| |
| |
| |
Busken Huet en het christendom.
ALS kerkelijk-wereldsch gezag is het christendom in de geschiedenis opgetreden, gereed om van onder de puinhoopen der ineenstortende Romeinsche heerschappij, de Europeesche zamenleving der toekomst te redden.
‘Als politieke en militaire daad heeft het in het begin der kruistochten Europa voor de overheersching van het mohammedanisme behoed, en van dit werelddeel het onheil afgewend, waarvan wij in Indië, in den vorm van zielsdoodende staatsinstellingen en onreine zeden, dagelijks de afspiegeling kunnen waarnemen.
Als wijsbegeerte heeft het zich gevoed met al de diepzinnigheden van het neoplatonisme en heeft de bloem dier ineensmelting van Indische en Grieksche gedachten in nieuwe aarde geplant.
Als litteratuur heeft het in de werken der Grieksche en Romeinsche kerkvaders zich eene eerezuil gesticht.
Als poëzie gaf het 't aanzijn aan het Stabat Mater, aan de ridderromans, aan de verhevenste heldendichten; als toonkunst aan het Ambrosiaansch en Gregoriaansch kerkgezang, aan Bach, aan Mozart; als schilderkunst verbaasde en stichtte het de wereld met madonna's van Rafaël en van Holbein, als bouwkunst met Bijzantynsche en Gothische kerkportalen.
Als kloosterleven eindelijk bracht het beurtelings onverschrokken zendelingen, welsprekende volksredenaars, geduldige onderwijzers, liefdevolle geneesheeren of weldadig strenge hervormers der openbare zeden voort, en
| |
| |
deed in fijn bewerktuigde vrouwenzielen een gemoedsleven ontluiken, welks zachtheid door geen maatschappij op aarde nog ooit is overtroffen, en dat tevens de vergelijking kan doorstaan met al de schoonste voorbeelden van vrouwelijke heldendeugd waarvan uit de geschiedenis der oudheid de herinnering bewaard gebleven is.
‘Het huisgezin en de staat, de school en de kunst, priesters en leeken, koningen, ridders, burgers, boeren en soldaten, - het geloof in de godheid van Christus heeft hen altegader, en eeuwen lang de blikken ten hemel doen slaan, zich aan de zinnen leeren ontworstelen, hen verzoend met hun lot, hen met levenslust bezield, hen gewapend met stervensmoed, hen bij 't scheiden van de aarde teruggevoerd naar het hart van hem, in wiens naam zij gedoopt waren, en wiens kruis zij gedragen hadden.’
Een prachtig getuigenis voorwaar van de zegenrijke werking van het Christendom in den loop der eeuwen! Een geurige en kleurige bloemenkrans om de slapen van Christus' heilige bruid, van de heilige Katholieke Kerk, waarvan wij ons met rechtmatigen trots de kinderen mogen noemen. Van haar immers kan in deze regelen slechts sprake zijn, en geen Protestant zal dit op zijne Kerk kunnen en durven toepassen.
Maar wie is dan toch de schrijver, die in zoo ongekunstelde en toch zoo rijke taal, zoo kort en krachtig, de geschiedenis der Kerk weet saam te vatten?
Hij is toch ongetwijfeld een vurig Katholiek, die de Kerk bemint en die liefde in de harten der lezers wil doen ontvlammen. Mis! Kathohek is de man niet en veel minder vurig kathohek. Hij is een ongeloovige, wel is waar Protestant, maar zooals velen, helaas! ongeloovig Protestant, d.w.z. Christen zonder Christus.
| |
| |
Hij is niemand anders, dan de scherpzinnige criticus: Busken Huët.
Zoo'n man, zult ge zeggen, moest Katholiek worden: een man, die zoo'n helderen blik werpt in de geschiedenis, en daarbij zoo scherpzinnig is, zooals ge zegt.
Weer mis! Die scherpzinnigheid laat hem weldra in den steek; de man raakt het spoor bijster, verhest de Katholieke Kerk, waarover hij toch blijkbaar gesproken had, uit het oog; vestigt den blik op het doleerende Protestantisme, en roept uit:
‘En nu? Christus heeft opgehouden de hemelsche Orfeus te zijn, door zijn snarenspel de hartstochten bedwingend. Er is geen Goede Herder meer, die zijne verdoolde schapen zoekt. De schepper is een schepsel geworden - en welk een schepsel!’ Van de predikanten, zegt hij, ‘dat men hen niet kwalijk zal nemen, indien het blijkt, dat ook onder hen er velen worden aangetroffen, voor wie volksgeloof en bijgeloof woorden van één beteekenis zijn, maar die niettemin, om redenen van maatschappelijken aard, voortgaan, dat bijgeloof te verkondigen.’
Hij vergelijkt ze bij de wijsgeeren, ‘die in hunne geschriften en gesprekken de waardigheid en onafhankelijkheid der rede handhaafden, in hunne handelingen echter zich schikten naar de voorschriften van wet en gebruik; die, terwijl zij met een glimlach van deernis en toegeeflijkheid op de velerlei dwalingen van den grooten hoop nederzagen, met nauwgezetheid de godsdienstplechtigheden hunner vaderen volgden, getrouwe tempelgangers waren, niet altijd weigerden eene werkzame rol op het schouwtooneel des bijgeloofs te vervullen en bij die gelegenheid de gevoelens van den godloochenaar bedekten met den priesterlijken mantel. De denkers dier soort waren in den regel weinig geneigd, met anderen te redetwisten over hunne wederzijdsche geloofbegrippen of kerkceremoniën. Hun was het onverschillig, hetzij
| |
| |
de populaire waanzin zich in dezen of in genen vorm belichaamde; en met dezelfde geheime minachting maar ook met denzelfden uitwendigen eerbied bedienden zij naar welgevallen het altaar van den Lybischen, den Olympiaschen, of den Kapitolijnschen Jupiter.’
Een welgelijkend beeld van de hedendaagsche moderne dominé's! Voorzeker niet vleiend. Is het niet walgelijk te leven van bedrog en veinzerij, op te treden als leeraar van een godsdienst, dien men in zijn hart minacht? Die huichelaars! Busken Huët, altijd van het Protestantisme sprekende, zegt verder:
‘Als gids van het ontwikkeldst gedeelte der moderne menschheid, heeft het christendom zijne laatste krachten reeds voor lang ingespanen en uitgeput. Al telt het zijne aanhangers nog bij millioenen, het groeit niet meer aan, in de breedte zoomin als in de diepte. De propaganda der verschillende christelijke kerkgenootschappen in verafgelegen oorden is dilettantisme. De bijbelsociëteiten nemen met open oogen ongeloovigen in haren dienst, omdat de geloovigen ontbreken of niet bekwaam genoeg zijn. De christenbekeerlingen van den nieuwen tijd zijn als kunstmatig gekweekte planten: thans gelooven zij nog, maar alleen, omdat zij niet wijzer zijn.’
Daarna doorloopt de schrijver eenige stelsels, die het geloof in Christus vervangen, en zoekt ten laatste een middel om uit dien doolhof van stelsels te geraken en met een vast gemoed te blijven voortleven. Hoort!
‘De richting, waarin de wereldgeschiedenis zich op dit oogenblik beweegt is eene doodloopende straat en wij zijn altegader bezig, met ons hoofd tegen eenen muur te bonzen. (Wel prettig!)
‘Wil dit zeggen, dat de menschheid geen toekomst meer heeft?
‘Ongetwijfeld, zoo men aanneemt, dat zij zonder ons of ons gelijken er niet komen kan; maar niet voor
| |
| |
wie zich herinnert dat, uit elke ineengezonken maatschappij der oudheid, eene nieuwe en betere te voorschijn gekomen is. Geene gedachte geeft zooveel rust.
‘De gestadige woelingen der volken van den tegenwoordigen tijd hebben altegader haren oorsprong in misplaatst ongeduld. Men hoopt op de verwezelijking van een ideaal; terwijl alleen een nieuw godsdienstig geloof, rijzende Féniks uit een nieuwen wereldbrand, dat wonder zou kunnen verrichten. Als kinderen dwingen de menschen om het mooie maantje. Open hun te dien aanzien de oogen; ontneem hun den waan, dat zij een dageraad vertegenwoordigen, terwijl zij in waarheid tijdgenooten van een zonondergang zijn, en gij zult de koorts uit hunne aderen verdreven hebben.
Is het wonder, dat Busken Huët tot deze beschouwing komt, wanneer hij slechts het Protestantisme beschouwt, dat, in de XVI eeuw geboren, zich meer en meer ontbonden heeft in een oneindig aantal sekten, waartusschen het eenige vereenigingspunt, de vereeniging in de nulliteit is; wanneer hij een vluchtigen blik rondslaat en allerwegen verval waarneemt, twijfel heerschen ziet, Christus' verloochening, verdeeldheid en verwarring; wanneer hij waarneemt, dat het Protestantisme zich oplost in een onophoudelijk en nimmer bevredigend zoeken, met het treurige gevolg, dat men alle stellige waarheid opgeeft en de leering daarin stelt, van geene leering te hebben?
Maar waarom dan, zult ge zeggen, de oogen niet gewend tot de Katholieke Kerk, waarom, volgens de leer van het vrije Onderzoek, daarin niet gezocht, wat men elders niet vindt?
Neen, dan liever zich zelven een ijdelen troost inspreken, en in den ondergang van hun Jerusalem de
| |
| |
toekomstige verlossing begroeten, dan liever als profeten op de puinhoopen nederzitten en, de oogen in de toekomst geslagen, uitroepen: ‘Een nieuwe godsdienst, rijzende Feniks uit een nieuwen wereldbrand, zal het menschdom verlossen!’
Och, wat een magere troost wordt u, Protestanten, door Busken Huët en zooveel anderen geschonken! We waanden ons in de eeuw van verlichting en Busken Huët zegt, dat we tijdgenooten van een zonsondergang zijn; hij voorspelt een wereldbrand, maar troost ons met de gedachte, dat uit de asschen een nieuw godsdienstig geloof, als een Fenix, zal verrijzen en de wereld redden.
Hoe lang zal die wereldbrand zich nog laten wachten?
Welke vreeselijke verwoesting zal hij aanrichten?
Wie zal de nieuwe verlosser zijn? Welke de leer die hij zal verkondigen?
Op dit alles geen antwoord!
Hoe duister, hoe somber is de toekomst!
Bevreemd het u nog, dat ze al te gader bezig zijn met hun hoofd tegen den muur te bonzen?
En middelerwijl gaat de Katholieke Kerk vooruit, onveranderd vooruit! Zij heeft altijd gestreden, maar ook altijd gezegevierd: gezegevierd over de bloedige vervolgingen, gezegevierd over de eerste groote ketterijen, gezegevierd over het zedenbederf in haar eigen schoot; gezegevierd over de ketterijen der XVI eeuw, gezegevierd over den geweldigen aanval van de philosophie der XVIII, gezegevierd over alle krachten en machten der wereld, - altijd is zij blijven staan op de Kerk van Rome, de steenrots, op welke de Heer haar heeft gebouwd, en nog den 1sten Januari was de geheele wereld getuige van een schitterenden triomf!
Als altijd is zij de beschermster van kunsten en weten- | |
| |
schappen, de leermeesteres der volkeren; nog altijd leeft in haar die goddelijke kracht, die het stof dwingt, vruchten van onsterfelijkheid te dragen; als altijd brengt ze beurtelings onverschrokken zendelingen, welsprekende redenaars, geduldige onderwijzers, liefdevolle geneesheeren, of weldadige strenge hervormers der openbare zeden voort; als altijd doet ze in fijn bewerktuigde vrouwezielen een gemoedsleven ontluiken, welks zachtheid door geen maatschappij op aarde nog ooit is overtroffen. Als altijd doet zij priesters en leeken, koningen, ridders, burgers, boeren en soldaten de blikken ten Hemel slaan, leert hen, zich aan de zinnen te ontworstelen, verzoent hen met hun lot, bezielt hen met levenslust en stervensmoed, en voert hen bij het scheiden van de aarde terug naar het hart van Hem, in wiens naam zij gedoopt waren, en wiens kruis zij gedragen hadden.
Als altijd leeft in de Katholieke Kerk een heilig priesterschap, bidden en werken er duizenden en duizenden priesters, in vereeniging met hunne bisschoppen, met den Paus van Rome. Geen enkel Katholiek zal het ooit in het hoofd komen te veronderstellen, dat hunne priesters de gevoelens van den godloochenaar bedekken met den priesterlijken mantel.
Als altijd bloeien de Katholieke missiën, en als altijd verlaten duizenden alles wat hun dierbaar is, om in verafgelegen streken mèt en vóór Christus te lijden, te bidden, te werken en - te sterven. Als altijd bekeeren zich jaarlijks duizenden en duizenden heidenen tot het Christendom, en hoe sterk het geloof is dezer bekeerlingen, hoe krachtig hunne liefde, hoe levendig hunne hoop, bewijzen ons hun trouw te midden der hevigste beproevingen, hun gelatenheid te midden der vreeselijkste smarten, hun moed in het ondergaan van den ijzingwekkendsten dood.
Neen, duizend maal neen! de Christus heeft niet opgehouden de hemelsche Orfeus te zijn, door zijn snarenspel de hartstochten bedwingend.
| |
| |
Nog leeft de Goede Herder, die zijne verdwaalde schapen zoekt, nog wordt Christus aangebeden, bemind en gediend.
En de toekomst? Ook haar blikt de Katholieke Kerk rustig en kalm te gemoet. Laat het monster der omwenteling vuur en vlammen braken, laat de storm der omwenteling in toomelooze vaart alles en allen verpletteren, - de Kerk zal ook dien schok doorstaan, - het onfeilbare woord Gods, de geschiedenis, van achttien eeuwen blijven er ons borg voor - en zij zal, volgens de fraaie uitdrukking van Goethe, opnieuw de verheven standaard zijn, waaraan eene geheele wereld, verpletterden en verpletteraars, zich te zamen zullen omhoogbeuren.
Niet met minachting zien de katholieken neder op de rechtzinnige Protestanten. Zij kennen de kracht der vooroordeelen, der eerste opvoeding.
De Katholieken vervloeken hen niet, maar smeeken God, dat hij hun genadig zij in zijn oordeel; zij bidden, dat God hun het licht en de kracht schenke, met ootmoed en oprechtheid de waarheid te gaan zoeken en bij dat onderzoek het noodzakelijke gebed niet te verwaarloozen. Wat zij verfoeien is de huichelarij van mannen, zonder geloof, die leven van het geloof.
R.
B.
|
|