| |
| |
| |
Gedichten.
De zegen over het water.
(Uit de Ceremoniën der Kerkwijding.)
WEES geheiligd door het woord van uwen Schepper, hemelvloed!
Wees geheiligd, water, dat betreden werdt door Christus' voet!
Dat geperst door opgetast gebergt, niet ingesloten zijt;
Dat geslingerd tegen 't rotsgevaart niet breekt; dat wijd en zijd
Over 's aardrijks bodem heengegoten, niet wordt uitgeput.
Gij, gij draagt het vasteland, en 't wicht der bergen onderstut
Gij, en zwicht niet noch verzinkt; het hoogste van de heemlen blijft
In zijn sluizen u bevatten; dóór en over alles drijft
Gij uw golfslag, alles wasschend, en gewasschen wordt gij niet.
Uwe baren stremmend voor den vluchtenden Israëliet
Staat ge, als hoog gemuurte - onwrikbaar, tot ge weer ontkluisterd wordt
En in afgronden van pekel 't volk der Nijlgewesten stort,
En - waarheen het heer des vijands zoek' te ontkomen en zich spoed',
Uw verwoede golven ijlen, toornig bruisend, op hunn' voet:
'T een en 't zelfde deelt gij heil den Godgetrouwe en wraak aan 't kwaad.
Kwistig zal de rots u spuiten als u Mozes' roede slaat.
Hoe in 't steen geborgen, zijt ge onmogend weg te schuilen, daar
U 't gebod van macht en majesteit heeft toegeklonken, maar
Komt en treedt gedwee te voorschijn. Hoog gedragen in de lucht
Geeft ge, in milde regens plassend, aan het ploegland kracht van vrucht.
't Lichaam, uitgedroogd bij hitte, drenkt uw frissche lafenis
Die, behagelijk van zoetheid, heilzaam voor het leven is.
Springende uit de binnenste aadren naar de korst der aarde, spreidt
Gij en wekt den geest des levens en het sap der vruchtbaarheid,
Zorgend dat niet de aarde, machtloos met verdorrende ingewand,
Hare jaarlijksche geschenken weigere aan des bouwers hand.
De aanvang juicht in u en jubelt; 't einde is in uw gunst verblijd.
Of, dat uw gebied de grenslijn onzer kennis overschrijdt,
Is dat niet bij 's Heeren wil?... En als, almachtig God, ons lied
Aan de waatren lof zingt, zingen wij uw grootsche werken niet
| |
| |
Daar we van uw macht niet onbewust zijn? Smeekend vragen wij
U en bidden, Gever van den zegen, eeuwge Heilbron, zij
Over dees gewijde woning, in zijn' stroom van overvloed,
Uwer gratie regen, uwe zeegning! Gun ons alle goed;
Geef geluk en weer de rampen, en verdelg den geest van 't kwaad.
Geef uw engel ons, den vriend van 't licht, tot schild en toeverlaat.
't Huis in uwen naam begonnen, en met uwe hulp volbouwd
Moog' erlangen van uw zegen dat het stand en vastheid houd'.
| |
Meidagmorgen
Aan Edgar Tinel.
De versch gekruinde boomen
staan, in den vroegen mei,
en duurt gij maar zoo lang,
en blijft uw blad, uw blomme
zoo korte wijle in zwang?
Zoo gij, zoo is ons leven,
hoe lang het zij van duur,
het staat alzoo geschreven,
een maand, een dag, eene uur!
Een uurke, zonder zorgen,
Doch neen, daar valt te vechten:
tot dat het, wapenknechten,
Kortrijk, halfmei 1888.
|
|