Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Verhuizen door Hilda Ram.DE begaafde dichteres Hilda Ram, wier eerste werkje ‘een Klaverken uit 's levens akker’ niet ten onrechte als de openbaring van een groot talent werd begroet en gevierd, liet nu, bij de uitgevers S. Leliaert, A. Siffer en Cie een ‘landgedicht’ drukken, dat op zijne beurt bij het Vlaamsch publiek gunstig zal onthaald en gretig gelezen worden. Het boekje heeft een voorkomend, lief uiterlijk. Met smaak gezet, met zorg gedrukt, kunstig getooid met sierlijke vignetten, (misschien eenigszins symbolisch gelijk wij verder wel zullen zien) rechtvaardigt het de leuze der firma: Excelsior, naar hooger! 'T is een juweeltje van drukkunst. Het Landgedicht wordt ons aangeboden onder den titel ‘Verhuizen’ (fr. 1,25). Het verhuizen te lande beeldt eene schilderachtige zijde van het buitenleven. Hilda Ram heeft zich genoopt gevoeld, die te schetsen. Echter om haar onderwerp leven en belang bij te zetten heeft zij op de verhuizing een liefde-verhaal geënt, de verzoening namelijk van twee ex-verloofden; - met andere woorden: wij staan voor een klein blijspel, omlijst van gemelde landelijke zedeschets. Eene gelukkige vondst, ja! Theunis en Triene gaan trouwen. Zij hebben de oogen op eene pachthoeve, de ‘Spookhoef’ genaamd (in Vlaanderen zou het heeten ‘het spookhof’) en na kermis zal die hoeve in pacht genomen worden. Maar te kermis, tusschen potten en glazen, verklaart | |
[pagina 490]
| |
Theunis aan de ‘plaagstokken’ die, in zijdelingsche voorspellingen, zijn toekomend huishouden schetsen, dat hij in 't vrouwestraatje niet wonen zal, dat Triene de broek niet zal dragen. Maar dat wordt overgezeid aan Triene, en Triene, neemt het zoo euvel op dat ze sedertdien voor Theunis geenen ‘goên-dag’ meer heeft; ja, de pogingen tot vereffenen ‘met verachting beloont en met gramschap!’
Daarop wordt ook Theunis boos, en - ‘Van arduin is zijn hoofd.’
De liefde Bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur
Hoe hel zij de vonk had geslagen.Ga naar voetnoot(1)
Den meêwarigen lezer wordt echter nog een glinsterken getoond waaruit er kans overblijft, vuur te trekken... Quaestie van een zwaveltje te vinden! Want zie, Triene slaat elk ander voorstel van trouwen af: ‘als ik ben, zóó blijf ik, en trouw niet!’
en, trok Theunis al ‘op zoek naar eene andere bruid’, er was geene ‘die hem aanstond.’ De lezer begrijpt: er sprankelt hoop! Zoo staan de zaken op het oogenblik dat het verhaal begint. Hoe is nu de geschiedenis van Theunis en Triene in de beschrijving van het verhuizen ingevlochten? Boer Theunis had (men weet niet juist waarom) nog uitgesteld, den pacht der hoeve aan te gaan toen reeds zijn huwelijk vast besloten scheen. Dan, na zijne kermis-ramp, geeft hij moed en hoop verloren en laat hij | |
[pagina 491]
| |
‘boer Walter’ het spookhof pachten. Den dag nu dat die andere er zich vestigen komt, den dag der verhuizing, heel vroeg in den morgen, vóór dag en dauw, gaat Theunis, met gebroken hart, nog eens zijn verloren paradijs bezoeken. Hij drukt het gezicht op het vensterraam en kijkt naar binnen. Alles is gereed en opgeschikt om de pachters te ontvangen. De vloer is ‘kersrood’ geschuurd; en hij weet - Triene heeft helpen schuren. Met wat verdriet en spijt heeft ze dáár gewerkt! Hoe dacht ze misschien aan 't verleden, en Aan wat geworden was
Van wat kon zijn geweest...Ga naar voetnoot(1)
Theunis is akelig gestemd..... Doch - ‘gauw huiswaarts nu!’ Na den namiddag moet Theunis, ten dienste der nieuwe geburen, ‘inspannen’; en, bij de verhuizing zal hij eens afspieden hoe Triene, die ter hoeve, met andere buurmeisjes, hand aan 't werk zal slaan, het wel zou maken. Zou ze wellicht ‘Niet wezenlijk droef zijn?
Dat wilde hij weten! Het ware, hem dunkt,
Voor eigene spijt een verlichting.’
Och, Theunis! gij weet het wel - 't is heel wat anders! ‘Wat verbloemt gij uw gepeinzen’ en bewimpelt die voor u zelf? De karre is op weg; en zie! ‘op een draai van den weg’ ziet Theunis een gezelfschap van ‘vijf deernen’ ‘moedig’ voortstappen. ‘En zijn Triene is er bij! Die merkte hij ‘'t eerst.’ Theunis wil voort en verder, met een enkel ‘goên dag altemaal.’ Maar het guitige Mieken - eene van de vijf - laat het niet zoo simpel afloopen: ‘Is er | |
[pagina 492]
| |
plaats in uw kar?’ ‘Wel ja,’ zegt Theunis, en - het vijftal stijgt op. Triene alleen lacht niet. Nevens den voerman wil zij niet zitten. Aan het gesprek neemt ze geen deel. ‘Ook Theunis is zwijgend.’ Theunis helpt, na het ‘halt’, de jonge dochters van de karre af. Triene is de vijfde, ‘En hun blikken ontmoeten elkander,
Wat al droefheid huist in dat nevelig oog...
Maar plotseling wendt het zich zijwaarts...’
Theunis besluit: de liefde is dood en begraven. De eerste zang eindigt met die moedelooze conclusie. En de typograaf geeft de half-bladzijde, die, ten einde van den tekst, blank en open blijft, een pikzwart figuurtje ten sierade, een eenzaam voortstappenden reiger; Un jour sur ses longs pieds allait je ne sais où
Le héron au long bec emmanché d'un long cou;
een beeld, och arme! van den treurenden Theunis in zijn vroeg-morgenwandeling. De tweede zang beschrijft de bedrijvigheid van den verhuisdag op het hof van den nieuwen boer, en, na de volbrachte taak, de terugvaart van Theunis naar huis, met deze beduidende wijziging in het rangschikken der personen op den wagen of de karre, dat Triene plaats neemt aan de zijde van Theunis; verder een aardig zeggen van Mieken doet haar lachen, en zij blijft de laatste op de kar. Nu scheidt men met een stil ‘goên avond, Triene!’ ‘Goên avond, Theunis!’ ‘Niet dood en begraven is liefde.’
En ten slotte van dien tweeden zang, vertoont de vignette denzelfden zwarten vogel van hooger, maar nu, met opgespannen vleugelen, vooruitrekkenden hals en ingetrokken pooten, heenvliegende. | |
[pagina 493]
| |
Den Zondag nadien worden de gedienstige buren ter spookhoeve op een ‘koffie-kransje’ onthaald, Mieken zorgt dat Theunis nevens Triene komt aanzitten. De schoolmeester stelt een heildronk in op de nieuwe geburen. Zijn woord is zoo hartelijk waar het spreekt over huiselijk geluk, dat Theunis, onmachtig zijne ontroering te bedwingen, uitroept, bij driftig gebaar: ‘Zóó meen ik het ook!... Triene, laat alles nu zijn, enz...’ En Triene laat op haar antwoord niet wachten: ‘Och, Theunis, wat heb ik geleden!’
En een eindje verder: ‘Och, Theunis, wat ben ik gelukkig?’
En wat de derde zang, bij zijn sluiten, op het blad nog overlaat aan ruimte, wordt beslagen met het omkranst figuurtje van een gevleugeld kindje, een engelken - pro coronide. De ‘spookhoeve’ heeft in gunstigen zin haren naam bewaarheid: daar is getooverd geworden. Na bovenstaande ontleding zal het niemand moeilijk vallen over vinding en inhoud te oordeelen. De lezing van het landgedicht zelf zal doen zien hoe het verhaal ingekleed is, wat ruime plaats door de eigenlijke beschrijving van huis en verhuizing wordt ingenomen, hoe schrander opmerkzaam de geest der dichteres alles gadeslaat en opneemt, hoe zij het menschenhart doordringt en in de uitingen des gevoels de juiste toetsen grijpt, hoe zij de sprekende trekken weet te kiezen om het karakter der personen en de natuur der zaken naar waarheid en leven te schetsen. De verdiensten van het werkje zullen den lezer zóó stemmen dat hij zich niet ophoude bij vragen als deze: Is ‘verhuizen’ niet voor een groot deel enkel beschrijven om te beschrijven de vorm om den vorm, de kunst voor de kunst? Welk hoofdgedacht huist in dien fraaien vorm? Maakt dit landgedicht ten | |
[pagina 494]
| |
slotte dien weldadigen, verkwikkenden indruk op het hart dien een genre-tafereeltje uit het buitenleven als van zelfs meêbrengt, wanneer het eene ingeving is des harten en, niet enkel tot verlustiging der verbeelding geschetst, belangstelling wekt door roerende waarheid van gevoel? De dichteres zal buiten twijfel het effect hebben bekomen dat zij heeft gewild. Na haar ‘verhuizen’ keert men niettemin met voorliefde terug naar het ‘op zes weken’ van vroeger. Hoe frisch lag de dauw van den morgen des dichtens op de bladjes van haar ‘klaverken’! In het landgedicht hervindt men dezelfde manier die der dichteres onderscheidend eigen is; dezelfde opmerkzaamheid die ook de minste bijzaken niet verwaarloost; dezelfde juistheid en levendigheid van lijn en kleur; hoog te waardeeren hoedanigheden voor de beschrijvende poëzie... Niemand daarbij zal ontkennen dat het verhaal langs natuurlijke, rechte wegen naar zijne ontknooping wordt geleid. Bij dat nieuw ontmoeten, bij het zien en gevoelen van het geluk dat hun eigen lot kon geworden zijn en dat ze nu - onwederroepelijk - aan anderen hadden overgelaten, bij hetgeen zij vernamen en hoorden van Aarnout, moesten Theunis en Triene zich van hunne dwaasheid bewust worden, en, tot waarheid teruggebracht, hun eigen hart herkennen, hunne oude liefde er in terugvinden, ontknooping, waar, gelijk wij hooger aanstipten, de naam der ‘spookhoeve’ eene geestige en zinrijke insinuatie van is; maar in het leggen zelf van den knoop, daar kan misschien wel eenige twijfel bij ontstaan. Om een onnoozel woord heeft Triene met Theunis afgebroken... De Triene van te lande is zoo misselijk kwalijkneemachtig niet! Of het zou moeten eene ver te zoeken uitzondering zijn. Nu, uitzonderingen hebben in kunst weinig aanspraak op belangstelling te maken. Het menschelijk hart zoekt zich zelven in de toestanden en | |
[pagina 495]
| |
gevoelens; onze belangstelling bestaat in ons te vereenzelvigen met de handelende personen; maar zulks geschiedt op voorwaarde dat liefde en lijden, dat de dramatische hartstochten onder den gewonen regel komen; dan alleen hebben zij weerklank in het eigen gemoed van den lezer; dan worden zij begrepen, aangenomen en gedeeld door het eigen hart van den toeschouwer. Wie deelt in gemoede de smart van Theunis? Wie laat zich in ernst aan zijn lot gelegen? Men gelooft niet eens aan de oorzaak ervan? ‘Zulk een kinder-krakeel! En dat duurt maanden lang!’ Het ware verlustigend in een echt blijspel. Plaatsen, die enkel beschrijvende zijn, die van juiste en schilderachtige voorstelling de gunst en deelneming des lezers wachten, ontberen veelal het beste element van belangstelling, te weten dat de beschreven voorwerpen in onmiddellijke betrekking staan met aangelegenheden waar ons hart in deelt; trouwens daardoor wordt de beschrijving boven louter stoffelijk beschrijven verheven. Is het niet zóó in de eerste idylle van het ‘Klaverken’? Dat huisje was een hemelken als moeder leefde. Och, nu mist het de zorgende vrouw. Ellendig zijn vader en zoon, met hunne oude werkvrouw, aan 't sukkelen... Wie spreekt niet mêe met vader Pol om zijn al te schuchteren Frans aan te moedigen, de stoute schoenen aan te trekken en op uitkijk te gaan naar eene bruid? Wie haalt niet Mieken met een hartelijk welkom in - Mieken, het verloren geluk terug in huis? Laat nu maar beschrijven: alles zal belangstelling wekken; alles, het geringste zelf, krijgt beteekenis en waarde; dat de twee mannen naast de oude werkvrouw bezem en borstel hanteeren of aan den watersteen schotels wasschen, om, zoo doende, het huis voor het eerste bezoek van Mieken gereed te maken; dat Mieken dan zelf aan 't werken ga, en even goedhartig en spaarzaam als handig en vlug bewijst te zijn, dat alles, ook het koddigste, zou men | |
[pagina 496]
| |
haast zeggen, wordt in diepe ontroering genoten; het geldt overal het lot der brave lieden die wij meêlijdend beminnen. Ziedaar de bezielende gedachte, waarbij de eerste helft van ‘op zes weken’ zoo roerend schoon wordt. Graag erkennen wij dat niemand in elke greep even gelukkig zijn kan, en, lof aan het ‘Klaverken’ is geen blaam over ‘Verhuizen’. Goed begrepen echter, kan onze vergelijking benuttigd worden. De ‘inleidende nota’ roept onze bijzondere aandacht op de dichtmaat waar ‘Verhuizen’ in geschreven is. Heel vertrouwelijk verhaalt de dichteres hare lotgevallen op metrisch gebied: haar ‘Klaverken’ stond in rijmlooze jamben. Het prijskamp-verslag maakt de bemerking dat de vorm dier idyllen ‘wel eens dreigde te verloopen in gewoon proza.’ Daarop wordt dadelijk, en welhaast onder geleide der bekroonde verhandeling van den heer Van Droogenbroeck, de metrische dichtkunst getoetst. Eerst de hexameter; maar het wilde niet vooruit. Dan, eenige verscheidenheden van oude versmaat op nieuwe schemata, met of zonder ‘voorgevoegde syllabe’, doch ook al zonder goed gevolg; tot eindelijk de anapaetische tetrameter onder het oog viel, en - ‘ik had mijn metrum gevonden.’ Men heeft aan de begaafde dichteres wellicht geen goeden dienst bewezen. In het algemeen gesproken, herinnere men zich dat, waar de vorm ‘dreigt te verloopen in gewoon proza’ dit niet aan de maat maar wel aan den schrijver is te wijten. Mist zijne taal het dichterlijke, het ideale; of voert hij platte, alledaagsche dingen op, de zangerigste maat zal zijn werk niet boven het peil der proza verheffen; heerscht de ziel der poëzie in woord en wending, verheft en veredelt het gevoel de alledaagschheid van grondstof en voorwerp, de maat, nauw hoorbaar, moge den ‘ongebonden stijl’ nabij komen, zij moge verstoord en gebroken worden, Invenies etiam disjecti membra poëtae.
De maat is begeleiding. | |
[pagina 497]
| |
Doch hier is de zin der aanmerking eenvoudig deze: in rijmlooze jamben hoort men nauwelijks het vers; men loopt gevaar dat ze wel eens bij het gehoor niet van proza zullen onderscheiden worden; om als verzen te tellen, behoeven simpele jamben het rijm. Rijmlooze verzen, willen zij hoorbaar voor verzen gelden, moeten metrische verzen zijn. Wij vragen ons af: is het niet juist eene vereischte voor die eenvoudige verhalen, uit het leven gegrepen, dat de rhythmus weinig doorsla? Veronderstelt Alexandrijnen; zou de dichter niet wijselijk de kracht van eind- en middenrust en rijm matigen, en dus overeenkomst en evenredigheid tusschen inhoud en omkleeding brengen? Immers, de landgedichten streven niet naar de hoogere sferen der poëzie. Carmina kunnen ze niet, maar wel sermones of sermoni propiora heeten. De trippelmaat mag deugen in een fantastisch gedicht niet te lang gerekt, in eene ballade die ons in een wonderwereld verplaatst, maar in een gewoon verhaal van langen adem is zij niet uit te houden; de lezer worstelt tegen dat huppelen en rammelen dat den geest vermoeit, verstrooit, dat de aandacht op harde proef stelt en zóó eentonig wordt - als de trapplende hoeven van paarden op klinksteen, als de kloppende, dorschende vlegel der boekweit, of het zoevende, zwoegende hijgen des stoomtuigs, soms, ja, zwaar zuchtende en hortende maar slechts om al spoedig zijn ijlende vaart te hernemen... Geen antwoord brengt men hiertegen in als men - een beetje naïef - doet ‘opmerken dat de hexameter, - het heldenvers der ouden, in de Duitsche en in de Nederlandsche poëzij voor idyllen wordt aangewend.’ Och! evenzeer in de poëzij der ouden! En heel juist: de hexameter is bepaald de versvorm van alle dichtwerk dat eenvoudig voorstellend is, van alle verhalende, leerende, hekelende, beschrijvende poëzie: epos, didactisch en dramatisch gedicht, satire, egloog of idylle; van bijna alles wat beneden het carmen blijft. Dat | |
[pagina 498]
| |
hij eens in eene lyrische stroof wordt gemengd, het is une quantité négligeable. Geen oude is ooit bekoord geworden, in maat van zangkoren en dansreien te verhalen, te beschrijven. Hebben zij, die reeds over ‘Verhuizen’ het tegenstrijdige schreven, er wel aan nagedacht? Wij drukken op dit punt omdat wij zien dat Hilda Ram het oordeel van den lezer opzettelijk inroept en omdat zij blijkbaar de beredeneerde kritiek in acht neemt; ja, (en wellicht al te haastig) bijstemt. De dichteres behoede zich voor stopwoorden en stopsylben, en toone geen zwak voor zekere woorden van kleur en klank. Zoo: ‘gansch dood en begraven is liefde!’ het spreekwoordelijke ‘dood en begraven’ is juist de vertaling van 't geen men anders zou noemen: gansch dood. Bij ‘dood en begraven’ vind ik voor ‘gansch’ geene plaats. Mieken ‘heeft andere plannen in 't hoofdje...’ Bij dergelijke gezegdens wil onze aandacht er niet op letten of de plan-voerder al of niet een dikkop is. Het plechtig woord ‘machtig’ komt driemaal voor waar wij het liefst niet ontmoetten: ‘Theunis dwaalt, den kop op zijn machtige borst en de handen gestopt in zijn tasschen.’ Triene draagt de kat ‘met machtigen arm, het ontsnappen belettend van 't huisdier...’ (malheur au vers qui fait regretter la prose...) ‘'t is een menglen van stemmen, een wedstrijd haast voor het spannen der machtige longen’ aan de koffijtafel. Edel en verheven is de verheerlijking der Vrouw in de alleenspraak van Aarnout (ernstig vak). De weinige trekken, die het beeld schetsen, zijn echter voldoende om ons er toe te brengen een tegenhanger op te halen uit de woorden van Chrysostomus: ‘de vrouwen kunnen in ware christene levenswijsheid den voorrang nemen op de mannen, daar zij meestal rustig in huis zitten. Gij zegt: maar in huis ook zijn er veel dingen die ontrusten. Ja, als gij zelf het zoekt en wilt en u | |
[pagina 499]
| |
zelf u met eene menigte zorgen omgeeft. De man, die omdrijft op markten en in gerechtshoven, wordt van de onrust der wereld heen en weêr geslingerd. De vrouw blijft in huis, als in eene school van wijsheid, stelt zich tot ingetogenheid van gemoed, kan tijd besteden aan lezing en gebed. Gelijk dezen, die in de eenzaamheid aan het gewoel der wereld zich onttrekken, wordt zij door niemand gestoord en kan te allen tijde rust genieten. En als de man, met hoofd en hart beroerd, naar huis komt, kan ze zijn gemoed te ruste keeren, de vreemde, wilde gedachten besnoeien, de harmonie in zijne ziel terugvoeren, en zoo hem weder uit den huize laten heengaan, gereinigd van het slechte, dat hij van straat en markt heeft meêgebracht, vergezeld van het goede, dat hij in huis geleerd heeft. Want niets is machtiger dan eene vrome en verstandige vrouw om den man te vormen en te werken op zijne ziel gelijk ze wil. Ik weet veel harde en onbuigzame mannen te noemen, die zulker wijze tot zachtheid van zeden zijn geplooid geworden.’ En nu, ten slotte, nog eens ‘dank en lof’ aan de dichteres onzer schoonste landgedichten!
Dr H. Claeys, pr. |