Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]E.J. Potgieter
| |
[pagina 6]
| |
meer dan nabijkomt in zijn minnezangen, den wegbaner voor dichterlijk, verhaal en legende, - in 1838 leerde ons Potgieter dien eenigen humoristischen dichter naar waarde kennen, wien te lang de miskenning der middelmatigheid ten deel viel - omdat hij onnavolgbaar was, - hebt gij ooit eene in schooner stijl geschrevene critiek bewonderd, waaraan juistheid noch diepte, geweten noch hart ontbreken? Een der dichterlijkste dichters (Huet), een der zielkundigste novellisten, een der klassiekste prozaïsten, beschouwen wij in Potgieter een der eerste, zoo niet den voornaamste der Nederlandsche critici, en hebben wij het ons tot taak gesteld, in deze bladzijden onder dit laatste opzicht den grooten Hollandschen meester als een toonbeeld van ware en veredelende critiek te schetsen. Niet zonder gegronde reden schreven wij den prozaïst Potgieter zooeven het bijvoegsel klassiek toe; die eeretitel behoort hem met volle recht krachtens het degelijke, verheffende en onvergankelijke, dat beide, stof en stijl zijner kunstgewrochten kenmerkt. Zouden wij er ook de opmerking niet van mogen afleiden, dat de werken van dien grooten schrijver zoo weinig gelezen worden, zoo schaars bestudeerd, en daarom schier onbekend blijven en maar zelden naar waarde geschat zijn? Gedichten, verhalen, kunstbeschouwingen, boekbeoordeelingen, het moet alles zonder moeite kunnen gelezen en zonder inspanning genoten worden; hoe lager bij den grond, hoe lichter van gedachten, te zekerder zal men slagen bij den grooten hoop; en niet het letterkundig geweten staat op den voorgrond maar de ijlste en ijdelste lof eener alles toejuichende menigte, niet opheffen en veredelen is het doel maar afdalen om te behagen! In bovengenoemde critiek over Staring licht Potgieter onze gedachten zoo treffend en duidelijk toe, dat wij niet nalaten kunnen daaruit eene halve bladzijde af te schrijven. Zoo gij met ons instemt, dat | |
[pagina 7]
| |
Noord-Nederland sedert het derde vierdedeel onzer eeuw op eene minder dichterlijke hoogte staat dan een dertig of veertig jaren geleden, zoo zult gij ons zekerlijk van vooringenomenheid tegen de poëtische producten der Zuiderlijke kunstbroeders vrij pleiten, wanneer wij het geschrevene in 1838 nog in 1888 op beide landen van toepassing achten. ‘Een zoogenaamd populair gevoelsdichter zal Staring nimmer worden’, had Lulofs zonder overdrijving te recht voorspeld, ‘(want) daarvoor discht hij eene voor teedere, verweekelijkte magen te stevigen letterkost op.’ ‘Hollanders met teedere, verweekelijkte magen’, ontwikkelt Potgieter breeder de hoofdoorzaak van Starings inpopulariteit, ‘wie het betwijfelt of er om glimlacht, is vreemdeling in de geschiedenis onzer litteratuur. Wij spreken in proza en poëzij van Hooft en Vondels dagen, als van die der gouden eeuw onzer letterkunde; maar voor negentig van de honderd is de lezing hunner werken, gelijk een geestig man van het rusten in Abrahams schoot zeide: “een genoegen, dat te grooter wordt, hoe langer men het uitstelt.” En indien wij vragen, waarom deze, waarom ook de schriften van Visscher en Huygens zoo vergeten zijn, welke naam zweeft dan op onze lippen, is het niet die van Cats? Voor mij, ik aarzel niet te bekennen, dat ik het betreurenswaardig vinde, dat de middelmatige Dordtsche dichtschool op de uitstekende Amsterdamsche Kamer zegenpraalde. Wilt gij een bewijs? ik wed dat gij, mijn lezer! honderd bladzijden uit den Trouwring of het Houwelick van buiten kent, daar u naauwelijks honderd regels uit de werken van Muidens Drossaard, naauwelijks enkele zangen van de Agrippijnsche zwaan heugen. Tracht dit niet te verklaren, door dat gij onder het bewind der achttiende eeuw geboren werdt, die eeuw van Feitama's en Fonteinen; den kinderen der negentiende ging het niet beter. Vergeefs bekroonde de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde Van der Palm als onzen | |
[pagina 8]
| |
grootsten redenaar, Bilderdijk als onzen grootsten dichter; - wanneer men u vroeg: wie in onze dagen den uitgebreidsten invloed op ons volk uitoefende, den naam van een anderen Cats moest het antwoord wezen. Ge zoudt u zeer in mij bedriegen, indien gij waandet, dat ik geenen diepen eerbied gevoel voor de verdiensten der Heeren Van Zorgvliet en Boschwijk (want waarom zoude ik aarzelen Feith te noemen?). Zij waren het niet, die hunne eeuw deden stilstaan of ruggelings treden, het waren hunne navolgers; de eersten schreven bevattelijk, eenvoudig, gevoelig; de laatsten schrijven sopperig, flaauw, lamzalig. Van daar die teedere, die verweekelijkte magen, waaraan zoo velen kwijnen!’ Een weinig vleiend adres, voorwaar, aan de zangers van vogeltjes, kinderkamers, eerste tandjes en andere huishoudelijke wichtigheden, of aan de onuitputtelijke citadelverdedigers met de dichterlijke veder! Potgieter verfoeide de laatsten even hartelijk als hij de eersten aan den spot van alle weldenkenden prijs gaf. Maar hij beklaagde het volk, dat verweekelijkt werd door die hartwaterige poëzie en spande daarom alle krachten in, om het deege deegelijcke der 17e eeuw door alle hem ten dienste staande middelen in letterkunde en natie te herstellen. Of hij slaagde? Later zal de gelegenheid zich van zelve voordoen, om daarover een woord te zeggen. Wij wijzen allereerst op de middelen, die hij aanwendde en daaronder thans uitsluitend op de door hem gevoerde critiek. Toch past ook hierop wat hij van zijn meesters uit de glorie-eeuw zoo noode herhaalde en dieper nog betreurde; Potgieters critische studiën worden niet gelezen, veel minder bestudeerd, laat staan de wijze lessen en raadgevingen van dien volmaakten mentor op het gebied van letteren en kunst door jeugdige talenten opgevolgd. Daarom meenden wij geen geheel nutteloos werk te verrichten door de waarde en voortreffelijkheid van Potgieters' critiek naar best vermogen in het licht te stellen en een vooroordeel te helpen uit den weg te ruimen, dat al te lang de popu- | |
[pagina 9]
| |
lariteit van dien buitengemeenen criticus heeft benadeeld, tot schade van menigen letterminnenden aankomeling. | |
I.Het is u bekend, belangstellende lezer, Potgieter haatte voor het wel van Vaderlandsche kunst en letteren de achttiende eeuw even oprecht, als hij de voorgaande liefhad met geheel zijn ziel. Eene schets aan zijne studie over Huygens Cluys-Werck ontleend, geve U een voorbeeld van meer dan zijne liefde voor dat roemruchtig tijdvak, verschaffe U tevens het genot, naast den heerlijksten vorm de juistheid en diepte des criticus te leeren kennen in het beoordeelen van ware verdiensten: ‘Constantijn’, - neen, allereerst iets wat voorafgaat en u het karakteristieke des criticus van zijn schoonste zijde doet kennen; alleen zij opgemerkt dat Potgieter met Bakhuizen-Van den Brink de oprichter is geweest van het meest invloedrijke tijdschrift de Gids. Met eene aanhaling uit Shakespeare's Hamlet begint hij het pleidooi door het doel en streven van dit oorgaan der letterkundige herleving in het Noorden: ‘Doe wat ge wilt, ge zult toch den laster niet ontgaan’, ‘hebben wij dikwijls in onze gedachten der redactie van de Gids toegeroepen, wanneer wij haar in het afbreken en in het opbouwen even zeer hoorden verketteren. Het beginsel, waarvan zij bij beide uitging, was hetzelfde, waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn; het is het streven naar degelijkheid, het woord, dat de lofspraak onzer voorvaderen in zich sluit. Aangespoord door de overtuiging, dat er geen kwaad in het land is, hetwelk niet aan de verdooving van dat levendwekkend beginsel te wijten valt, - opgebeurd door het vertrouwen, dat er bij ons volk nog kracht schuilt, om zich op de hoogte zijns tijds te handhaven, mits die sluimerende vonken worden opge- | |
[pagina 10]
| |
rakeld en aangeblazen, spiegelde zij ons, beurtelings ter beschaming en ter opwekking, de glorierijkste dagen van ons gemeenebest af. Vreemd aan de vergoding onzer voorouders, ten onzent verschoonlijk in de dagen der Fransche heerschappij - want wie staart uit den nacht der schande niet gaarne den zweem van luister aan, die nog aan de kimmen van het verleden wijlt, schoon er meer verwachting is van het berouw, dat in zijne ellende aan zijn zonden gedenkt? - Vreemd aan dien vergodingsgeest, maar zelfbewust door het besef, van waar wij zijn uitgevallen, wees zij ons, waar het ijver voor kennis of liefde voor kunst gold, waar sprake was van omvang van studie of kracht van stijl, waar schrijvers en dichters naar stoffe en beelden omzagen, op de gulden eeuw van Frederik Hendrik. Dank zij ons volk, dat zij sympathie vond voor haar doel, - schoon zij den laster niet ontging! Zoo dikwijls zij afbrak - en haar beginsel dwong er haar herhaalde malen toe, en wij zouden der waarheid geweld aandoen, wanneer wij ontkenden, dat de moker harer kritiek bijwijlen hard op het middelmatige is nedergevallen; dat hij menig bolwerk heeft omgehaald, waar achter zich aanmatiging en verwaandheid vrij waanden - zoo dikwijls hoorden wij den kreet opgaan: “De man is toch zoo braaf!” - of: “Hij geeft zooveel aan de armen!” - of: “Wanneer gij wist hoe wel hij het meende!” Even of het zijne meening, zijne menschlievendheid, zijn burgerlijk karakter had gegolden, en niet zijn werk; ondegelijke, onverstandige, onware beschouwing van den plicht der kritiek! Zoo vaak zij opbouwde - en wijs mij één letterkundig tijdschrift ten onzent, dat met hare warmte prijst, wat het bewondert, dat als hij de waarde van dien lof verhoogt, door den schrijver of dichter de gave toe te kennen iets nog beter te kunnen leveren, dan hij aanvankelijk schonk - zoo vaak hoorden wij de aanmerking maken: “Och die zeventiende eeuw!” - of: “Het was ook alles geen goud, wat blonk!” - of: “Wanneer die modellen nu | |
[pagina 11]
| |
leefden, het zou wel anders luiden!” - Wij verheugen ons, door de uitnoodiging een woord over het Cluys-werck van Huygens bij te dragen, in staat te zijn het laatste te logenstraffen.’ Gij neemt ons, letterminnende lezer, de genomen vrijheid niet euvel, dit stuk kritiek-biographie des eenigen Potgieters in zijn geheel en zonder onderbreking te hebben gegeven; - de 17e eeuw is hem hartelijk lief, is hem het ideaal van Neêrlandsch letterkunde, de toetsteen voor dichtkunst en proza uit alle vorige en volgende eeuwen. Hierin ligt ontwijfelbaar overdrijving, maar eene die niet schaadt, integendeel verheft boven het pijl van alledaagschheid en slaafsche navolgingszucht. En welk een schoone trek vertoont de critiek, die Potgieter voorstaat! Geen persoonlijkheden, geen meeningen of betrekkingen des schrijvers mogen haar voorwerp zijn, alleen wat hij schreef of dichtte ligt haar te prijzen of te laken open; geen subjectieve beschouwing van het heden of verleden des beoordeelden, - zelden dienstig, dikwijls hatelijk, altijd min of meer aanstootelijk voor de lijdende partij, zult gij in zijne critische studiën vinden, maar louter objectiviteit, - toetsing van inhoud, streven en doel des werks aan gezonde beginselen zonder uitname des persoons zullen u daarin treffen. Te lang nochtans onthielden wij u de onder elk opzicht meesterlijke beschrijving van den beroemden Constantijn Huygens, die wij ten wille eener karakteristiek van Potgieters' critische gave onderbraken. ‘Constantijn, de opmerking mag niet nieuw zijn, zij behoudt hare verdienste, dewijl zij waar is, Constantijn levert een der treffendste voorbeelden op, dat ware oorspronkelijkheid ook onder de veelzijdigste beschaving niet te loor gaat; dat getrouwheid aan edele beginselen ons in alle betrekkingen de achting en liefde der voortreffelijkste tijdgenooten, der billijke nakomelingschap waarborgt. Allerlei uitspanningen, allerlei kunsten, allerlei wetenschappen waren hem lief en | |
[pagina 12]
| |
waard, - zin voor vreugde, zin voor het schoone, zin voor kennis, vereenigden zich in hem: een der beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd. Velerlei landen en volken, velerlei talen en zeden leerde hij, zoowel in de stilte des studeervertreks, als door gezantschappen in den vreemde, kennen en schatten, - zijne humaniteit won er bij, schoon zijne vaderlandsliefde er niet onder leed: een der beste burgers van onzen staat. Open oog en oor voor allerlei toestanden - die eigenaardige trek van eenen waren dichter, voor wien niets te laag is, om het tot zich op te beuren, niets te hoog, om het als zijne stof te beheerschen - vertaalde hij bloemlezingswijze, en onderwierp eigene voortbrengsels aan den strengen toetsteen, dien hem uitheemsche vernuften in handen gaven: een der veelzijdigste letterkundigen zijns tijds. Burger in de stad, hoveling in de vorstelijke zaal, buitenman op het veld, schijnt hij overal te huis; in het heir, als op de beurs, in de werkplaats, als op het tooneel, - in het vooronder van een beurtschip, als in het kabinet onzer Prinsen; want de natuur, de maatschappij, de wereld, om strijd zijn zij zijner studie waardig; de Voorzienigheid gaat over alles; welke harer beschikkingen verdient niet, dat hij ze gadesla, verstandelijk vroom Christen als hij is? Wij hebben van zijne beminnelijkheid als mensch; wij hebben van zijne vaderlandsliefde als burger gewaagd; wij noemen hem den geestigste onzer sneldichters, schoon ook hij aan het valsch vernuft zijns tijds offerde, - wij achten hem den aardigste onzer zedengispers, al ergert bekrompene kieschheid zich aan de waarheid zijner voorstelling, - lofs genoeg voorwaar, en echter is het beeld nog niet volkomen. Opregtste en daarom leerzaamste onzer autobiographen, ziedaar den titel, die hem nog boven zijne overige toekomt; als dichter, als wijsgeer, als christen inheemsch, geheel zeventiendeëewsch, zoo gij mij het woord vergunt, heeft zijne individualiteit niets, dat hij voor u behoeft te | |
[pagina 13]
| |
verbergen. Altijd Hollander, Hagenaar, Hervormde, drie voorregten, voor welke hij God dankt, is zijn huiselijk leven in harmonij met zijn maatschappelijk verkeer, met zijn burgerlijk gedrag: een degelijk, een geheel, een waar man. Ziedaar Huygens, ziedaar het geheim zijner verdiensten!’ Indien het niet banaal klonk - we zouden hier uitroepen, ziedaar den Criticus Potgieter, ziedaar het geheim zijner verdiensten: een vorm boven iederen lof ver verheven, omdat ieder woord een Rembrants toets is vol waarheid en leven, - een inhoud even degelijk en geheel als de veelzijdige meester, dien hij ons kennen leerde in weinig meer dan één bladzijde druks! Maar des niettegenstaande zouden wij te vergeefs dit onvergelijk schoon klein-historieel boven de hoofdpoort der Belfort hebben neergehangen, moest alléén bewondering het onvruchtbare gevolg zijn dier tentoonstelling. Neen, ware navolging behoort er de vrucht van te wezen, opwekking dier breede schaar jeugdige lettterkundigen in Noord- en Zuid-Nederland om aan de hand van dien achtingswaardigen meester de ware Nederlandsche kunst te leeren waardeeren, niet enkel die uit de zeventiende eeuw, neen, ook uit de achttiende en negentiende jaarhonderd. Minder rijk zal dan de dichtader vloeien, zeldzamer het getal durvers worden op letterkundig gebied, het Neêrlandsch tooneel zal geen ijlhoofdigen meer uitnoodigen tot het samenflansen van een drama of blijspel, ja, de letterkundige maandschriften zullen kieskeuriger worden op gehalte en vorm, in geringer volume den inteekenaren aangeboden; - men zal misschien van de daken verkondigen, de redacties zijn puristen geworden, taal en letterkunde gaan ten gronde! doch oefen slechts een weinig geduld, wacht tot degelijke studie gerijpt is, - wij verzekeren u dat de dichters dan niet louter zingen zullen, zooals zij gebekt zijn, maar kunst in het leven brengen hun eenig streven wezen zal, een elk naar zijn aard en | |
[pagina 14]
| |
begaafdheid, naar de eischen der kunst en de behoeften des volks; en die zich wagen op welk letterkundig terrein ook, zullen zich meer dan tweemalen bedenken, vooraleer zij bloesems voor vruchten durven aanbieden, zeker als zij zijn dat de critiek hen niet sparen, maar onverbiddelijk hunne voortbrengselen verwijzen zal tot de voddenmand. Niet langer in één woord zal dichten en schrijven ‘eene uitspanning en liefhebberijtje blijven, waaraan Jan en alleman deelneemt’, maar eene inspanning worden van krachten en talenten, die grondige studie van klassieke modellen, ouden en nieuweren, en degelijke zelfoefeningen tot onmisbare voorbereiding vordert. Men klaagt dat het volk bijna geen belang stelt in onze letterkunde, dat het niet leest, - aan wie de schuld? - Laten wij vrijmoedig bekennen, dat door ons op verre na de belofte niet is nagekomen, waarvan het Nederlandsch volk billijkerwijze heden de vervulling had mogen verwachten. - Wat beloofden - wij bepalen ons tot Zuid-Nederland - wat beloofden Willems, Ledeganck, Conscience, om van vele andere hunner roemruchtige tijdgenooten niet te spreken, een rijken oogst op ieder gebied der letterkunde? Hoe zij het wel en wee des volks begrepen, hoe zij arbeidden en zwoegden, tot een vroegtijdige dood te dikwijls het maaien der gouden halmen beletteden! Hoe zij geacht, gevierd, geliefd waren door datzelfde volk, dat koud en vreemd thans blijft bij schier iedere uiting van - mag ik het zeggen? - van onvaderlandsch gevoel en belang! Dit is het feit, loochenen wij het niet, het treurig feit onzer dagen. Aan wie de schuld? O, ontwijfelbaar, daar zijn er, die het spoor dier groote meesters waardig drukken, wier werken men het aan kan zien, dat meer dan afzien, dat doordringen in den geest van taal en volk hun even eigen is, als het juiste teruggeven van dien in keurigen vorm hunne schoonste glorie uitmaakt. Maar de groote menigte der eeregilden, wat doen zij, wat brengen zij voort? Schrijven, schrijven | |
[pagina 15]
| |
zonder eind, bundels vullen op bundels vol van onbekookten inhoud, van gedichten en romannen, waarin onkunde van de eerste regelen der spraakkunst alleen overtroffen wordt door ongeloofelijke driestheid in het verwaarloozen van stijl en gedachten. - Tot welke hoogte, vragen wij, heeft het de Zuid-Nederlandsche journalistiek gebracht? Zij toch staat dagelijks in verbinding met het volk en op haar rust allereerst de verplichting van iedere zonde tegen vorm en onderwerp vrij te zijn, de verplichting om warme liefde voor de taal en hare beoefenaren aan te kweeken. - Wij aarzelen de vraag te beantwoorden, want bij schaarsche uitzondering voldoet geen enkele aan die eerste vereischten. Tasten wij dus in eigen boezem, liever dan aan het volk te verwijten, dat het te weinig belang stelt in onze geestproducten, dat het geen poezie leest, die het noodwendig koud en onverschillig moet laten, geen roman ter hand neemt, waarin het niet kan medeleven en voedsel vinden voor zijn geest en hart, dat het ten einde raad tot gazetten zijn toevlucht neemt, die er op aangelegd schijnen, om het geestelijk pijl der bevolking jaarlijks een graad lager te doen dalen, - die de meeste ongezonde kost opdisschen in een taal, die den beschaafden lezer met ergenis vervult en dwingt in vreemde bladen dagelijks de gebeurtenissen van den dag te lezen. Aan wie de schuld? Vooraleer gij ons van strafheid in het oordeel beschuldigt, weet, belangstellende lezer, dat wij enkel uit liefde voor de Nederlandsche taal deze, naar onze langjarige ondervinding gegronde, meening toelichtten, dat wij louter den grooten meester op den voet volgden, die in alles een ideaal voor oogen had, dat volkomen beantwoordde aan de vragen des tijds en de behoeften des volks. Wij schrijven niet voor de duizenden, die aan u spijs voor den geest en balsem voor het hart vragen, maar voor u, die door uwe hooge roeping aan uwe taal tot schuts en leider gesteld zijt, voor u, wien de eerste en teêrste belangen uws volks geheel zijn toevertrouwd. Ons leidt alleen, houdt ons de verontschul- | |
[pagina 16]
| |
diging ten goede, ons leidt alleen hoogachting, eerbied en liefde: liefde voor het edele vlaamsche volk en zijn taal, eerbied voor zijn lijden en strijden, hoogachting, eerbied en liefde samen voor dien stoet van voortreffelijke mannen, wier genie door hunne wetenschap geevenaard werd en alleen overtroffen is door hunne opofferende liefde voor taal en volk. Potgieter, wij keeren tot hem terug, schoon niets ons tot deze wending verplichtte, daar iedere gedachte, door ons uitgesproken, de zijne was, - Potgieter is inderdaad de Nederlandsche criticus bij uitnemendheid. Kennis van het beoordeelde, tact tegenover den schrijver, onpartijdigheid omtrent den vorm en de stoffe, meesterschap over het onderwerp des schrijvers, scherpe blik en juist oordeel, door veelzijdige en grondige studie der letteren verkregen, - weinig of niets wordt er meer in den waren criticus vereischt, en alle deze hoedanigheden bezat Potgieter in den hoogsten graad. Dit, beweert gij - en wij stemmen met u in, - heeft Potgieter slechts gemeen met iederen voortreffelijken beoordeelaar; wij zullen ons daarom onthouden deze eigenschappen met den vinger aan te wijzen in de lange reeks critieken van zijn hand. Wat hem echter zoo voordeelig boven honderd anderen onderscheidt, wat hem vooral in onze oogen zoo hoog verheft is, dat zijne critiek immer veredelend werkt, dat zij steeds de kunst eene schrede verder brengt en den kunstenaar verbetert zonder hem ooit te ontmoedigen; dat naast eene warme vereering voor het ideale in kunst en letteren, daaruit een hart vol oprechte vaderlandsliefde en volksveredeling ons tegenklopt. - Wij zouden, wilden wij door proeven dit kenmerkende in Potgieters critieken staven, misbruik maken van de welwillendheid der redactie van dit geëerd maandschrift. Doch herlees zelf, het opstel over ‘de St. Paulus Rots, door Bernard Ter Haar,’ voorkomende in het tweede deel der gemelde studiën en gedagteekend van het jaar 1847, en gij zult ons waarlijk van iedere overdrijving vrijpleiten. Onze keuze toch | |
[pagina 17]
| |
moet u aller ongelukkigs voorkomen, want heel het dichterlijk verhaal kon onmogelijk voldoen aan iemand, die leefde in de roemrijke herinneringen van het voorgeslacht, voor wien historie noch letterkunde geheimen verborgen hielden. Bedenk, dat het dichtstuk alom in den lande een buitengewonen opgang maakte en de dichter tot in de wolken werd verheven om het beschrijvende en dramatische in zijn kunstgewrocht. Desniettegenstaande breekt Potgieter af, breekt af tot er nauw een enkele steen van het trotsch opgetrokken gebouw op zijn plaats blijft! Waarom? Op de eerste plaats wijl er geweld was gepleegd aan het verhaal, dat door twee ooggetuigen was opgeteekend en wier verslag zelfs in de bijlagen van Ter Haar's gedicht geplaatst is; op de tweede plaats omdat honderde malen klatergoud de armoede aan vinding bedekt en onware voorstelling met phrasologie hand aan hand gaat; op de derde - maar gij herinnert U de schipbreuk van de Jan Hendrik door Ter Haar bezongen, - en wij behoeven U niet naar Huygens Scheepspra et te verwijzen, om U te overtuigen dat zóo volslagen onbekendheid met het Oud-Hollandsch zeevaren een gruwel moest zijn in de oogen van Potgieter; toch niet de grootste gruwel; - de dichter had veel minder gegeven dan de letterkunde na vroegere geestvoortbrengselen billijkerwijze verwachten mocht, hij had, onvergeeflijke zonde van letterkundige ijdelheid! hij had aan berekend knaleffect waarheid en kracht ten offer gebracht! Gij zoudt nochtans onrechtvaardig oordeel vellen van den gestrengen criticus, hieldt gij het er voor, dat louter afbreken hem een lust was, waar de nood hem dwong tot dit ondankbaar werk. Neen opbouwen is hem boven alles zaak, - zoo vaak hij afkeurt, en dat geschiedt in gezegd dichtstuk herhaaldelijk, vindt gij het juistere of betere in de critiek terug; daverend bijwijlen valt de slopende moker neer, maar wacht tot de weerklank verdwenen is, en gij ziel, niet in uwe verbeelding, neen, in werkelijkheid den ganschen toestand dier onge- | |
[pagina 18]
| |
lukkigen in al zijn naaktheid vóór U, zonder dat kleingeestige gevoeligheid het onverschoonlijke plichtverzuim der verongelukte zeelieden vergoeilijkt, het is waar, maar ook zonder den dichter te sparen, die moedwillig den misslag verdonkeremaant om ten ontijde prediker der Voorzienigheid te worden. - Hij bouwt op, zeiden wij, en leest de belangrijke studie ten einde, zoo gij leeren wilt, dat tusschen veroordeeling en vernedering een onmetelijk verschil bestaat, dat het eerste op degelijke gronden altijd geoorloofd is, het laatste alleen tot verachting strekt van den beoordeelaar. Te recht daarom kon Potgieter de St. Paulus Rots eer een verlies dan een aanwinst beschouwen voor de Nederlandsche letteren en evenwel zonder ironie zijne fiksche beoordeeling door de volgende verzekering besluiten: ‘En zoo wij na dit alles niet vreezen, dat Ter Haar ons onbescheiden heeten zal, het is omdat wij de overtuiging hebben, dat hij liefde voor de kunst eerbiedigt, en van den steller dezer regelen, welke voor onze letteren nog veel van hem verwacht, slechts waarheid vergen mag.’ Immer de letterkunde verder brengen, altijd de ware beschaving des volks voorstaan, bij voorkeur veelbelovende letterkundigen beschermen en den weg wijzen tot hunnen roem, ziedaar de edele eerzucht van den eenigen Potgieter! Vier namen volstaan voor die zeker niet gewaagde bewering. Wij noemen Hildebrand, Klikspaan, Hasebroek en Beeloo, namen die klank hebben in de geschiedenis onzer letterkunde, doch helaas! op één na tot de onbekenden behooren der gelezene schrijvers. - Zoo gij meent dat vele bundels vullen aanspraak geeft op onsterfelijkheid, of, laten wij het lager stellen, op waardeering van het nageslacht, dan laat U door een bevoegd deskundige overtuigen, qu'on ne parvient pas à la postérité avec trop de bagage! ‘Man van één vers’, hebt gij wel eens hooren toevoegen aan Jacob van Lennep, - hoeveel honderd bundels denkt gij wel dat diens Duinzang opweegt? | |
[pagina 19]
| |
Plaatsruimte belet ons ook maar beknopt de vier genoemde letterkundigen te kenschetsen naar de beoordeeling van Potgieter. Genoeg, allen waren jeugdige aankomelingen op het gebied der letterkunde, jeugdig van jaren maar rijp van talent. Zij beloofden allen heerlijke vruchten, Nederland mocht zich gelukkig achten door het bezit van vier zonen, die zoovele parelen konden voegen aan zijne schitterende gloriekroon. Dat had Potgieter lange voorzien en alle hem ten dienste staande middelen wendde hij aan, om hun den weg des roems te wijzen en te doen volgen. Zoo hij slechts gedeeltelijk slagen mocht, niet aan hem valt het te wijten, maar aan de over het paard getilde talenten op de eerste plaats, aan dier kleinmoedigheid op de tweede. Doch genoeg, niet den meester valt het te verwijten, indien de leerling wijze lessen in den wind slaat, en een eigen weg volgt die te spade een dwaalweg blijkt te zijn. Dezelfde schare, die later de St. Paulus Rots zoo uitbundig toejuichte, was koel gebleven bij de voordracht van Beeloo's heerlijk berijmd verhaal van 's Gravenhage, had het Vondeliaansch juweeltje - de Waterkoning - afgescheept met het heusche, ‘wij gelooven, dat het mooi was, maar wij begrepen er niets van!’ er waren er onder die het meesterstukjen rondweg afkeurden met een ‘het is te duister!’ Wie niet instemde met het koor der Catsianen, maar den staf brak over vergulde domheid en recht deed wedervaren aan een werkelijk verongelijkt genie, behoef ik u zijn naam te noemen? Lees Beeloo's 's Gravenhage, voorkomende in het 2e deel van Potgieters' Kritische Studiën en gij zult den beoordeelaar van St-Paulus Rots uit dankbaarheid de hand drukken. De criticus is aan het einde zijner taak, hoor hoe hij den moedelooze een hart in het lijf spreekt: ‘Werk voort, verdienstelijk als ge zijt! Werk voort in den stijl, waarin gij meester blijkt; verrijk onze poëzij met bijdragen, die van uw helder hoofd, van | |
[pagina 20]
| |
uw uitmuntend hart getuigen; handhaaf u als een onzer eerste Lyrici, er is plaats voor u naast Onno Zwier! En eene hooge plaats is het, eene plaats welke Bilderdijk u benijden mag...’ Hasebroek, gij kent hem nauwelijks, mijn lezer! geen wonder, hij heeft sedert meer dan 30 jaren de hooge plaats op den Nederlanschen Parnassus naar het schijnt vrijwillig den kunstbroeders ingeruimd, - waarom heeft hij Ten Kate - zijn tweelingsbroeder in meer dan poëzie - niet nagevolgd, waarom de lier aan de wilgen gehangen, die hij op zoo meesterlijke wijze bespeelde? Wij weten het niet, doch bepaald zeker lag het niet aan den grooten meester, die, de uitingen van het jeugdig dichtgenie hoogelijk prijzende, dezen den weg toonde tot onsterfelijken roem, die niet aarzelde te schrijven, ‘dat de (Nederlandsche) letterkunde grootsche verwachtigen van hem koesterde, dat zij hem slechts bij zoo vele oorspronkelijkheid voor overdrijving heeft te waarschuwen, om hem eene der eerste plaatsen op onzen zangberg toe te kennen’. Beter bekend zijn u de Studenten-Typen van Klikspaan - een verkeerd gekozen jongensachtig pseudoniem voor een zoo ernstig en verdienstelijk werk des heeren Kneppelhout - Boven de drie genoemden, durf ik wedden, houdt gij het meest van den geestigen Hildebrand en hebt gij u reeds de voorleden jaar heruitgegevene Camera obscura, waaraan de heer Beets belangrijke ophelderingen toevoegde, aangeschaft. Wederom twee jeugdige schrijvers, in wie geest en talent school, wier eerstelingen getuigden van echte oorspronkelijkheid en degelijke studie, wederom twee veelbelovende sieraden der Nederlandsche letterkunde, van wie Potgieter de eere toekomt, hen het eerst op de juiste waarde te hebben geschat in zijne doorwrochte studie over den Kopijeerlust des dagelijkschen levens. Potgieter noemt de Studenten-Typen een voortreffelijk werk en betreurt van harte de weinige medewerking | |
[pagina 21]
| |
die de auteur van de zijde der eerste letterkundigen ter voltooiing zijner typen had moeten verwachten. Zoo de criticus azijn in de honig mengt, als hij het fransche in den overigens gespierden stijl afkeurt, hij prijst onbedingd de bewerking dier kiesche stoffe, erkent in hare samenstelling een oorspronkelijken meester, is een en al lof over den zeldzamen moed des schrijvers en de edele strekking des boeks - want Potgieter als Kneppelhout gingen de opvoeding en het lot der studeerende jeugd, gelijk ook de toekomst onzer hoogescholen zeer ter harte -, degelijkheid is daarom de som zijner beoordeeling, en die lofspraak geldt niet minder den kunstenaar dan zijn werk, - degelijkheid - ‘hij verlieze die niet uit het oog’, luidt de waarschuwing op het einde, ‘vooral in zijn doel spiegelt zich onze volkseigenaardigheid af, en wij beloven hem de zoetste aller belooningen eens schrijvers, de liefde dier landgenooten, op wier achting hij prijs stelt’. Een boek als dat van Hildebrand moest om zijn oorspronkelijke nieuwheid en den geest, die het ademde, noodwendig een verdienden opgang maken; vóór 1841 was reeds een herdruk verschenen en ‘trots onze aanmerkingen, zal het eenen derden druk beleven, al was het alleen om de verdienste van den stijl!’ Zoo gij van meening zijt, dat Potgieter niet zeer hoog liep met dien reeks van schetsen - typen durven wij ze niet noemen - deels satirisch, deels humoristisch, doch zeldzaam geheel waar, meestal gebrek verradende aan gezond oordeel, dan hebt gij juist gezien, maar de criticus toont niet minder ingenomenheid en bewondering voor het buitengewoon talent, waarvan die eersteling getuigt; vorm en geest, zegt hij ongeveer, geest en vorm van de Camera Obscura zijn studie waardig, al leiden beide niet tot even bevredigende uitkomsten. ‘Geen auteur ging ooit onder door de kritiek’, aan dezen stelregel herkent gij den uitstekenden criticus, niets toch bewijst sterker de gegrondheid daarvan | |
[pagina 22]
| |
dan de Camera Obscura zelve, die na vijftig jaren levens nog niets van hare eerste frischheid verloren heeft. - ‘Het boek heeft tal van verdiensten’, verzekert ons Potgieter, ‘en wij zullen daaraan straks onbekrompen recht doen, maar er faalt voor ons gevoel eene hoofdverdienste aan, welke wij zoo gaarne bij en boven die alle zouden huldigen’. Waarin dat ontbrekende bestaat, kunt gij zonder veel moeite raden; maar het is een jeugdig auteur, die bewijzen gaf van ongeëvenaarde begaafdheid en dus bovenal aanspraak maken mocht op eene van waardeering getuigende billijke beoordeeling. Er volgt dus eene uitweiding over de opstellen zelven, die de gedachte des criticus verduidelijken zal. Wij kunnen hem daarin niet volgen, maar nadat gij zelf die flinke critiek nog eens aandachtig herlezen zult hebben, houdt gij het bepaaldelijk met den beoordeelaar: dat overal waar Hildebrand buiten zijn opstel staat, en dat geschiedt, helaas, te zelden! - de scherts, luim en geest geheel waar zijn, dan ‘kopijeert de auteur lager leven, maar schikt en groept met voorbeeldeloos talent.’ Geeft bij echter zich zelven in, jammer genoeg, de meeste schetsen zijner Camera Obscura, dan overlaadt en overdrijft hij zijn beelden te zeer en bewijst al te vaak dat hij met meer geluk de teekenstift hanteert, dan in juist en gezond oordeel uitmunt. Potgieter blijkt, in weerwil der vele tekortkomingen des schrijvers, Hildebrand een warm hart toe te dragen en diens Camera Obscura naar juiste waarde te schatten. Wat hem in de laatste sterkst treft, het meest verheugt: ‘het is de stijl, de taal. Wij weten niet,’ gaat de keurige criticus hoog prijzende voort, ‘wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch, Hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in de zijne te hooren - het Hollandsch is ons nog rijkere mijn | |
[pagina 23]
| |
gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte!’ Zijn wij er ook maar ten halve in geslaagd U eene schets te geven van het meest karakteristieke in Potgieter's critiek, wij zouden ons gelukkig rekenen daardoor iets te hebben bijgedragen tot eene herleving der studie van de werken, van de critische opstellen bovenal, waardoor deze te weinig gekende, en daarom tot onze schade te schaars bestudeerde, schrijver de Nederlandsche letterkunde waarlijk verrijkt heeft. Hier zouden wij ons opstel gevoegelijk kunnen eindigen, - kunnen ja, maar het niet mogen. De Zuid-Nederlandsche letterkunde ligt ons te na aan het hart, dan dat wij verzuimen mogen, de gunstige gelegenheid te baat te nemen, een zoogenaamd onrecht te herstellen, dat al te lang een schadelijken invloed uitoefende op de letterkunde der beide Broeder-Staten. Liever dan in bijzonderheden te treden, waarvan wij het nut noch de noodzakelijkheid inzien, wijzen wij op een feit, dat te weinig bekend is en zulks niet te min ten zeerste verdient te zijn, - Potgieter dankte zijne eerste en beste leiding aan Jan Frans Willems! Zeer zeker behoort hij als criticus tot de school van Lulofs en Geel, heeft hij in dit opzicht veel aan Jeronimus de Vries en Bakhuizen van den Brink te danken, doch die bijzondere gave, die hem in het straffe der critiek zoo beminnenswaardig maakt, die hem tot den objectieven schrijver gevormd heeft, hij leerde haar elders hoogschatten en aankweeken. Vergun ons, dat wij nog een oogenblik uwe aandacht vragen, ten einde deze heuchelijke gebeurtenis in het ware licht te stellen en aan de heerlijke kroon des grooten Willems een nieuwe parel te hechten.
Aalst. (Wordt vervolgd.) |
|