Het opbreken der tent en het uitdooven van den haard is vrij een algemeen gebruik onder de Indianen. In sommige wilde stammen bestaat een vreemde gewoonte na de dood eens zuigelings. Eene haarlok wordt afgesneden en zorgvol met papier, linten en strikken omwonden. Daarrond worden de kleedjes, wampumpaarlen en tooisieraden van den overleden papoes gebonden, in den vorm van een langwerpigen bundel, wel aaneengesnoerd om hem te kunnen dragen als eene pop. Het uiteinde des bundels, dat het hoofd des kleinen verbeeldt, wordt met vederen en takjes versierd, en op de borst wordt de lepel vastgemaakt waar het kind meê gevoed werd. Die weemoedige verbeelding van het gestorven wicht draagt eenen naam die ‘weepop’ beduidt, en de rouwende moeder draagt dat pak een gansch jaar met haar, plaatst het bij het vuur en neemt het mede op reis.
Dit in schijn onbeduidend gebruik heeft voor grond de meening, dat het onnoozel, hulpeloos schepseltje, daar het noch gaan noch staan kon, onmogelijk zijnen weg kan vinden naar het Indiaansch paradijs, de immergroene jachtgronden. De moeder, volgens die natuurkinderen, kan den kleine op zijne reize voorthelpen met zijn opgebundelden vertegenwoordiger overal meê te dragen.
In zeker geval stierf ook eens een vader weinig na de dood zijns kind. Ofschoon de Swaaw haren man uiterst lief had, scheen zij getroost bij dit tweede verlies want, zeide zij: Hij volgde niet ver achter den kleinen papoes en als deze niet meer voort kan, zal hij door hem gedragen worden.
Als het rouwjaar voorbij is, wordt een familiefeest gevierd, de bundel losgemaakt en al de versieringen worden weggegeven, uitgenomen de haarlok, die met eerbied begraven wordt.
Waarlijk, het moederlijk hart blijft overal hetzelfde.
Montreal.
Anselmus, C.S.C.