! -
't Klinke; en 't klink' voor u gezongen,
die hier woont aan Ems en Lippe,
Ruhr en Diemel, Nethe en Emmer:
allen zijt gij eedler sippe;
allen zijt gij ééner sprake,
ééner moeder brave zonen,
al zijn ruw in 't woudgebergte,
week, in zand en hei, heur tonen.
Kinderen der Sassengouwe,
neemt het beste van mijn' have:
wel gejond, en is niet smaadlijk
zelfs den mindren man zijn gave.
Denkt dat ik u heidebloemen
bied, een handvol, die ik plukte,
daar de herfst met gelen loover
reeds des Osnings lanken smukte.
Wraakt het niet dat ik den held u
dierf in de eigen kleuren malen:
vindt ge vaak in hem 'nen droomer,
nu, hij was, ja, uit Westfalen.
Taai maar dwee toch; ruw maar eerlijk;
weerd een broêrshand u te reiken:
heel van 't ijzer uwer bergen,
heel van 't puikhout uwer eiken.
Nu nog is bij u, lijk nievers,
't oude in zede en aard te vinden:
't worde dies voor u gezongen
dit mijn lied van Dertienlinden. -
St-Niklaas. EUG. DE LEPELEER. |
|