Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Oud Nederland.ONDER deze hoofdinge heeft Johan Winkler onlangs tot Haarlem eenen lijvigen boek uitgegeven. Hij bevat acht opstellen van verschilligen aard, van de welke 't meestedeel in 't een of 't ander tijdschrift reeds verschenen waren. Allen hebben eeniger wijze uitstand met ‘ons aller gemeenschappelijk vaderland, in Noord en Zuid.’ (Voorbericht.) Zij spreken of van het gansche Dietschdom, dat is van alle streken waar dietsch gesproken wordt, ofwel van 't ‘dierbaar Friesland en van het welbeminde Vlaanderen in het bijzonder’. En ik heb getracht, zegt de schrijver voorts, om deze twee gewesten, elders in de Nederlanden zoo weinig, te weinig gekend, en, zoo ik vreeze, wel eens miskend, beter in hunne rechte weerde aan de andere Nederlanderen voor te stellen.’ Die opstellen heeten: 1o Volkstaal en boeketaal; 2o Friesen, Saksen, Franken; 3o Friesland over de grenzen; 4o Land, volk en taal in West-Vlaanderen; 5o Nederland in Frankrijk en Duitschland; 6o Haarringen, hoofdbeugels en oorijzers; 7o Bier en bierdrinkers in Friesland; 8o Friesland verheerlikt. Johan Winkler is tevens een geschied- en oudheidkundige, en een taalkundige. In beide vakken neemt hij als voorwerp zijner studiën en werkzaamheden het eigentlijke volk en 't gene tot het volk behoort. Zoo is hij een volkenkundige en een naspeurder van volksgebruiken en zeden, | |
[pagina 521]
| |
die hij dan ook in de geschiedenis van 't verleden opzoekt en vervolgt. Tot dit slag behooren het zesde en 't zevenste en eenigszins het achtste opstel van dezen boek. Doch tot heden toe had de schrijver vooral eenen heerlijken name verworven op taalgebied. Zijn ‘Dialecticon’ had de verschillen der gouwspraken uiteen gedaan en beoordeeld, met meerdere kunde en ervarentheid als anderen; in zijne ‘Nederlandsche geslachtsnamen’ en ‘Friesche en Vlaamsche plaatsnamen’Ga naar voetnoot(1) komen min of meer versteende overblijfselen der volkssprake van vroegere tijden ter ontledinge en verklaringe. Weerom, bijgevolge, het volk en zijne tale. Thuis en bedreven in germaansche spraakwetenschap, legt Winkler er hem bijzonderlijk op toe, niet om drooge, enkel beschouwende geleerdheid op te disschen, maar om de volksuitingen in de tale, om de ‘spraakmakende gemeente’ te doen kennen en vooren te staan. Tot dit tweede slag hebben de vijf overige opstellen betrek, althans voor 't meeste deel van dat er in staat. Over de oudheidskundige opstellen eerst een woordetje.
Een wonder gemak heeft de geleerde schrijver om zijne wetendheden, de droogste en dorste niet minst, klaar en duidelijk voor te stellen. Nu komt hem verhaal en beschrijvinge te passe; dan kan hij zoo geleidelijk van 't algemeen tot de bijzonderheden afdalen, zoo redekundig zijne zaken voorenstellen dat alles recht op zijne plaatse, dat gansch de stoffe in eens te overschouwen is. Hier blinkt een doorzichtige en doorschijnende geest door; hier is eenvoud en sierlijkheid. Tale en schrijftrant zijn altijd overeenstemmend en in nauw verband: beide ongesmukt, ongekunsteld, | |
[pagina 522]
| |
dat ieder zou meenen zóó te kunnen schrijven. Daar ligt over die verhandelingen als een waas van rechtzinnigheid, van keurigheid, van fijnheid, dat als tot onze tijden niet meer en behoort, dat ten minste de in Vlaanderen best bekende schrijvers uit Nederland niet en hebben, en dat zou doen peizen dat wij te doene hebben met eenen Vlaming, weêregekeerd uit de 16e of 17e eeuwe. Een glans uit de oudheid, inderdaad; en dit vooral is nieuwe in ons hedendaagsch letterwezen. Soms moge de ontwikkelinge der gedachten en zaken een weinig lang getrokken heeten: Johan Winkler schrijft voor iedereen, ook voor de menschen uit het volk, die hij als tot meerdere kennissen en edeler gevoelens dan de hunne gewoonlijk en zijn, wilt verheffen. Immers al die eenvoudigheid is verre van dagelijkschheid, van nuchterheid te zijn en kloekte te missen. Geleerdheid zit daaronder; er is gezonde lichaamsbouw, sterkte van deugdelijk gestel, maar zonder praal van uitwendig krachtbetoog, zonder stoffende, boffende beslag. Doch bijzonderlijk, daaronder, als frisch bloed door de aderen stroomen edele gevoelens, uit 't herte opgeweld. Eene echte vaderlandsliefde, zoo zeldzaam op onze dagen van ik- en baatzucht, straalt overal deure, en verwarmt al wat uit de penne van Winkler vloeit. Van friesche ouders geboren, noemt hij Friesland, heden eene gouwe van Nederland, voortijds een land met onafhankelijk bestaan, zijn vaderland. Hoe trotsch is hij daarover een vrije Fries te zijn, en tot dees oude stamvolk van Germanen te behooren. Hoe hij zijn landstreke met hare uitgestrekte weiden en verrezichten, met hare wateringen, met hare bosschen en veenlanden, met de zee die aan haren voet spoelt, dat land ‘tusschen Flie en Lauwers’ hoe hij het verheft, niet eens en daarmee uit, maar t'allen stonde en immer door, en hoe hij het uit der herten bemint! Prachtig is het om zijnen geestdrift te zien en te hooren, waar hij maar van Friesland gewaagt, prachtig om het hem te hooren begroeten en bezingen. ‘Roemruchtig land, roept hij | |
[pagina 523]
| |
uit, vrij eigendom van een adeloud volk, van vrije germaansche mannen, stamland der Friesen...’ (bl. 336). enz. Doch voor hem geldt rechtzinniglijk de spreuke die hij zelve aanhaalt, ‘het vaderland en is nooit te groot’ en niet slechts Nederland, maar Vlaamsch Belgenland, maar alle gouwen en streken waar onze dietsche tale weerklinkt, waar de dietsche stam gezeten is, zijn hem ‘als 't Vaderland’, al zijn die streken van staatswegen, verdeeld en verbrokkeld. ‘Heil, zegt hij, onzen gantschen votksstam, één en onverdeeld in Noord en Zuid.’ (bl. 66). Heden is het gewoonte, (misschien heeft het altijd een weinig alzoo geweest, in Vlaanderen ten minste), al wat vreemd is groot te achten en vooren te kiezen, het eigen als minderachtig te aanzien en te verwerpen, volgens ‘d'oude spreuke, schrijft Winkler (bl. 319), wat men verre haalt is lekker’. Hij, integendeel, hij heeft eerbied, diepen eerbied voor al wat ons land en volk eigen is; wat dietsch is van oorsprong en aard in zeden en gebruiken, in kunste en tale, zoo bij ons voorgeslacht als in den tegenwoordigen tijd, dat al is hem dierbaar. Betrouwende op zelfkracht en -werk, zoo is hij wers van navolgen en nadoen, en verheugd in voorouderlijke deugd en godsdienst (zie over Duinkerke, b.v.), even als in trouwe aan ‘onze schoone en edele moedertaal’. Anderen mogen ‘zekere minachting voor de zeden en de deugden van het voorgeslacht, zeker zich verheffen (zich verheffen?) boven al wat onze voorouders ons overgeleverd hebben’, opnemen en voeden, - ‘verwerpelijke gevoelens’, zijn deze, zoo spreekt Winkler (305) - al en is hij ook niet blind voor kwalen en gebreken onder ons volk van heden of van vroeger. Voor alles heeft hij genegentheid dat recht en goed, echt en vaderlandsch is. Het minste spoor, 't alderkleenste overblijfsel dat 't wezen van onze landgenooten herinnert, heeft weerde bij hem, niet enkel als een stuk voor de verzamelinge eener oudheidszale, maar om levende bewaard te blijven. Ho | |
[pagina 524]
| |
bestrijdt hij vreemd indringen, ontaarden en verbasteren, bijzonderlijk door al wat Vrankrijk ten onzent invoert en dat wij wel gelieven te aanveerden van een volk van verschilligen stam: fransche tale en zeden en tot kleederdracht en tooisel toe (308). Niets is hem gering, den vrijen, edelen man, al ware 't te vinden onder de leegste standen der maatschappij. ‘Vlaamsch, verhaalt hij van de visschers van Oostende, vlaamsch heeft verre weg den boventoon, en dat deed mijn nederlandsch harte goed. En welk een vlaamsch! welk een schoon vlaamsch! zuiver vlaamsch, onverbasterd Nederlandsch in formen en zinbou, echt oud-vlaamsch... en onbesmet met al de bastaardwoorden die de stedelingen in hunne taal mengelen’ (150). Een schoon voorbeeld, voorwaar, van gehechtheid aan 't vaderland voor zoovele vreemdgezinde, franschdulle Vlamingen, of naar duitschen wind gapende Hollanders. Mochten wij, om ons bij dezen wensch te beperken, mochten wij in Vlaanderen zulke volkslievende navorschers onzer oude zeden en gebruiken vinden, die met dezelfste gevoelens, met die zuivere tale, met dien spiegelklaren schrijftrant, onze oudheden machtig zijn op te speuren en te boekstaven.
Doch waarover wij in Johan Winkler zijn laatste werk vooral de aandachtigheid willen trekken, is zijne zienswijze en stelsel wegens het schrijven onzer tale. Uit zijne voorgaande werken kon zijne meeninge reeds blijken, hier heeft hij ze volop toegepast, wetenschappelijk uitgeleid en met kracht bevestigd. Zijn Dialecticon was de vrucht eener moeilijke studie over de gouwsprakenGa naar voetnoot(1) van onze dietsche tale. Daar gaf | |
[pagina 525]
| |
hij den aard van elkeene zoo nauwkeurig mogelijk op, wees de streke met hare grenzen aan waar zij gesproken wordt, noch en verdook zijne bewonderinge niet voor die altijd wellende bronnen der spreektale. Daar, in die studie, lag reeds de grond en reden waar zijne beschouwinge en schrijfstelsel op steunt. Later, in zijne twee opstellen van mindere grootte, ‘Land, volk en taal in West-Vlaanderen’ en ‘Nederland in Frankrijk en Duitschland’, in ‘Oud-Nederland’ herdrukt, beschreef hij de reizen die hij gedaan hadde om met verscheidene gouwspraken in nadere kennis te geraken; hier straalde zijne genegentheid door, hier sprak zij luide voor alle gouwspraken in 't algemeen, voor die van West- en Zee- of Fransch-Vlaanderen in 't bijzonderGa naar voetnoot(1) Nu blijft ons hier te spreken over de twee eerste opstellen die in ‘Oud-Nederland’ gedrukt staanGa naar voetnoot(2). Het tweede ‘Friesen, Saksers, Franken’ is eene allerbelangrijkste bijdrage tot de kennisse van ons volk in NederlandGa naar voetnoot(3) en Belgenland. Daar staat tamelijk nauwe de geslachtkundige verdeelinge in getrokken der drie stammen die alle de dietsche streken vervuld en bevolkt hebben. Daar hebben er drie en nooit maar drie geweest, Friesen, Saksers, Franken, zegt Winkler, en hij bewijst het, en dit bewijs van den oorsprong van ons bestaan werpt verscheidene valsche begrijpen omverre, die tot nu algemeen als zeker of waarschijnlijk gehouden wor- | |
[pagina 526]
| |
den. Tot die drie worden dan ook alle namen van oude stammen en volkeren, als onderverdeelingen of wisselwoorden, enz. gebracht. Uit die voorstellinge nu, volgt dat alle verschillen van spreektale, (behoudens de mengelingen die kunnen ontstaan zijn) tot drie hoofdspreektalen of gouwspraken behooren, te weten: friesch, saksensch, frankisch. Nevens deze zijn er drie mengelingen ontstaan, van elke zuivere hoofdsprake met eene der twee andere. Nog zouden er andere drie mengelingen kunnen onderscheiden worden van de drie hoofdspraken, volgens dat de eene of de andere de bovenmate heeft, doch dat ware min nuttig. En wel vooral is het de staat der gouwspraken, den dag van heden, nagegaan, getoetst en onderlinge vergeleken, die toelaat tot de oudheid op te klimmen, die 't bewijs bijbrengt en den oorsprong klaar trekt. Verheugend en aangename is het dezen opstel nevens het Dialecticon te leggen, en volkenkunde en taalkunde malkander te zien helpen. Winkler eindigt met het beeld te teekenen van elkeen der drie groote volksstammen onzes lands, overigens aan de eigentlijke volkenkunde overlatende uit andere gronden de grenzen die hij, soms wat uit den ruwen, wijst, bijzonderlijk voor Vlaamsch Belgenland, nauwer te bepalen als het haar mogelijk is.
In het opstel dat voorenop in ‘Oud-Nederland’ staat, in Spreektaal en schrijftaal, volkstaal en boeketaal, handelt hij over de nederlandsche of duitsche tale in 't algemeen. Ik zou begeeren daaruit geheele zinsneden, halve zijden uit te schrijven, om J. Winkler's gedacht klaar vooren te stellen, en bijzonderlijk om het door zijn zelve te doen gelden. Dat en zou niemand vervelen. Maar er is hier plaatse daartoe te kort; nog beter - kon ik er velen aanzetten het werk zelve ter handen te nemen, zij zouden er bate uit trekken. Doch ten grooten deele komt J. Winkler's uitlegginge hierop uit. | |
[pagina 527]
| |
De spreektale of ‘volksspreektale’ is de eigentlijke tale. Zij is ‘de moedertaal, de heilige, de Gode gewijde.’ Gemakkelijk wordt zij onderscheiden van hare ontaardingen, de kunst- en straattalen. Zij vervalt in onderscheidene gouwspraken. Al de gouwspraken te samen maken ‘de ware taal in haren grootsten omvang’ uit. ‘Volgens de meening van sommige groote taalgeleerden, vrij van schoolsche vooroordeelen, maar die de ware volksspreektaal kennen, is deze zaak juist anders om (dan sommige kamergeleerden voorstaan); volgens dezen staat de spreektaal hooger als de schrijftaal, heeft de schrijftaal zich naar deze laatste te schikken. En deze meening wordt door mij, in alle bescheidenheid, maar met volle overtuiging, gedeeld.’ De schrijftale ontstaat uit de eene of de andere gouwsprake, niet noodzakelijk uit de rijkste en de volmaakste, maar volgens omstandigheden en gelegentheid, en heeft noodzakelijk, met geboekstaafd te worden, iets verloren van klankenrijkdom, van tongslag en zang, van buigbaarheid, van woorden en zinbouw. En wat deze ook zij of worde, de spreektale is en blijft de natuurlijke, vrije, frische, levende menschentale. Daarom mag men zijn schrijven naar de spreektale voegen. De spreektale is het levende oorbeeld, de schrijftale slechts een dood afbeeldsel. De geijkte schrijftale van heden is deze die ‘onder den uitsluitenden infloed van het bijzondere hollandsch, van de spreektaal der beide gouwen Holland, ‘Noorden Zuid-Holland,’ gevormd wierd. Enwel deze gouwsprake van Holland is ‘juist de rijkste, schoonste welluidendste van alle niet’. Deze geijkte schrijftaal, die boeketaal van haren kant, heeft veel van den vroegeren woordenschat verloren, is al te dikwijls stijf en gedwongen in schoolsche wetten, verarmd, gekunsteld, ontaard. Daarom ‘in taalzaken geldt een enkel oud moedertje, helder nog van geest en wel bespraakt, ook al zoude zij niet kunnen | |
[pagina 528]
| |
lezen noch schrijven (ja, juist nog zooveel te meer wegens deze letterloosheid) tien maal meer als de geleerdste schoolmeesters met elkanderen.’ Daarom heeft de schrijftale noodig verkwikt en verfrischt te worden door de levende gouwspraken. ‘Daar is geen enkele reden waarom al de andere gouwspraken zich juist naar de bijzonder hollandsche gouwspraak, in uitspraak en woordekeus zouden moeten richten. Eene algemeene landschrijftaal toch mag niet uitsluitend zijn, maar moet gewillig plaats inruimen aan al de volmaaktheden, aan al de schoonheden, aan al den rijkdom van alle gouwspraken, gelijk in hun recht als zij allen zijn. En zijne eigene gouwspraak, volgens de eigene uitspraak, behoeft ook niemand te laten varen, uit vreeze min beschaafd te schijnen in de meening van den bevooroordeelden landgenoot.’ Alles wat de gezonde taalkunde echt dietsch bewijzen kan, mag en moet dus in de schrijftale overgaan. ‘Voor eenen toren van Babel schrome niemand! Immers en willen wij geen loutere gouspraak aanbevelen (dat zoude dwaasheid zijn!) 't en zij dan, hem die 't kan schrijven, en als het pas geeft, voor d'eigene gougenooten.’ Johan Winkler staaft zijn stelsel door zijn eigen werk en doeninge. Zijne schrijftale is echt dietsch en toch verschilt zij menigvuldiglijk van bewoordinge, van gedaanten en tot in spellinge toe met al wat onze woordenboeken en spraakkunsten tot hiertoe leerden. Veel verder drijft hij het zelfs daarin als de ergste, zoo zij in edel vlaamsch genoemd wierden, als de ergste taalparticularisten het ooit dorsten doen; dezen volgen toch de gewone spelwijze in hun schrijven! Enwel, dat is eene verblijdende gebeurtenisse! Zoo als anderen het in Vlaanderen gedaan hadden, zoo en heeft J. Winkler, hij een Nederlander, de ketenen niet meer willen dragen daar sommige geleerde of ongeleerde spraakkunstmakers, bewuste of onbewuste taaldwingelanden liekeurig gepoogd hadden de vrijheid en 't eigen | |
[pagina 529]
| |
wezen der tale mede te knellen. Nogtans en kan er niemand zeggen dat hij een onkundige is in zake van spraakwetenschap en taalkunde, dat hij geene taalwetten en volgt, een woelgeest en een omwentelaar is, of dat hij straattale schrijft, straattale: het schrikkelijk woord, de Godsklop! Neen, integendeel, bij 't lezen, al en ware 't maar van ééne bladzijde uit zijne boeken, blijkt zijn schrijven deftig en edel te zijn, en, wel recht uit zijnen volksaardigen trant, krijgt het meteen die hertelijkheid, die zuiverheid van bastaardwoorden, die levendigheid die het zoo aangename maken. Moedig en onverdroten, uit volle overtuiginge zet J. Winkler zijnen weg voort dien hij ingeslagen heeft, en laat maar zeggen en beknibbelen. Met dat stelsel, zoo verre af van dwang en aanmatigende overheerschinge, met dat stelsel van ‘Vrijheid, blijheid,’ zoo Winkler het noemt, hebben wij vrede, kunnen wij 's eens geraken. Eenige zijner woorden en wendingen, vele zijner woordgedaanten verschillen van de onze; niet meer als hij de onze, deze van 't Zuiden of van een deel van 't Zuiden voorop en vooraf uit en sluit, zoo en sluiten wij de zijne noch die van andere deelen van Nederland niet uit, als maar de voorwaarden van verstaanbaarheid, van eigenheid van tale enz. onderhouden zijn in 't schrijven. Aldus wordt de dietsche schrijftale eensdaags, misschien wellicht, de echte weerspiegelinge van de levende tale van gansch het dietsch, vlaamsch of nederlandsch sprekende volk. Geheele dagen hooren wij belgische en nederlandsche schrijvers, misschien nog meest belgische, spreken en zingen van toenaderinge tusschen Noord en Zuid, van broederlijkheid tusschen alle de gouwen des ganschen vaderlands. Maar als men 't wilt vernemen, moet deze toenaderinge hoofdzakelijk bestaan in 't volkomentlijk aanveerden van wege de Vlamingen van alles wat de Nederlanders wel willen voorenstellen en opdringen in taalzaken: klanken en uitsprake, woorden en spellinge, gedaanten en zinbouw, tot hunne bastaardwoorden toe, tot hunne verduitschingen toe, tot hunne taalverminkingen en straat- | |
[pagina 530]
| |
vormen toe, als het hun gebeurt aan zulke burgerrecht in de schrijftale der ‘beschaafde lui’ te gunnen. Buiten hun heiligdom is het verboden eenen stap te zetten. Gebruiken wij b.v. soms onze goede, treffelijke, dietsche woorden en bieden wij hun deze aan - neen! 't zijn provincialismen, of ze zijn toch in Holland uitgestorven, dus en zijn ze niet meer verstaan van die heeren, en bijgevolge zulke woorden en bestaan niet. Maar zeggen wij dat wij 't een of 't ander woord uit Holland niet en bezigen, dat het aan 't volk hier te lande onbekend is, o! die heeren zetten groote oogen open van verbaasdheid: dat kan niet zijn! 't woord is hollandsch, 't moet dus overal verstaan worden! Neen, toenadering is er aleenlijk als beiden, van weêrkanten, 'nen stap zetten om malkander te ontmoeten. Blijft de een stille staan en legt de andere geheel den weg af die hen scheidt, dat heet overgaan of... overloopen, geen toenaderen. Wij en hoeven dus, om 't kwade of uitsluitende stelsel van oppermacht der geijkte tale, onze vlaamsche eigenaardigheid niet te doemen; noch wij en mogen 't: het ware den schat onzer algemeene tale geschonden, 't ware een deel van ons volk verloochend. Menige schrijvers zijn er reeds in Belgenland en zelfs in Nederland die de tale willen verfrisschen uit de volksspreekstale, ‘de levenwekkende bron der echte spraak’. (De Vries). Anderen zijn er ook die, al steigeren tegen 't stelsel, misschien om niet te schijnen toe te geven, allengerhand woorden inbrengen en wendingen veroorlooven die tot hier toe uit de beschaafde tale gebannen bleven. In dien zin zal de beweginge voortzetten, en hare ronden breeder en breeder schrijven rond het eerste middelpunt. Dan komt de tijd weleens dat er geene taalparticularisten meer en zullen bestaan; allen zullen taalgeneralisten zijn! Zulke lessen geeft ons J. Winkler in zijn Oud Nederland, neen - want 't oude wordt nieuw, - in zijn nieuw en toekomstig Nederland! Wij bedanken er hem over uit der herten. E. De Monie. |
|