Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het geloofsonderzoek in Vlaanderen tijdens de omwenteling der XVIe eeuwGa naar voetnoot(1).MEN weet, dat Karel V het geestelijk geloofsonderzoek in de Nederlanden invoerde. Eenige woorden over dit onderzoek - door niet weinigen met den klinkenden naam van ‘inquisitie’ bestempeld - zullen hier te stade komen. Het was Innocentius III, die, op verzoek der toenmalige vorsten, het geloofsonderzoek beval, ten einde de buitensporigheden der Albigenzers tegen te houden. De opperherder der ‘ééne ware kerk’, stelde namelijk eenige bijzondere rechters aan, uitmuntende in deugd en geleerdheid, welke tot taak hadden de ketters te ‘onderzoeken en te corrigeren’. En dewijl men alle aanranding, tegen den godsdienst gepleegd, als een maatschappelijk misdrijf beschouwde, mag men de kerkelijke inquisitie op onze dagen niet onrechtveerdig noemen. Overigens was het geloofsonderzoek eerder eene rechtbank van verzoening dan van strengheid. De beschuldigden werden inderdaad uitgenoodigd tot leedwezen, tot afzwering hunner dolingen. Weigerden zij nu hardnekkig zich te onderwerpen, zoo deelden de | |
[pagina 34]
| |
inquisiteurs een verslag mede aan de burgerlijke overheid. De kerkelijke geloofsonderzoekers veroordeelden dus niet, legden niemand op de pijnbank; dit alles was, volgens het bestaande strafrecht in Vlaanderen, het uitsluitelijk recht der schepenen, welke bovendien gelast waren met de toepassing der strafwetten. Ziehier een voorbeeld. Hendrik Van den Broucke, poorter van Kortrijk, had op zekeren dag kettersche uitdrukkingen laten hooren. De baljuw nam hem in hechtenis, en leverde hem over aan de schepenen. Deze ontboden nu ‘Jan Fierlin, religieus van der predicaren ordene, inquisiteur van der heligher kersten geloive, omme te examineeren Heynderic Van den Broucke.’ Het vergrijp was waarschijnlijk niet groot; althans de schepenen veroordeelden den plichtigen, om in de algemeene processie, die in 1527 den 27n Juni moest uitgaan, voor het heilig Sacrament eereboete te doen. Men heeft beweerd, dat het heilig Officie de verschrikkelijkste straffen en folteringen had uitgevonden, om de ketters te kastijden. Waarop F. de Potter ergens nagenoeg aldus antwoordt: ‘Zij, die aldus spreken of schrijven, kennen het oude strafrecht niet, of gaan gansch ter kwader trouw te werk.’ In het eerste geval mogen zij zwijgen en studeeren; in het tweede verdienen zij ‘zonder aanzien van personen’ eenen duchtigen tik op de kneukels. De pijnbank bestond trouwens sedert eeuwen, toen men de inquisitie ten onzent invoerde, gelijk zij ook nog ongeveer twee honderd jaren bleef bestaan na de hervorming. Eene keure, door Margareta van Constantinopel in 1268 verleend, behelsde het volgende beginsel: ‘Die yemene hant, ofte voete, ofte oghe, ofte let afslaet, hij es sculdich een alsulck te verliesene, dat es: let jeghen let, oghe jeghen oghe.’ Nog in de XVIIe eeuw bestond het ‘scherp examen’ of de ‘torture’. In zijne Aardigheden uit den ouden tijd deelt F. de Potter eene oorkonde van | |
[pagina 35]
| |
dien tijd mede, waarin de volgende martelingen worden opgesomd: ‘Simpel fustigatie; - fustigatie metten bant aen den hals; - brantmerck; - executie mette coorde van simpel woelen ofte ophanghen; - executie metten viere; woelen, ende het doot lichaem op een rath legghen, ofte wel tselve tot assche verbranden; - raybraecken, met woelen ofte afsnyden van den hals: - den patiënt met gloeyende tanghen in zijn vleesch ghenepen; - naer de raeybraeckinghen opghewipt ende in 't vier ghesmeten; - vierendeelen van het gheëxecuteert lichaem, ende de vier ghedeelten hanghen ter plaetse, by sententie gheordonneert; - afcappinghe van de hant; - afsnyden van de ooren, neuze ofte gloeyende deurstekinghe van de tonghe.’
Intusschen is het noodig, dat wij de kerkelijke inquisitie van de Spaansche onderscheiden. Deze laatste was in zekeren zin eene staatkundige instelling, wier leden, zoowel de priesters als de leeken, door den vorst benoemd werdenGa naar voetnoot(1). De Spaansche inquisitie ontstond in het jaar 1481, tijdens de regeering van Ferdinand en Isabella, om het geloof en den Spaanschen landaard te beschermen tegen de samenzweringen der Joden en der Mooren. Strada bevestigt, dat de straffen, door de wereldlijke vorsten tegen de ketters uitgesproken, veel strenger waren dan die, welke de pauselijke verordeningen hadden bepaald, en wel om reden, dat de vorsten de godsvrucht onder de menigte niet alleen tot de vereering des Heeren, maar ook tot het behoud des vredes en de eendracht der volkeren noodzakelijk achtteden. | |
[pagina 36]
| |
Dan, ofschoon Karel V en Philip II ter zelfder tijd de Nederlanden en Spanje bestuurden, zoo bleef er tusschen de inquisitie ten onzent en over de Pyreneän toch een groot verschil. Nooit werd de Spaansche inquisitie in de Nederlanden ingevoerd; nooit heeft Philip II onze voorvaderen met die invoering bedreigd. Wil men bewijzen? De gebroeders van Campene, die destijds hun merkweerdig dagboek opstelden, schreven in het jaar 1556: ‘De coninck heeft ghesonden uut Spaignen, hoe dat hy afgaen zoude, dat men alhier gheen inquisitie van Spaignen van den gheloove ghebrucken en soude.’ De Vlaamsche kronijk spreekt als volgt: ‘Omme te bet te keeren huerlieder affectie ende getrouwicheyt, heeft de noblesse doen verstaene tot tghemeynte, alsdat zyne Majesteyt ghedelebereert was in deze landen te doene observeren de inquisititie van Spangnen; hoewel dat de wille ofte intentie van zyne Majesteyt noentGa naar voetnoot(1) zulcx en was, maer wel te volghen ende te doen observeren de oude statuten ende ordonnantien ghemaect upt faict van de catholicque religie, ten tyde van zyne lieven Heere ende vader zaligher memorie.’ Deze aanteekening der kronijk wordt bewaarheid door eenen brief van Philip II. Den 17den October 1765 meldde de Spaansche Vorst: ‘Quant à l'inquisition, mon intention est qu'elle se fasse par les inquisiteurs, comm' elle s'est faicte iusques à maintenant, et comme il leur appartient par droitz divins et humains. Et n'est cela chose nouvelle, puisqu'elle a toujours esté faicte ainsiGa naar voetnoot(2). De Brusselsche dichter J.-B. Houwaert, bevestigt dezelfde waarheid, als hij in een zijner uitvoerigste gedichten zijne tijdgenooten laakt, ‘die het land ruymden door een ydel vreese van tirannye’. | |
[pagina 37]
| |
Ten jare 1595 kreeg de beruchte Marnix van Ste Aldegonde een schrijven uit Duitschland, waaruit wij den volgenden zin vertalen: ‘Zoodat gij deze bloeiende en volkrijke gewesten, welke tot nog toe aan de Spaansche inquisitie en tirannij ontsnapt zijn, zoudt willen overleveren aan eene even afschuwelijke inquisitie van GeneveGa naar voetnoot(1). Zelfs de bewoordingen van het ‘Eedverbond der Edelen’ doen bij de eerste lezing veronderstellen, dat de Spaansche inquisitie ten onzent niet bestond. In stede van hare afschaffing te vragen, verklaarden de onderteekenaars, dat zij zich verzetteden tegen hare invoering. Comme un tas de gens estrangiers et nullement affectionnés au salut et prospérité des pais par deça.... pretextant faussement le grand zele qu'ilz ont a l'entretenement de la foy catholique et de l'union du peuple... ont tant gaigné envers Sa Majesté au moïen de leurs belles remonstrances et faulx enseignements, qu'il s'est laissé persuader de vouloir contre son serment et l'espérance en laquelle il nous a toujours entretenus, non seullement en rien adoulcir les placartz jà faicts pour le respect de la religion, mais aussy les renforcer davantage et mesmement nous introduire à toutte force l'inquisition... nous avons advisé de faire une saincte et legistime confederation et alliance promectans et nous obligeans l'un à l'autre par serment solemnel d'empescher de tout nostre effort, que la dicte inquisition ne soit receue, ni introduite en aucune sorteGa naar voetnoot(2). Een laatste bewijs halen wij uit ‘den crimineelen bouck der stede van Ghendt, beghinnende den 1e Februari aoXVe ende vijf en vichtig, fol. 237’. De hoogbaljuw en de schepenen van Gent belastten | |
[pagina 38]
| |
den inquisiteur P. Titelmans, deken van Ronsse, met het onderzoek van vier ketters. Dit onderzoek had plaats den 31en Juli 1560, niet in het bijzonder, maar in tegenwoordigheid van Antoon Vlamynck, licentiaat in de rechten; Pieter de Backer en Jan Overbeke, predikheeren; mijnheer Pieter Van Overbeke, baljuw; mijnheeren Willem Seeleers en Jan Baerts, schepenen der stad, ‘metgaders menichte van volke, gheestelick ende werelick’. Het vonnis, verkort, luidde als volgt: ‘.... Wij zegghen, wijzen ende verclaren ende pronuncheeren bij dit ons jeghenwordich vonnesse in ghescrifte, dat ghylieden Soetkin, Lynken Clays, Lynchen Pieters ende Martha voorscreven, obstinaten, hartneckeghe, heretycke ketters ende schysmatiquen over langhen tyt gheweest hebt, ende noch zyt; ende elck van ulieden over langhen tyt gheweest heeft en noch es; ende dat elk van ulieden, van den tyt dat ghylieden tzelve crime ghecommitteert hebt, in spaus banden ghevallen ende verwaten zyt, ende afghesneden van der heligher kristen keercke ende haer ghemeenscap; ende over zulcx ende als hartneckeghe, impenitente ende incorrigible heretycque ende ketters, zoo weerpen wij ulieden ende elken van ul. respectivelick, realick ende by faicte, uuten schoot ende gheestelycke justicie van deselve christen keercke, ende laeten ul. over in de werelicke hant, dezelve nietmin (zoo verre in ons es) biddende duer de bermerticheyt Godts, dat zou haer vonnesse over ulieden zonder pericle des doots moderere.’ Zóó, en niet anders, veroordeelden de geloofsonderzoekers in Nederland tijdens de omwenteling der XVIe eeuw. En wat deden nu de schepenen? Zij toonden zich zeer inschikkelijk, en namen verscheidene besluiten, om de vrouwen ‘te treckene van huerlieder dolinghen ende erreuren ende te brynghene totten rechten kersten gheloove’. Hun doel was natuurlijk de doodstraf te kunnen veranderen, zooniet in algeheele kwijtschelding, dan toch in eene bedevaart of eereboete. Eene laatste poging | |
[pagina 39]
| |
geschiedde den 18en November, en nog verklaarden de vrouwen ‘expresse, dat zij niet en begheerden, noch van zinne en waeren, af te staene van dezelve heurlieder opiniën ende gheloove’. Twee dagen daarna werd het vonnis ‘uut crachte van den placaten van der Majesteyt up tfaict van der heresie ende ketterie’ eerst uitgesproken. Nochtans spreken zekere schrijvers nog hedendaags van de ‘uitzonderlijke wreedheid en barbaarschheid der inquisitie’; van ontelbare ‘gruwelen, door de Spanjaarden en geestelijke inquisiteurs in naam van den godsdienst gepleegd’; van ‘reizende bespieders, die in het land op de ketterjacht uitgingen’; van de ‘afgrijslijke inquisitie’ als van ‘eene nationale instelling’. Waarlijk, als ‘men zoo moedwillig of onwetend de geschiedenis verdraait, is men ten volle weerdig’... geus te zijn.
Kortrijk. Th. Sevens. |
|