| |
| |
| |
De Paaschklokken.
HET is nacht, laat in den nacht.
Bij het licht eener lamp zit een man eenzaam neer in zijn studeervertrek.
Hij zit in een hoogen leuningstoel aan zijn werktafel, met boeken en papieren overladen, het hooge stout gewelfde voorhoofd in de hand en den blik strak voor zich uitziende. Wezenloos zit hij daar, in diepe mijmeringen verloren.
Het is een hoog en luchtig vertrek - boekenrekken gaan rondom hem langs de muren, zware donkergroene gordijnen dalen langs de vensters omlaag, welke zij geheel bedekken. Op zwarte kolommen verheffen zich twee witmarmeren borstbeelden in de hoeken. Een vroolijk open haardvuur verspreidt eene aangename warmte, - want wij zijn in het voorjaar. Gezellig echter is dat vertrek niet. Iets sombers, akeligs ligt er over alles, over die symetrisch in orde opgestelde boeken met die donkergroene gordijnen, over dat donkere vloerkleed, dat elken stap onhoorbaar maken moet.
Met een dieper zucht leunt hij op eens achterover en sluit hij de oogen, alsof onaangename beelden zweefden voor zijn geest.
Nu valt het licht der lamp ten volle op zijn gelaat.
Die man is niet gelukkig. Wat een vaal bleek gelaat; lang is de blos der gezondheid geweken uit deze wangen. De smart heeft haren klauw gezet in die zware rimpels - zij heeft die vouwen in donkere lijnen
| |
| |
getrokken rondom den mond, om de fijne, saamgeperste lippen, op elkander gesloten alsof zij een geheim, dat niemand vernemen mocht, moesten verbergen. Diep liggen de oogen in dat bleeke hoofd en dunne bewegelijke neusvleugels gaan er langs den fijn geteekenden neus.
Een geheim? - Ja! die man, die geleerde, die de wereld verbaasd door zijn wetenschap en schriften, wiens leven tusschen zijn boeken en katheder heenvliedt, tot wiens verlichte ramen 's avonds de voorbijgangers opzien als tot een heiligdom der wetenschap, die man is diep ongelukkig.
Die geleerde is arm aan de eenig ware kennis, die beroemde leeraar mist den eenig waren roem, die groote schrijver kent niet de eenige ware grootheid - die arme man heeft zijn geloof verloren.
Zoekt, waar gij wilt, nergens zult gij een christelijk symbool ontdekken. Geen kruisbeeld!
Leest de titels van al die boeken - allen werken van vijanden der katholieke Kerk; die kamer is een arsenaal, een tuighuis van helsche wapenen, bedriegelijk als de hel, valsch vergiftigd als de hel.
Die kamer is een citadel des ongeloofs - die hooge reien van goddelooze schrijvers als de wallen, welke hij heeft opgericht - waarachter hij zich verschanst heeft, om zeker te zijn - zoo waant hij, zeker tegen het geloof, zeker tegen de kerk, tegen God. Want hij haat, - zoo meent hij - de Kerk.
Alsof men zijn Moeder haten kon!
Want de katholieke kerk is zijne moeder. In haar schoot werd hij geboren, en zijne moeder volgens de natuur leerde hem bidden op haren schoot, en vouwde zijne handjes ten gebed - en de namen van den Heiland en zijne heilige zoete Moeder, waren wel de eerste geweest die hij uitgesproken had. Want zijne moeder was een christelijke moeder.
Hij heeft zoo even de pen neergelegd, zij is nog nat van inkt. Een nieuwen aanval heeft hij gedaan op
| |
| |
de Kerk, een nieuwen storm gewaagd - een nieuw werktuig gesmeed.
Hadt gij toen gezien hoe die pen kritselend vloog over het papier, hoe die oogen flikkerden, hoe die wangen zich kleurden met een lichten blos. Nog kunt gij er iets, al is het zeer weinig, van bespeuren onder de pergamenttint zijner wangen. Toen heeft hij met een spijtigen ruk opgehouden te schrijven, de pen neergeworpen en zich met een diepen zucht achterover geworpen in den leuningstoel. - Hij kon niet werken, niet schrijven. Het wilde niet.
Was het, omdat het ‘goede Vrijdag’ was en dien dag de geheele christenwereld treurt bij de herinring aan het bitter lijden en sterven van den Godmensch, die door zijn kruis de wereld verlost heeft?
Zag hij het kruis bloedrood oprijzen in de verte op Calvarië, torsend zijne heilige vracht; den boom des levens, met de vrucht des levens?
Ja! wel ging dat bloedige visioen door zijne verbeelding, maar verre, zeer verre, zeer onduidelijk. - Maar wat maakt hij daar uit? Had hij niet voor altijd gebroken met den godsdienst zijner jeugd, met den God zijner moeder? En zoo hij te kiezen hadde gehad voor of tegen den Heer, - zou hij niet geroepen hebben ‘weg met Hem, weg met Hem!?’ Riep hij zulks der wereld niet toe sinds jaren door zijne schriften, door zijn lessen, zijn leerlingen, die zijn talent aan zijn lippen boeit, en wier zielen hij langzaam vergiftigt met de volheid van het gif dat zijn hart vervulde - wier zielen hij koelbloedig vermoordde - en toch half en half voelend dat hij een gemeene moordenaar was?
Dat was een wonder leven, zijn leven. En toch hoevele wezens zijn aan zijn leven gelijk? hoevelen wandelen denzelfden weg, en staan huiverend op den rand des afgronds, - zouden omkeeren willen, o zoo gaarne, maar valsche schaamte houdt ze terug.
Het hoofd zinkt langzaam op de borst.
| |
| |
Wat willen al die herinneringen? Wat moeten al die beelden, die er ondanks hem opdagen voor zijn geest - gestalten van allerlei aard? - Heeft hij dan niet afgedaaan, en voor goed, met die beuzelarijen, met dat kinderspel, zooals hij zulks noemt. Hoe kan een ernstig man zich met zoo iets ophouden?
En zijn moeder, hij heeft haar toch lief gehad en zoo zeer, en zijn vader eveneens - ook hij was een brave, edele man, diep godsdienstig - maar het waren toch maar bekrompen menschen en is dan met der dood niet alles uit? Hij draagt hun een soort van kinderlijken eerbied toe in zijn hart; bij wijze van vereering heeft hij hun zijn dierbaarste herinneringen gewijd en toch zijn hem die herinneringen zoo lastig - hij wil ze niet zien, hij wil ze niet hooren - en waarom? Omdat ze voor hem oprijzen met een stil en droevig verwijt in de ernstige oogen, met treurende blikken en woorden.
Waarom kan hij dan heden die beelden niet verjagen, niet afschudden? Alles is te vergeefs! - Hij schudt met het denkend hoofd, hij gaat met de witte hand over het hooge voorhoofd, en wrijft de peinzende oogen - en toch, - ziet! opende zich daar de deur niet en een slanke vrouw, met lange blonde lokken, en een wit morgenkleed, trad zij niet binnen met een aanvallig knaapje - ziet eens, hij lijkt wel op dien peinzenden man in den leuningstoel, met dat bleek gelaat onder het licht der lamp - zooals de knop op de verslenste bloem, verdord onder den verzengenden gloed der middagzon.
‘Kindlief, kom hier eerst bidden - eerst onzen lieven Heer danken en dan kunt gij weg’ - zoo had die zachte vrouw gesproken, en het lieve knaapje had de handjes gevouwen, en het zilveren stemmetje, geholpen door de aanmoedigende woorden der moeder, begon: ‘onze Vader, die in de hemelen zijt’ het gebed, dat Christus zijnen leerlingen leerde en dat Hij uit den Hemel bracht: kracht in het lijden, hoop in
| |
| |
de moedeloosheid des levens, wapen in den strijd, moed voor alles, hulde der menschheid aan den almachtigen God.
En de bleeke man herhaalde als onbewust, en tegen zijn zin half luide ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt.’
Staat zij daar niet voor hem, die goede zachte vrouw met dat blonde haar, en dien ietwat treurigen blik in die lichte blauwe oogen?
Als verschrikt springt hij op - hij had zijn eigen stem gehoord - hij had gebeden! Als toornig op zich zelven, sprak hij luid, het hoofd schuddend: ‘Wat nu? Wat gebeurt er nu? begin ik kindsch te worden?’ en met een min of meer weemoedigen glimlach ging hij voort, ‘is dan dat alles niet begraven? en heeft niet mijn haat den grafsteen gewenteld en verzegeld, sinds jaren, jaren?’
Langzaam keert hij tot zijn eerste zitplaats terug, weer sluit hij de oogen en zinkt het hoofd als moede op de borst.
Hoort! hoort! was dat niet vroolijk klokkengelui dat daar klinkt hoog in de lucht? er is feest in het ouderlijke huis. De feestdisch is aangericht in de pronkzalen - eene vrouw in deftige kleedij van ruischende zijde, gereed om uit te gaan, gaat even nog om de groote tafel heen en ziet met den vorschenden blik eener bezorgde huisvrouw alles na, terwijl zij de witte handschoenen aan de smalle kleine hand trekt, want er was feest in huis vandaag, - zij heeft het overzicht geëindigd - toen zij aan de geopende dubbele deur een stem hoort: ‘lieve, komt ge, het is tijd’ en een man zag staan met een kind, een knaap van twaalf jaren aan de hand. ‘Altijd bezorgd, lieve!’ heette het op zachten, half schertsenden toon: ‘de veldheer voor den veldslag op het slagveld!’
‘Och, lieve man, gij weet het wel, het is de eerste keer, het is voor onzen oudste. O, ik ben zoo gelukkig vandaag! mijn kind, ons kind,’ voegde zij half blozend er bij, ‘doet zijn eerste H. Communie - voor
| |
| |
het eerst komt God in zijn hart. - Wat een geluk voor dit huis, ons huis. Zeg, had moeder dezen dag nog beleefd! wat zou zij gelukkig zijn geweest!’ - en een traan blinkt in haar oog - ‘zij had den kleine zoo lief, zij verheugde zich zoo op dezen dag - en ik kan haar vandaag niet uit mijn geest kwijt worden.’
De man wierp een blik op het kind en dan op haar. Zij verstond dien. - De knaap, teergevoelig, had de oogen vol tranen. En zij knielde toen voor hem neer en wischte ze weg, en gaf den laatsten plooi aan zijn das - en schikte het kleine ruikertje van lelietjes van dalen, dat hij op de borst droeg, en haar blik vroeg of er niets vergeten was - en toen de kleine haar het kerkboekje en zilveren rozekransje toonde - sloot zij hem nog eens in hare armen. ‘Goed bidden, Frans, ook voor vader en moeder en voor grootmoe ook, lievert.’
Wat was dat?
Hij was opgesprongen, in een hevigen strijd met zich zelven. Het was hem, alsof hij dat alles hoorde en zag, de handen perste hij voor zijne oogen, tegen zijne ooren. Hij lachte hard op, maar het deed u pijn hem te hooren lachen. Het was als een ineenkrimpen van het hart. Als een leeuw in den strijd schudde hij de zwarte lokken, die hij van zijn vader geërfd had. Hoe is het mogelijk?
Dat is zoolang reeds afgedaan. Ik ben een kind mij door zulke dingen te laten ontzetten.
O! was hij nog een kind geweest!
In koortsige haast gaat hij op zijn bibliotheek aan, en met bevende hand grijpt hij een boek; als in triomf keert hij aan zijn werktafel terug. Dat boek had hem mede het geloof ontstolen en dat zou hem nu helpen tegen de inspraak van Hem, die hem heden als vervolgde, - die heden door zijn kruisdood de wereld had verwonnen en die hem heden weer wilde overwinnen, zoo het scheen.
Heden? het was reeds lang na middernacht.
| |
| |
Reeds had de oude dienstmaagd stil de deur van zijn studeerkamer geopend, en hem goeden nacht gewenscht. Zij was een erfstuk zijner familie, de vertrouwelinge zijner moeder geweest en had hem zien opgroeien.
Hoe zeer zijn ongeloof haar bedroefde, zij bleef bij hem, zij bad voor hem en vond, dat hij toch zoo eenzaam en verlaten was, die beroemde leeraar, met dat ledige hart.
Lezen wil hij - het wil niet gaan, het helpt niet. Het is als sterker dan hij zelve.
Wrevelig stoot hij het boek van zich af en werpt zich weder achterover. Weer schijnt de lamp op het bleeke gelaat; maar wat droevige trekken laat zij zien.
In de kerk is zijn geest getreden. Daar, daar ziet hij te midden der gelukkige schaar, denzelfden knaap naderen tot de tafel des Heeren; de moeder, de vader, diep aangedaan, weenen tranen van geluk. Blijde orgeltonen ruischen door de gewelven, wierookwolken en bloemengeuren vullen de kerk met de gebeden der geloovigen. Het komt hem voor, alsof hij die geurende lucht inademde en voelde.
De woorden des priesters klinken in zijn oor. ‘Zult gij God steeds getrouw blijven, en steeds getrouw den heiligen Godsdienst der katholieke kerk belijden tot aan uw dood?’ ‘Steeds, tot aan den dood’ klinkt het antwoord.
Wie riep daar: ‘meineedige, wat hebt gij gedaan met de eeden uwer jeugd?’ En toen stond zijn vader voor hem. Hij nam hem bij de twee handen: trok hem langzaam aan zijn hart: ‘Frans, sprak hij plechtig, zult gij getrouw blijven aan uw belofte?’ en hij had vaders hand gekust, en gezegd - ‘altijd, altijd, altijd!’ En 's avonds, toen hij ter ruste ging, had hij in de armen zijner moeder gesnikt. ‘Ach! dat zulk een dag óók een eind moet nemen!’
Weende daar iemand? Stil - zeer stil, met geweld zijn tranen bedwingend, en zijn gemoedsbeweging be- | |
| |
heerschend - o ziet! nogmaals gaat hij koortsig op de bibliotheek aan - eenige boeken vallen ter zijde en vallen op den grond. Een klein kastje zag men er achter. Hij deinst terug. Hij wil niet, hij stampt op den grond, en wringt besluiteloos de handen. Op eens: ‘het moet,’ sist het door de vast opeen gesloten tanden - hij opent de kleine deur - en een klein kruisbeeld, - geel was het ivoor geworden, - vertoont zich aan zijn blik, daar lag nog een voorwerp bij, zilver scheen het te zijn, het glinsterde even. Bevend en weenend wendde hij zich af, maar hij kon niet weerstaan aan de geheimzinnige, almachtige aantrekkingskracht van dat kruis. Die gekruisigde heeft, ja, de wereld verwonnen, zoovele stalen harten vermurwd.
Nogmaals keert hij er terug, met onwillekeurigen eerbied neemt hij het kruisbeeld, ‘van mijn moeder,’ fluistert hij, en het zilveren voorwerp - een rozekransje was het - ‘mijn eerste H. Communie’, lispelt hij.
Besluiteloos staat hij daar - maar kort was die strijd; hij neemt kruis en rozekransje en legt ze op de tafel onder den schijn der lamp, en valt in zijn stoel, voorover gebogen, het gelaat tusschen zijne handen. Dat kruis had hij van haar ontvangen op haar sterfbed, als bedauwd met de kussen harer stervende lippen. Het licht der lamp begon na te laten, maar het kruis schitterde voor zijn gesloten oogen. ‘Frans,’ had de stervende gezegd, ‘beloof mij, eer ik u zegen, dat gij dit kruis steeds zult bewaren, ter herinnering aan uw moeder. Kind! ik vrees voor u in de toekomst, uw levensweg is vol gevaren, uwe wetenschap, uwe positie, uwe omgeving, uwe studie - maar beloof mij dat gij het bewaren zult,’ - en hij had beloofd en was aan haar bed neergezegen en zij had hem gezegend en kruis en moederhand neergelegd op zijn jeugdig hoofd.
Daarom had hij dat kruis niet kunnen wegdoen. Hij had het verborgen, hij schaamde zich dat het iemand zag, hij wilde geen kruis met het beeld des gekruisten; eens had hij het bij een vriend, waar hij
| |
| |
den nacht doorbracht, boven zijn legerstede gevonden, en had het omgekeerd tegen den muur, - en dat rozekransje!
‘Frans! Frans! hoe hebt gij uwe beloften gehouden?’ Was dat de stem zijner moeder niet? ‘Altijd, trouw tot in den dood,’ hadt gij dat niet gezegd, met dat rozekransje in de onschuldige hand, die nog geen kwaad gedaan had. En toch is daar dat kransje niet gevallen! - Neen, hij raapt het op en met een kreet: ‘Moeder! moeder! o Christus, dat is uw werk, gij hebt verwonnen’ - viel hij op de knieën, en legde het voorhoofd op de voeten van het crucifix.
Hij weent lang! - Daar galmen juichende klokketonen door de reine lentelucht: Hoort, uit de naburige kerk ruischt het lied der vreugde, ‘eere zij God in den hooge en vrede op aarde, den menschen die van goeden wil zijn’, en de klokken zingen het mede in jubelende klanken. - Het was Paaschmorgen. Christus is verrezen! alleluia! - De lamp was op het uitgaan. Hij springt op en rukt de zware gordijnen open. Prachtig rees de zon aan den blauwen hemel, menschen gingen ter kerke in alle vroegte, terwijl orgel en zangers als om strijd het triumflied der opstanding lieten hooren. - Daar stond hij voor het hooge raam, en zag met tranen in de oogen naar buiten, naar de gouden zon en de lachende lentenatuur.
Hij vouwde de handen voor zich henen en murmelde zacht:
‘Ik ben de verrijzenis en het leven, die in mij gelooft zal eeuwig leven.’
Hij zag langzaam omhoog. ‘Moeder! vader! zijt gij tevreden?’
Saulus was Paulus geworden.
‘Van het zoete gewonde lam
Mitis agni vulnerati haec fuit victoria!
Echt.
J.E.H. Menten.
|
|