Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Er zal niet immer geweend worden...
Surgite postquam sederitis, qui manducatis panem doloris.
Cum dederit dilectis suis somnum....
Ps. 126-3, 4.
DE weg liep door het eenzame woud, des te eenzamer daar de avond staag naderde. Het was echter nog niet gansch nacht, en zelfs, onder de boomen was het meer licht dan op den middag. Want de zonne, geheel tegen den gezichteinder gekomen, verlichtte nu het woud van onderen: hare stralen wierden niet terruggehouden door de breede kruin der hooge gewassen - enkel de rijzige stammen ontnamen haar een klein gedeelte van hare klaarte, en beletten dat het in het bosch zoo helder zou wezen als ginder in de breede, opene, effene vlakte. Wat was het woud schoon, wonderbaar en dichterlijk op dit uur! En hoe plechtig was het aan de ziel, onder die hooge, breede boomen! Plechtig en stil, maar niet naar noch doodsch. Er was niet zooveel geluid van suizend geblaârte, van fluitend gevogelt, van vluchtend en schreeuwend gediert, dat het tot gedruisch overging: er was er juist genoeg om getuigenis te geven van het leven dat overal, onder de boomen, tusschen de boomen, in en over de boomen bestond. Men hoorde het gesnor van eenen haas door heesters en gras, het gezoef van den eekhoren door het reeds een weinig verdorrend geblaârte, het verre en zachte geroep van den koekoek, en, soms, het verschrikte gepiep van hier of daar eene merel - die slapend alreeds, | |
[pagina 509]
| |
met haren snavel diep in de pluimen, eensklaps wakker schoot uit haren droom en nu verheugd was omdat het bleek niet waar te zijn dat de havik daar, onder hare oogen, heel haar nestje te bloed moordde. De nachtegaal zong nog niet. Ten anderen, zijne beste deuntjes waren voor dit jaar gefloten. Er is een einde aan alles: aan minnelust en aan zang. Zóó zal het ons ook gaan... Amen, het zij zoo. Kramer Jan was laat op zijn stukken. Hij reed nog door de boschlaan, toen hij reeds twee uren verder, in de afspanning had moeten zitten, zijne pijp te rooken. Kramer Jan had op zijn' tijd niet gepast. Bruin vond hem recht onverdraaglijk van avond. Want het is niet alles dat een treffelijk beest zich gedurig hoort toesnauwen: ‘Hui, Bruin!’ Het is niet alles dat het ijzeren gebit daar immer in de hoeken van uwen bek nijpt, nu links dan rechts; het is niet alles dat men de zweep gedurig hoort kletsen boven uwen dikken goedigen kop en om uwe ooren - waar toch ook gevoel in zit - en dat zóó dicht, zóó dicht, dat het er daar juist bijkans tegen was. Neen, dat is niet alles. De meester zou eerst moeten zorgen dat die loome wagen niet zoo verduiveld zwaar woog; hij zou moeten indachtig zijn dat Bruin al zijn best deed, als een plichtbetrachtend dier dat hij was, dat hij niet meer van de jongsten kon gerekend worden, dat het zweet hem eenen stuiver dik op de leden stond en dat de adem hem schier ontging. Waarom:‘Hui, Bruin!’ en altijd, en immer: ‘Hui, Bruin!’ Dacht de baas soms dat Bruin ook niet wenschte spoedig in de afspanning te zijn, waar zijn haver hem wachtte, en zijn zacht, zuiver strooisel? En was het hier dan zoo plezierig in dat woud, waar de nijdige vliegen u op het lijf zaten, en u door de huid angelden dat het... dat het, zie! zie! dat het griezelde door al de zenuwen van uw oud lijf? Zoo dacht Bruin. Maar Bruin had ongelijk, en: ‘hui, Bruin’ had gelijk. Het bleek toch zoo te wezen. En de zweep had gelijk mede:’ Klits, klets!’ Wie hond is moet beenen knauwen. | |
[pagina 510]
| |
Kramer Jan was evenwel geen slechte meester. Bruin was oud, en grommig als alle oude trouwe dienaars, en hij zag alles in het zwart. Het ‘Hui, ‘Bruin!’ op den keper beschouwd, was niets meer dan een vriendelijk, eerder ootmoedig verzoek, daar Bruin nog naar zijn' zin deed; en de zweep was zoo als een keffertje: zij baste wel, maar zij beet niet. Bruin had in zijne jeugd eenen molenaar gediend. Dáár was het een trommelen op zijn vel! En Bruin had dat lijdzaam verdragen. Maar eens had des molenaars zoontje zich verstout één haar - één - uit zijnen staart te trekken. En Bruin had 's molenaars zoontje een been afgestampt. Dat bewijst dat de paarden ook hun ‘point d'honneur’ hebben. Het zit in hun' staart. Het is evenwel Bruins historie niet die wij hier vertellen: het is Kramer Jans. En Kramer Jan, ondanks zijn ‘hui!’ en zijne kletsende zweep was, dien avond, van ongemeen goed humeur. Hij had van namiddag gulden zaken gedaan. Hij had lint verkocht bij den vadem, van alle kleuren, maar alle even schitterend, om op de kermis de jonge boerinnen te doen glansen in de oogen hunner vrijers. Aan de manneliê had hij kielen en blokken gevent, en beste stevige broeken, met zakken waarin de hand zinken kon tot aan de knie. Beter nog, hij had een paar diamanten oorbellen verkocht als eene fransche kroon zoo groot, en eene diamanten borstplaat en kruis, aan eene dochter die maar wachtte om den speelman te bespreken, tot zij haar sieraad had. ‘Hui, Bruin! Hui!’ Kramer Jans geldbeurs woog van deugden. En de man wreef zich de handen, gezind - als een haas! Was Kramer Jan dan zoo hebzuchtig? Neen, zoo iets had men hem nooit kunnen verwijten. Wáár zou hij ooit op gierigaards school geweest zijn? In zijn' tijd was hij soldaat - sergeant - geweest, en hij had leeren roem achten en geld misprijzen. Op was mooi bij hem, zoo men zegt. Toen hij zijne zoete Rachel huwde en den dienst verliet, bezat hij geen rooden duit. En toen | |
[pagina 511]
| |
Rachel stierf en hem met een pasgeboren wicht op den hals liet, bezat hij nog geen rooden duit. Rachel had hem en zijn kind toegeglimlacht eer zij stierf. Zij scheen niet ongerust, schoon de muizen van honger stierven in de schaapraai. Minde zij dan haar kind niet? Och, ja! maar zij wist wel dat haar muisje niet sterven zou. Men ziet verre en juist, als men op den dorpel staat van de Eeuwigheid. De drommel! dat was eene lastige karwei voor Jan, met een krijtend kind en geene zuigmin. En geen duimkruid! geen duimkruid! Wat daarmeê aangevangen? Korte raad, goede raad. Jan doorliep het land met eene lade, vol garen en lint, op den buik, en zijn kind achter op den rug. Hij paaide het met een zuigdotje wanneer het te veel huilde. Er waren hier en daar goede, gulle, forsche boerinnen die meêlij hadden met het arme katijvige wicht, en hun eigen kroost te kort deden om het te laven. Voor een uur of wat zweeg het kindje toen, en terwijl zijn kopje slingerde op des kramers rug, keek het zoo wonderlijk met zijne groote onbestemde oogen. Wie weet wat in der kinderen ziel omgaat? Misschien droomde het dat het eene ware moeder had... Eene moeder? Maar het had voorzeker eene moeder, in den eigen persoon van dien ouden snorrebaard Jan. Hij wist zich ernstig als dusdanig te gedragen, en plichten te kwijten die soms al heel weinig mannelijks hadden. Hij moest soms de wasch van het wicht gaan doen in de beek, en des kinds doekjes te drogen hangen op de bloeiende hagen.... Wat wil men? Kinders zijn zwak en kunnen niet zeggen wat hun deert. Ik had den man wel willen omhelzen als hij dat gedaan had, kalm, als iets heel natuurlijks, en waarop niemand eene bemerking hadde kunnen maken. Ja, hij was eene moeder - dóór en dóór! God bemint de goede moeders, zelfs onder den vorm van oude, norsche sergeanten die het krameren hebben aangegaan. Wellicht was dát de reden dat Jans | |
[pagina 512]
| |
onderneming zoo voorspoedig bleek. Er was nog eene ondergeschikte oorzaak, maar die kwam weêr van God. De goede vrouwen die wel eens het kind met de hunne op ééne rij stelden, kochten soms iet, noodig of onnoodig, om des armen schaapkens wil. Bij al dat schacheren blijft er wel een centje aan de vingers kleven: Jan liep niet langer rond met zijne lade. Hij bezat spoedig eene hondenkar, en dan - heel voornaam! - had hij Bruin gekocht, om een drukkelijk zien, aan den molenaar die zich ruïneerde aan de zweepen welke hij dagelijks stuk sloeg op zijnen rug. Neen Bruin was niet dankbaar. Jans zweep klapte wel maar zij neep nooit. Bruin had dien ouden schoelje van een' molenaar moeten herdenken... Linaatje was dankbaarder, ofschoon zij misschien bij de ruiling verloren had. Want nu werd zij niet langer op vaârs rug rondgevoerd - koningen hebben zoo geen rijpaard! - maar zij moest zich voortaan geneeren in het houten huis, tusschen het marsgoed. Eén dagje gelijk had haar zien wassen, en zij was nu eene lieve - eene lieve dochter van zeventien jaren. Reeds menige jaren werd zij aldus rondgekruid, met het garen en het lint. Niet dat zij te koop was, als het overige marsgoed: neen, voor geen fortuin! Jan droomde soms van een goeden jongeling - hij zag hem zoo duidelijk voor zijne oogen, en hij was een feniks, zoo er gééne zijn - die haar ware komen vragen, voor niet - en hij zou ze gekregen hebben: voor niet, om een ‘God loon'’ met nog een hupschen buidel gelds erbij, mits hij beloofde, op zijn geweten, wèl met haar te doen, en haar gelukkig te maken. Het geluk! het geluk! wat is dat, Kramer Jan, en waar zag men ooit zoo een ding?.... Dat was zóó. Lina was niet te koop; zij was te geef - en geld toe. En veel geld. Jan dacht daaraan terwijl hij verstrooid en afgetrokken dat ‘Hui Bruin!’ herhaalde, dat het oude paard zoo erg zenuwachtig | |
[pagina 513]
| |
deed worden. Veel geld. En Jan telde in zijnen geest hoeveel kronen klinkends hij wel bezat - en dan het marsgoed dat ook wel iets waard was, vooral dat kleine kasken daar, met de diamanten oorbellen en borstspelden en overgroote kruisen, die zoovele boerinnenharten een, gang lieten gaan! Dan nog de kar, van stevige deel, op hechte veeren van gesmeed staal en wielen zonder één knoopje. Kostbare, spliksplinter nieuwe wielen. En dan nog Bruin. Maar dat was een oud dier, stram geslagen bij dien venijnigen molenaar. En daarbij, hij ook was niet te koop. Jan stelde zijne oude dienaren niet te veil. Bruin was onschatbaar, want hij was Jans kameraad, zijn vriend. De brave jongeling zou hem krijgen op dezelfde voorwaarde als hij Lina krijgen zou: mits hij beloofde er braaf meê te handelen. Die Bruin was stellig ondankbaar!... Neen hij was enkel grommig: hij had in den grond nog een goed hart. Enkel, hij was den molenaar vergeten.... De zonne verdween, en het werd langzamerhand donker, en de afspanning was nog ver af. Bruin wist zijn weg zoo goed dat hij nooit aarzelde, nooit struikelde. Maar Jan zag geene hand vóór oogen meer. Als men dicht langs het kreupelhout reed, ruischte het er soms van een verschrikt dier dat, schielijk uit zijne rust gewekt, vooruitschoot als een schicht. Jan gaf daar geen acht op; hij dacht aan den braven jongeling, en hoe gelukkig hij zou zijn met Lina. En Lina met hem. O zij was hem waard, zij was hem overwaard - en een' betere! Zij reed rond met den marswagen, maar was, schoon eene kramersdochter, toch geen kramersmeid. Zij was heel voornaam, en mocht zich met de onaanzienlijke deernen, die gretig Jans waar kochten, en waarmede hij al eens goedig jokte, niet voegen. Zij mocht in de gelagkamer der herbergen niet verschijnen. Zij was geleerd en las boeken. Zij sprak fransch: Jans sergeanten fransch, met de grofheden zorgvuldig eruit gekuischt. Zij was ook goed. Niet alleen in Jans vooringenomene oogen was zij | |
[pagina 514]
| |
zoo: maar voor iedereen, voor u, lezer, voor mij, mocht zij zoo heeten. Zij was zuiver als een engel. En Jan, in zijne gedachten verslonden, en wenschende dat de brave jongeling maar spoedig komen zou: terwijl hij dacht te herhalen: ‘Hui Bruin!’ zuchtte nu stil: - ‘Mijne lelie!’ Het was gansch nacht, en er waren nog andere wezens in het bosch aanwezig dan hazen en schuchtere vogels. Er ging in eens een scherp gefluit op. Het was niet langer: ‘Hui, Bruin!’ het was: ‘Ho!’ - bij het onstuimig rukken aan den teugel. - Gezwind, uw geld!’ klonk het. Jan kreeg eenen slag op de hersens die hem bewusteloos, wellicht dood, ter neder wierp. Lange uren nadien kwam hij eerst tot het bewustzijn terug - en de maan, die onderwijl was gerezen, verlichtte met haar kalme licht een tooneel van jammer: de kar verbrijzeld en ledig; het paard, dood; en het meisje, rillend van de koorts aan den voet van eenen boom gezeten, en in de ruimte starende met eenen strakken, tranenloozen en verbijsterden blik...: men had haar mishandeld, men had haar... gehoond en verkracht: zij was geknakt - de lelie! Ai! Ai! Ai! welke bovennatuurlijke kracht had die Jan, dat hij daar seffens niet is gestorven?
Verdord waren de bladeren der boomen, en vergeten der vogelen gezangen. Het was herfst - haast winter - en nu hoorde men tusschen het dorre geboomte geene klanken tenzij van akeligen aard: angstig gepiep en gekreun van hongerig gedierte en geknal van der jagers moordtuigen. Het was een droef jaargetij, een droef jaargetij... Kramer Jan en zijne dochter sukkelden treurig door het verwoeste woud. Hij was niet langer Kramer Jan: hij was nu bedelaar Jan en zijne dochter, de | |
[pagina 515]
| |
arme sloof, bedelde met hem. Zij was zoo voornaam, vroeger, en mocht zich met de gemeene deernen niet ophouden; maar nu waren de geringste meiden te voornaam voor haar; en wanneer zij, van eene harer vroegere minderen, een hard, oudbakken stuk brood, of eenige halfbedorvene aardappelen ontving, mocht zij die, ootmoedig dankend, aannemen, en, arme misprezene, in de geefster hare weldoenster en hare betere erkennen. Het was een droef jaargetij, een droef jaargetij. - Alles had zijn sieraad verloren, en de fezantenpluimen strooiden de baan. Zij doorliepen gansch de streek, niet zeer vlug, maar met den stap van gebrokene, gepletterde lieden die hunnen kruisweg gaan, eenen last torsende die weegt als lood op hunne bloedende, bloedende schouders. Zij bedelden slechts voor zooveel het noodig was om niet van honger te sterven: zij hadden beiden zoo luttel vandoen! En zij konden dagen lang gaan aan malkaârs zij, zonder malkander aan te spreken. Waaraan dachten zij toen? Soms, als zij alleen waren, en verre van de menschen, haalde de vader een rozenkrans ten voorschijn. Hij bad vóór en zij antwoordde. Was dat bidden enkel om ‘hun dagelijksch brood’? Wat heeft een bedelaar beter te begeeren dan zijn dagelijksch brood? Al is dat brood bitter, het leven is zoet. Ja, voor sommigen, voor velen, voor het meerdere deel... Er zijn uitnemingen... Maar men mag naar den dood niet wenschen: dit is een zondige en onheilbarende wensch. Hij vroeg niet dat hij zou mogen sterven - hij bad slechts opdat zij vóór hem zou mogen gaan... Ach! waar was de tijd, toen zij zijne kroon was, zijne eer, zijn aangebeden schat? Waar was de tijd toen hij zat te prakkezeeren zoo hij immer deed als hij, vóór, op den bok, gezeten, geen ander gezelschap had dan Bruin, die hem wel verstaan kon voor zaken die zijn paardenambacht aangingen, maar aan wien hij | |
[pagina 516]
| |
toch zoo gansch zijn hart niet openen kon - en dat hij zich toen inbeeldde hoe hij eens een oude, grommige, rhumatiseerende, afgesjouwde, maar rijk gewordene kramer zou zijn, hoe hij daar zou zitten krochen in den hoek van den haard, en een last zou zijn voor die jongelui; en hoe hij toen gaarne, met liefde, zou gestorven zijn, om geene wolk te blijven aan den blauwen hemel van hun geluk, om hen te beletten hunnen tijd te verliezen aan hem, hunnen kostbaren tijd dien zij zoo noodig hadden om te stoeien, om te lachen, om malkâar te omhelzen, om malkâar te beminnen, om zalig, om zalig op aarde te zijn! O! konden de schatten van teederheid, in vaderlijke en moederlijke harten bevat, overgezet worden op de kinderen zooals de stoffelijke schatten dat worden: wat geluk zou er thans op aarde bestaan! - Maar waar was die tijd? Dat was een droom geweest, een zoete, maar vluchtige droom. En nu, door het zelfde liefdegevoel voor zijn kind gedreven, moest hij treurig wenschen: ‘dat zij éérst zou gaan’! Het was een droom geweest: die oude kramer was een kind, dat gedroomd had, en schielijk wakker was geworden, honger hebbende. En honger! honger! Maar neen, maar neen, was dat nu de droom niet, nu dat alles zoo schielijk, zoo wonderbaar was veranderd! De arme Jan kon er niet wijs uit worden. Wanneer had hij dan gedroomd? Maar hij herhaalde onbewust: ‘Heere Jezus, laat haar éérst gaan....’
De wereld ging echter, onverstoord, haren gewonen gang; en na de sombere dagen van zwoeging en onrust kwamen, op hunnen tijd, de blijde feestdagen. De klokken luidden toen als gewoonlijk, niet min blijde omdat die Jan daar en zijne dochter treurig waren. En de goede lieden gingen, als van ouds, goed uitgedoscht ter | |
[pagina 517]
| |
kerk, en duwden in het voorbijgaan het arme bedelvolk eene ruimer aalmoes in de vuist. Maar die aalmoes, dat was het leven - het was dát niet, dát niet, wat Jan hebben moest! Stil! wêer die zondige wenschen? Heere! vergeef mij, ik vergat! En wie heeft gezegd dat er geene martelaars meer zijn? In de kerk, prachtig versierd voor het Allerheiligenfeest, klonk het orgel wonderzoet. Hoe was het dat Jan, voor het altaar geknield, in verbeelding in het bosch teruggebracht werd, op dien dag dat hij geëindigd - of begonnen had te droomen? Er is ook een orgel dat door de bosschen klinkt, en de pijpen ervan zijn het wuivend en suizend geblaârte, het ruischende beeklijn, de kirrende houtduifjes, de klagende tortels, de zingende en klingende vogelkens van ‘diversche pluimage’ - welke men geeft, twee om eenen penning, ten bewijze dat wonderdingen niet duur zijn, wat men ook zeg'. Jan was in het bosch. ‘Hui, Bruin! Hui, Bruin! Het frissche bier wacht ons in de afspanning. En Lina moet het moede zijn, daar in die schokkende kast.... Mijne lelie!’ Maar eensklaps - help! Jezus! Maria! De donder was gevallen en had de lelie gebroken op haren stam. Het was alles verwarring vóór des ouden mans oogen en in zijnen geest. Hij zag geschemer van lichten, van goud en glansende kleuren. Hij rook geuren, als van den hemel. Hij hoorde gezang, als van enge len. Er verhief zich eene stem een wonderbaar verhaal doende van verrukkende visioenen: ‘Slaat niet de aarde, noch de zee, noch de boomen, eer wij de dienaren Gods op het voorhoofd hebben geteekendGa naar voetnoot(1)’. En er waren er twaalf duizend, en twaalf duizend, en twaalf duizend, en meermalen twaalf duizend; en dan | |
[pagina 518]
| |
eene groote menigte, die niemand kon tellen, uit alle natiën, alle stammen, alle volkeren en alle talen. En zij stonden recht, vóór den Troon en vóór het Lam, met witte kleederen aan, en met palmen in hunne handGa naar voetnoot(1). Jan droomde voorzeker weêr: een wit kleed - zijne lelie! Die man sufte dóór en dóór. Maar het was hem daar zoo warm en zoo goed aan het hart! Hoor! Er suisde nu weder een klank, zoet, o zoet! ‘Komt allen tot mij, gij die belast zijt en moede, en ik zal u verlichten.’Ga naar voetnoot(2) O! moede, en belast was hij wel! Heer! laat haar éérst naar u gaan! Als een antwoord op zijn' wensch klonk wederom een forsche stem onder het gewelf, en Jan verstond, hij verstond de mysterieuze taal, en zong met de stem mede, door zijne snikken: - ‘Zalig zijn de armen, het hemelrijk is aan hen!’ - ‘Het is aan haar: niemand is armer dan zij’, dacht Jan. - ‘Zalig zijn de zachtmoedigen - zalig dezen die weenen - zalig zij die dorsten naar rechtvaardigheid - zalig de barmhartigen - zalig de vreedzamen - zalig dezen die rein van hart zijn!...’Ga naar voetnoot(3) ‘Zij is dit alles, zij is dit alles!’ kermde Jan overluid. Die man droomde altijd voort, en stoorde de menschen in hun gebed, met zijn akelig gegil... De kerkwachter trad naar hem toe om hem tot bedaren te brengen - of hem buiten te werpen - dien gekken bedelaar. Maar hij moest den stoel voorbij waar Lina zat, en verschrikte daar hij haar bleek wezen zag en hare geslotene oogen. | |
[pagina 519]
| |
- ‘Wat deert u mijn kind’ vezelde hij, haar lichtelijk aanrakende. Maar zij was reeds een lijk, en zij hield reeds, gedoscht in haar hagelblank kleed, haren palm in de hand, voor den Troon, en voor het Lam! O! zij waren eene overgroote menigte, uit alle volk en alle taal! En de lelie had herbloeid....
Adriaan. Januari 1888. |
|