Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Gedichten.Gij staat op een volkaan!Ga naar voetnoot(1)
KROONHALZEND, met de zweep der wetenschap in hare hand,
Verdrijft ons Godvervloekende eeuw den Schepper uit zijn land.
En Hij, Hij monkelplooit en spot op al haar doen en swetsen,
Hij, die de zon en maan en ster liet van zijn vingren gletsen,
En 't monsterachtig voorhoofd streelt dier eeuwenoude draak,
Die daar gemuilband aan zijn voet te lekken ligt: zijn wraak;
Hij, die de trillende aarde miek uit brandende ingewanden,
Die Hij, of 't ware een kindekijn, omringelde met banden
Van water en van slijk. - Zoo slaat de smid een hoepel rond
De velgen van het wiel. - Een enkel woord uit zijnen mond,
Een blaas, een wenk... en d'aarde kraakt en bonst in duizend stukken,
Die smeltend, vlammend of geknarsd door d'hemelruimte rukken.
Wat is de mensch toch kleen! Ja gij, die naar den Schepper schiet,
Gij, godvergeten, goddelooze of godgeworden niet,
Hadt gij nog vasten grond, toen gij uw schichten drilt ten hemel!
Doch neen, gij staat op een volkaan, al schouwt gij 't stergewemel!
Gij zwakt door uwe knien en knikkebeent, alwaar gij staat,
En levend ploft gij door den grond, die vlammend opengaat.
- Ai mij! afgrijslijk schouwtooneel, gespeeld op onze dagen!
Europa, lijk een dronke man, begint te wiegewagen,
En zakt ineen, - Hoe diep, weet Spanje en Nice en Ischia, -
En vond onlangs een rampgenoot in 't verre America.
Op, boozen, op! uw pijlbos vast, en schiet recht naar den hoogen,
Waar God, gereden op zijn wraak, in 't strijdperk komt gevlogen.
| |
[pagina 482]
| |
Ten strijde, zonder vrees! Schiet toe! Een pijl... en God is dood.
Hoort! d'aarde bromt en gromt en dreunt en kreunt in barensnood;
Haar schorse roert en waagt en rilt en trilt en staat te beven,
Lijk 't deksel van een ketel, door den dampkracht opgeheven;
Wat ingewandig rolgebrom, dat dondrend opwaarts vaart!
Toen al met eens de draak van vuur, in d'aard heur schoot gebaard,
De broze peel te brijzel knarst, waarin zij ligt gekluisterd,
En door den Aepomeoberg, met dubble kroon verluisterd,
Haar striemend slangenhoofd uitstraalt, gelijk een roode ster.
Zij zeevert kokend lavasop, dat afrolt heinde en ver,
En braakt uit neus en muil een wolk van dikverpeste dampen,
Die, drukkend als een steenen vout, 't geluchte nederstampen,
Op, goddeloos gebroed! 't is tijd, met boog en pijl in hand.
Schiet toe! De drake Gods is daar! Haar sprieteltong, die brandt
En laait, wel honderdmaal gesplitst, schiet helderblauwe vlammen,
Die sparklend al de toppen van het vuurgebergt bekammen.
Och God! wat een getier van boven, telkens dat 't serpent
Met raatlend borstgegrol een stroom van vuur en rotsen zendt,
Terwijl de zee de schepen zweept met manschap in de wolken,
Terwijl, o al t'afgrijzelijk! doorsprietelend de kolken,
De mane nederspookt en bloedt zooals een weenend oog,
Of ware 't oog van God, op dit rampzalig bloedvertoog.
O wee, o driemaal wee! - Harop! gij leeft nog, Godverjagers!
Maar hoe? Gij suizebolt en knielt? Ik hoore niets dan klagers?
Gij, moordenaar, waar is uw priem? Gij, zielvanger, uw strop?
Waarom, slaat gij uw steenen borst met rouwig boetgeklop?
- Helaas! en hier, in 't schouwtooneel, geperst met menschenscharen,
Waar spel en golvend zanggedruisch, als vloed- en ebbebaren,
Met 't kettrend handgeklak verwisslend op en nederslaan,
Hier krielt een menschenzwerm bewusteloos op een volkaan!
En dáár, alwaar een bonte stoet van frissche jongelingen,
In 't zwieren van den dans, de bloemde toekomst binnenspringen,
't Is met de dood, die mededanst, dat zij gekoppeld gaan!
En ginds, zij die te baden liggen in den oceaan,
En die, daar haastig toegestroomd van alle wereldhoeken,
Na staats- of huis- of schoolbedrijf de veie wellust zoeken,
Zij liggen al met eens, och arrem! in een bed van vuur.
Of er wel één ontsnappen zal aan dit vernielingsuur?
Vlucht, zondaars, God die uwe nieren peilt en lenden.
Vraagt dat 't gebergte valle op u, tot troost in uwe ellenden.
Verteert! Doch neen, dit kunt gij niet, hoewel gij sterven moet.
Wat is de mensch toch kleen! een worm, die hoog vaart van gemoed,
Omdat hij, vlinder, vliegen mag met zijnen geest; een kindje
Dat, koning van één uur, een draak mag houden aan een lintje,
- Let op, gij Plannensmeders, die de Kerk haar kroon afscheurt
En haar, geblinddoekt en gekruist, met gal en spog besmeurt,
| |
[pagina 483]
| |
Gij, Koningen, die uwe schaal, vol eigenbaat en logen,
Lichtzinnig overhellen laat naar 't bloedig oorelogen,
Gij wolven, volkopruischers al, die voor wat doembaar geld
Op straat, op markt, in kroeg uw land en God te koope stelt;
En gij, verdoolde schapen, die met toortsen in uw handen
Uw zwankelende rijken bouwt op puinen, die nog branden;
Gij staat op een volkaan! de draak die lekkebaardt, vereet
Uw plan en schaal en geld en rijk en alles wat gij smeedt.
Wat zal het zijn toen de aarde, o God, door uwe wraak getroffen,
Ten jongsten dage lijk een grootsche bombe gaat ontploffen,
Bij uwer oogen wenk en 't schetterend klaroengeschal!
Het kruis alleen, spijts vuur en vlam, zal nooit vergaan; het zal
Met godlijk bloed besprenkt, o Heere, stralen door de wolken,
Als gij ten oordeel komen zult van alle wereldvolken.
Brugge. Eug. Toussaint. |
|