Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Wie ‘spoken’ zag.WAARLIJK, het is me niet verklaarbaar, wat wesp de Z.E. Heeren Eug. de Lepeleer (Belfort, 1888, bl. 317 en volg.) en J. Claerhout (lb. 1887, bl. 477) toch kon steken. Vallen zij me daar nu niet met hun beiden op 't lijf, de eene zoo maar onmiddellijk, eer ik uitgesproken had, de andere nog na jaar en dag! en dat wel om zes a zeven regeltjes, de eenige, die ik mij herinner ooit in zake van volkstaal en dier rechten, plichten en eischen gedrukt te hebben, - zes a zeven regeltjes, die hunne verbijsterde inbeelding hen zelfs niet eens liet wèl lezen - of waar vond men er al die ‘spoken en afgrijselijke monsters’ in? - en die 't dus noodig is, dunkt mij, hier als plichtigheidsbewijs nog eens voluit te herhalen. Ergo ik heb het ‘schreeuwend onrechtveerdig’ (men vergete niet, aan wraakroepende zonde te denken) schelmstuk begaan - horresco referens - sommige mijner medemenschen vreeselijk te belasteren, met durven te laten drukkenGa naar voetnoot(1) dat zij ‘de gelouterde letterkundige taal, met al hare gespierdheid en gekuischtheid, van den troon willen smijten, om hunne zoogezegde “volkstaal” met al hare verbasterde, onbeschaafde vormen, ja, laat ik het zeggen, met al wat ze meermaals voor onhebbelijke lompen om 't lijf heeft, als wetgeefster in dier eereplaats te kruien.’Ga naar voetnoot(2) Haro sur le baudet!... Ja, haro sur le baudet! maar waarom toch dien lompen ezel dwingen, zijne Weledele Gestrenge Rechters ('t pleit, helaas! niet voor dezer schranderheid, al staat die vast hoog boven het peil zijner eigene lange ooren) zijne Weled. Gestr. Rechters opmerkzaam te maken, dat hij niet spreekt van ‘de volkstaal,’ maar wel van sommiger ‘zoogezegde volkstaal,’ wat toch voor iedereen een klein - | |
[pagina 473]
| |
voor den ezel zelf, in zijne domme opvatting, een niet klein, een heel groot - verschil maakt? En dewijl de ezel, die zweeg bij E.H. Claerhout 's aanval, daar hij niet gaarne twist, bij name met lieden zijner soort, nu toch eenmaal gedwongen wordt de verzachtende omstandigheden in te roepen, weze 't hem welwillend gegund, nog te verklaren, dat hij, uit vrees van misverstaan, zelfs die ‘zoogezegde’ volkstaal nader bepaalde door de woorden: ‘met al hare verbasterde, onbeschaafde vormen, ja laat ik het zeggen, met al wat ze meermaals voor onhebbelijke lompen om 't lijf heeft.’ Ware de ezel nu wat beter.... beslagen ('t juiste woord voor zulk eenen draver) in wijsbegeerte, hij merkte wellicht nog aan, dat het dilemma in Belfort, 1888, bl. 318 mank loopt, al heeft het twee beenen, en ja juist omdat het maar twee beenen heeft. Maar, dat er in de wereld - zelfs in onze letterkundige wereld - niets anders meer loopt, waarop men 't kan gemunt hebben, dan ‘taalparticularisten’ (Belf. ib.) en ‘ingebeelde spoken,’ - ja, zie! dat gaat den ezel boven zijn verstand.... En toch is 't zóó, moet het zóó wezen, zóó en niet anders! Want ik kon het op niemand anders gemunt hebben. Wel! laat ik maar eens voort en rechtuit biechten - ik ben nu toch aan gang: 't Is dom van mij - doch waar is een ezel al niet voor in staat? - ik had het werkelijk op iemand anders gemunt, en ja op eene heele bent ‘iemanden’, zoowel uit het kamp hunner tegenstreversGa naar voetnoot(1), als uit dat, welk men mij dwingt het kamp der ‘taalparticularisten’ te noemen. Ik had het op tal van schrijvers, bij wien 't erbarmelijk overloopt, hier van hoogduitsche, ginder van fransche wendingen, en die zóó schrijven, omdat - in onze dagen van wereldburgerij en daaruit volgende stammenverwarring - het volk, of over 't algemeen, of althans in hunne gouwen, nu zóó spreekt. Ik kan er niet aan doen: maar mijne arme vlaamsche ezelsmaag kan zoomin de gallicismen verduwen van het Vlaanderen tegen den franschen zelfkant, als de germanismen, bijv., der bewoners onzer oostelijke grenzen. Ik had het nog op hen gemunt, die al de kracht en gespierdheid onzer vrome taal - onzer goede volkstaal - ontwrichten en ontzenuwen in hun lamlendig geschrijf, die, bijv. - een enkel voorbeeld tusschen vele - nooit schijnen zullen kunnen gedaan geraakt te krijgen met hunne risten van overtollige werken hulpwerkwoorden, als ware 't eene geldige reden aldus te | |
[pagina 474]
| |
schrijven, dat het volk, in 't onvoorbereide en rappe spreken van het dagelijksch verkeer, meermaals zulke noodelooze en nuttelooze stortvloed uit den mond stroomt. Doch neen! al kwam ik in mijn leven al veel zulk geschrijvel tegen, zulke schrijvelaars toch bestaan niet; en - willens of niet willens - tweede Dr Nolet of anders nieuwe Don Quijote, 'k heb het tegen de ‘taalparticularisten’ of tegen de ‘windmeulens’ van ‘ingebeelde spoken.’ ‘Zijnen’ vriend (stekelig ‘zijnen’! als ware een Eerw. Heer Gezelle dat niet eveneens naast menig andere uit de twee kampen) ‘zijnen’ vriend Dr Nolet heeft de euveldoener, die ter vierschaar staat, hier niet te verdedigen; de man is overigens zoo dood niet, als 't een der Weled. Gestr. Rechters ons wil wijsmaken (bl. 318). De rol spelen dan van Don Quijote?... Zelf achter mijnen ‘windmeulen’ van zes a zeven regels verscholen, laat ik de onbevooroordeelde toeschouwers beslissen, wie er eigenlijk de onsterfelijke Rossinante besteeg en met gevelde speer op de molenwieken afstormt. Wat ik overigens - en hier ga ik verder dan mijne aanvallers recht hebben te eischen - nopens ‘de ware Vlaamsche school’ denk, ‘die, eerbiedig en bewonderend, - niet afgodistisch aanbiddend, - Heer ende Meester zegt tegen Guido Gezelle’ (bl. 319), heb ik noch in mijne studie over Ferguut, noch ergens elders ter pers gebracht; en lust het mij ooit desaangaande mijn gevoelen te uiten, zoo ja zal ik de verantwoordedelijkheid van het geschrevene - 't zij dan lof of blaam - goedwillig dragen. Voor 't oogenblik zij 't mij genoeg hier aan te teekenen, dat ‘volkstaal’ een heel rekbaar woord is in de beteekenissen, die men er kan aan hechten, evenals volksrecht, volksvrijheid, volksheil en zooveel andere, waar tegenwoordig fel mee geschermd wordt, en dat het mij dus noch moeite kost, noch in tegenspraak brengt, waar ik beken tevens voor en tegen de volkstaal te zijn: voor de echte, zuivere volkstaal, die wel niets is dan onze werkelijke, eigene moedertaal, trots alle stelsels van pedanten in welke richting ook; maar tegen de verbasterde volkstaal, die van Franschman, Hoogduitscher, Engelschman en tutti quanti overneemt, of die haar eigen zelven knot en fnuikt, of ontzenuwt en verlamt in woordvorm of zinbouw. Oorlog aan alle verbasteren en aan alle verwilderen! O voorzeker, een schat van ‘frissche bloemen’ groeit er in het open veld onzer volkstaal; maar de bezorgde en kieskeurige hovenier - waar hij ze overplant in zijnen gaard - ordent, verpleegt, bebouwt. ‘Heerlijke boomen’ woekeren alom in den vrije; maar, zullen zij volheerlijk, volbloeiend, volvruchtbaar | |
[pagina 475]
| |
opwassen, zoo eischen zij de bedreven hand, die wegsnoeit, aanleidt, afzuivert.Ga naar voetnoot(1) O ja, waar een Amaat Joos de ‘schatten uit de volkstaal’ opzamelt en ons zijn rijken, kostbaren voorraad met volle armen aanbiedt, daar bewonder ik, daar juich ik met beide handen dien taaien werker toe in zijnen zoo vermoeienden en toch zoo onvermoeiden arbeid; maar wanneer zoo menige anderen, in hunne schriften, niet anders doen dan brabbeltaal... photographeeren, die zij door eigene onbedrevenheid en onkunde nog gebrekkelijker maken dan het oorbeeld zelf - zie dan spreek ik, niet van ‘de volkstaal,’ maar van ‘hunne zoogezegde volkstaal,’ sla die valsche munt aan den toog vast, en zal dat nog, trots alle ‘haro sur le baudet!’ O ja, mij ook is de moedertaal eene gezonde en blozende vlaamschbelgische vrouw; maar zij moet niet - en vooral niet in 't openbaar - wanordelijk, onzindelijk, met flarden om, en in verwarden, verwilderden haarbos opkomen, onder voorwendsel, dat ze soms al eens, bij 't huiswerk, min opgesmukt, verwaarloosd aan gang is, of, in 't over straat loopen, hier en daar eene slijkspat op de kleeren krijgt. Wie de lieve taal zoo boekt, kan een photograaf zijn: een schrijver, dat is een kunstenaar, is hij niet. Meer ontzag, meer eerbied - 'k spreek van geene liefde aan dezulken - voor mijne dierbare, mijne eenige moedertaal! Aan den schandpaal met zoo'n schandportret! aan den schandpaal, als eene euveldaad van gekwetste majesteit tegen de geliefde Vrouwe!... En zóó nochtans stellen haar de schrijvelaars ten toon, op ‘wien ik 't gemunt had.’ En ook die zeggen: Dat is de volkstaal! Leve de volkstaal! Zulke volkstaal aan den schandpaal nagelen, zal wel eenmaal iemand. En doe ik zelf het ooit, dan noem ik de katten en Rollet bij hunnen eigen naam... Doch genoeg. Zelfs dit wilde ik liever nalaten, had een tweede aanval mij niet ter verdediging gedwongen. Slechts nog eene vraag en een wensch. Eene vraag. Wiens naam mocht wel best de stippen aanvullen, voorkomend in de volgende regelen, letterlijk - zoover ze tusschen aanhalingsteekens staan - overgenomen uit Het Belfort, bl. 317? | |
[pagina 476]
| |
‘Wat moet vooroordeel toch een schriklijk ding zijn, daar het bij machte is den helderen, schranderen geest van Z.E.H..... nog altijd spoken en afgrijselijke monsters vóór te tooveren, daar waar, in 't volle licht der zonne, enkel’ een zwak, mispelaren stokje te zien is, om taalbedervers eens even, in 't voorbijgaan, op de plompe vingeren te tikken! Een wensch. De Z.E.H. de Lepeleer schrijft: ‘Waarom elkander niet beter en inniger leeren kennen? (Belf. bl. 319). Heel wel! loffelijk! doch waar het kennismaken bij schrift gebeurt, is 't daartoe vereischt ‘beter’ te lezen; en voor beter lezen is aandacht noodig, vooroordeel hinderlijk. Men leze dus aandachtiger en vermijde, al te gauw kwaad te vermoeden. Amen.
Tongerloo, 6 April 1888. Kan. S.D. Daems. |
|