Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
Bloemen uit het verleden en het heden.HOE veranderlijk is de lucht! Des morgens blauw, zoo helder als een spiegel; later grijs en grauw; des middags zoo zwart als een rouwkleed; des avonds purper en rood. Even veranderlijk, ja nog meer, is het leven van een volk. Ziet eens na wat er gebeurt met zijne wetten, zijne gebruiken, zijne meeningen, zijne kleederdracht, enz... Het oude wordt gedurig door het nieuwe vervangen, en dat nieuwe zal ook weldra verslijten en zijne plaats voor iets nieuwers moeten afstaan. Gelukkig dat die veranderingen in schriften aangestipt worden die, door den geschiedschrijver opgezocht en doorsnuffeld, ons het verleden zullen laten lezen; gelukkig dat ieder tijd eenige van zijne kunstwerken en gewone voorwerpen bewaart die, door den oudheidskundige opgegraven en afgestoft, ons het verleden zullen laten zien; gelukkig dat de taal, hoe diep ook de zaken verzonken, er ons de namen van behoudt die ons 'nen weergalm van het verre verleden laten hooren. Het verledene blijft dus levend en gekend, niet alleen door den geschiedschrijver en den oudheidskundige maar ook door den taalkundige; want de taal is een boek die oorkonden uit alle tijden bevat, de taal is een museum dat stukken uit ieder eeuwe ten toon stelt... De hellebaard, het gekende wapen onzer voor- | |
[pagina 449]
| |
vaderen, ligt nog bewaard in hallebaardij, twist (Waasch Idioticon). De banmeulen (Waasch Idioticon) was de meulen waar ieder die van den ban was, zijn graan moest laten malen. De galg zal nooit vergeten worden door de spreuken: 't is boter aan de galg, 't is beter aan de galg gebiecht als niet. Woensdag is de dag van Wodan, den god van den oorlog, en Vrijdag is de dag van Freïa, de Venus onzer heidensche vaderen. De Vrijdag was een dag van geluk en voorspoed. Vrijdagskind beteekent een gelukkige mensch; de knapen hebben nog, in sommige streken, 'nen vrijdagschen knikker die grijs is: dien steken zij zorgvuldig weg en bezigen hem maar als het te moeten is, want het is... hun winknikker. De alvenGa naar voetnoot(1) waren geesten die overal, bijzonderlijk des nachts, rondzwierven en den mensch dikwijls kwaad deden. Maerlant zegt in der Naturen Bloeme op Hane: Elfs gedrochte schuwet sijn luut. Zij volgden de reizigers en deden ze van den rechten weg afdwalen: ik ben van den alf geleid, ik ben verloren geloopen (Waasch Idioticon). Sommige kwamen zich des nachts op de borst der slapenden zetten om ze te kwellen of te benauwen; die heeten maren, nachtmerrien, merriepeerden, in 't Fransch cauchemars. Ik ben van de mare bereden: ik heb 'nen benauwden droom gehad (Waasch Idioticon). Zij waren klein, listig, diefachtig en woonden onder den grond, veelal in bergen, ook in het water. Hiertoe, peins ik, behooren de kaboutermannekens. 't Is maar een kaboutermanneken, zoo klein als een kabouter- | |
[pagina 450]
| |
manneken, zijn spreuken die iedereen kent; Stroobant vertelt ons in verzen de Kempische legende van de Kabouters: zij wonen in 'nen berg en rooven al de koeien van het omliggende. De alven namen de kinderen weg en leiden de hunne of hun zelven in de plaats; die vreemde kinderen heeten wisselkinderen, zij bedroefden de moeders door buitengewoon geschrei en ander ongemak. Daarvan, gelijk sommigen beweren, zijn de bullebakken, de bietebauwen, de boemannen gesproten, waarmee de moeders hunne kinderen soms verveerd maken. Kind, en gaat aan 't water niet, want bullebak zal komen (Waasch Idioticon). Volgens eenige sagen worden de alven geregeerd door eenen koning of eene koningin die des nachts rondrijdt. Zou dat de Bloedkaros (Waasch Idioticon) niet zijn die, op haren rooden vurigen wagen, des avonds de stoute kinderen medepakt?.... Osschaart met zijne bellen (Waasch Idioticon) was eene wreede beest die, bijzonderlijk aan brugskens en eenzame wegen, u overviel, zijne ruige pooten over uwe schouders sloeg en u afmatte door zijn zwaar gewicht. Nu toch, zeggen ze soms, is voor Osschaart niet meer te vreezen: hij is bezworen en veroordeeld om negen en negentig jaar op het strand der zee rond te zwerven. De Weerwolf is een spook dat gansch in ruwe vellen steekt, van daar de volksvergelijkenis ongekamd gelijk een weerwolf; het vervolgt, wordt er verteld, den voetganger en schuilt meest in dichte struiken, in koornakkers en weren, hagen (Waasch Idioticon). In 't land van Aalst heet men de weerwolf kludde, klijden of klette. Loquela, 1ste jaar, bl. 7, vraagt: Wat is een klijthage, in de spreuke: ‘Als ze aan 't vertellen geraakt, 't is een ende lijk 'n klijthage?’ Veel werd er over getwist en menige uitlegging gegeven. Zou klijthage niet eene haag of weer zijn waar, zoo ze meenden, de klijde of de weerwolf in verscholen zat?.. Ik en vraag het maar. De taal draagt ook zorg stukken en overblijfsels | |
[pagina 451]
| |
van haar eigen verleden te bewaren. ‘O! gij weet zeker wel dat onze taal van gisteren niet is: te oordeelen naar onze oude schrijvers, werd zij ongetwijfeld, als eigene taal, reeds op het einde der Xde eeuw gesproken. Sedert dien is het kind jongeling, man, volwassen man geworden en, door het groeien en versterken, ook onder zekere opzichten veranderd. Maar gelijk ieder Christen mensch eene gedenkenis behoudt van de bijzonderste dagen zijns levens, die, al is het soms een verrimpeld of verfrommeld papier, hem altijd zeggen zal hoe oud hij is, wanneer hij zijne Eerste-Communie deed, wanneer hij lootte, enz.; zoo ook heeft de volkstaal verscheidene vormen behouden, die, al zijn zij soms wat ingekort of verwrongen, voor den zoekenden geleerde van groote weerde zijn: zij staan daar immers als zoovele strepen op de mouw van den soldaat om aan te duiden hoeveel diensttijden hij al gedaan heeft; zij staan daar als zoovele jaarringen in den stam om te laten tellen hoeveel Lenten de taaleik gebloeid, hoeveel stormige en koude winters hij doorstaan heeft. Zoo wijkt het spreekwoord: uit der oogen, uit der herten verre van onze spraakkunsten af, maar over 700 jaar stonden de bepalingen met het voorzetsel uit in den datief, oog en hert waren van het vrouwelijk geslacht, en de vrouwelijke zelfstandige naamwoorden namen in datief en genitief enkelvoud en of n bij den grondvorm.’ (Onderwijzer en Volkstaal). Later hopen wij, bijzonderlijk door de gesprokene taal, te toonen hoe bijna heel de oude in de tegenwoordige taal bewaard ligt.
Niet altijd beduidt een woord éene en dezelfde zaak; immers, én in 't spreken én in 't schrijven, wordt de naam van een ding zeer dikwijls op een ander overgebrocht. | |
[pagina 452]
| |
Hoe is dat uit te leggen! 1o Door de armoede van de talen die in 't begin niet voor alle zaken eenen naam hadden. Quem neessitas genuit, zegt cicero, inopia coacta et angustiis. Zoo, bij voorbeeld, als wij naar de oorspronkelijke beteekenis van den naam der geestelijke zaken opklimmen, komen wij, om zoo te zeggen, altijd tot de stof uit. 2o Door de armoede van de sprekers die niet voor alle zaak eenen naam ter hand hebben. Boileau schrijft zeer wel: Il se fait plus de figures aux halles en un jour de marché qu'il n'y en a dans tout un poëme. Dan ook 3o, als men nagaat wat innig verband er is tusschen woord en gedacht, tusschen taal en geest, door eene natuurlijke geschiktheid van den menschelijken geest. En inderdaad, wat gebeurt er wanneer eenig voorwerp ons treft? ‘Tout objet, zegt J. Broeckaert in Le Guide du jeune littérateur, qui fait impression sur nous, se présente accompagné de circonstances plus ou moins frappantes, et de relations plus ou moins intimes avec d'autres objets. Il les suit ou il les précède, il est leur effet ou leur cause, il leur ressemble ou il contraste avec eux. La raison saisit ce rapport, l'imagination s'y attache, et, d'après la diversité des relations, fait naître différentes espèces de tropes.’ Tusschen de zaken wier naam verwisseld wordt, is er dus altijd eenig verband. Dat verband kan innerlijk zijn, gelijk er bestaat tusschen enkelvoud en meervoud, deel en geheel, bepaald getal en onbepaald, soort en geslacht, eenling en soort, eigen naam en gemeenen, enz. Deze verwisseling, die, gelijk ieder ziet, min uitdrukt om meer te zeggen, of meer uitdrukt om min te zeggen, draagt den algemeenen naam bevatting (synecdoque). Eenige voorbeelden: den Benjamin zijn van het huis; zijn brood niet kunnen verdienen; iemand spreken tusschen vier oogen. | |
[pagina 453]
| |
De pijler beeft, de muren beven ook...
(Vondel, Altaargeh..)
... en hooren vast de leeuwen
In 't dierenperk om Joodsche spieren schreeuwen.
(Ibidem.)
Toen luttel garst verzaadde honderd monden.
(Ibid.)
Wanneer het verband tusschen de twee zaken uiterlijk is, heet de verwisseling overnaming (métonymie). Zulk verband ligt er tusschen oorzaak en gevolg, bevattende en bevatte, afgetrokken naam en zinnelijken, enz.. Enkele voorbeelden: die zoon is de nagel van de doodkist zijner moeder; ik zal er grijs van worden. Te zijner tijd zult gij met honger boeten
Uw dertelheid, die 's Hemels deugd verfoeit.
(Vondel, Altaargeh.)
Toen de Engel 's nachts alle eerstgeboornen sloeg
En Israêl om Memfis doodbaar loech. (Ibid...)
O Jakob! die, de nijdigheid ten doel. (Ibid..)
Somtijds komt de overdracht voort uit eene gelijkenis die, onder zeker opzicht, tusschen de twee zaken te vinden is. Deze overdracht, leenspreuk (métaphore) geheeten, is de gewoonste en de belangrijkste onder alle; daarom zullen wij er wat langer over spreken. Pene jam quidquid loquimur, figura est, zegt Quintilianus. Dat is waar voor alle oorspronkelijke talen, die hunne grondwoorden behouden hebben, dus ook voor de onze. De gesproken taal zit vol van leenspreuken, de geschrevene loopt er van over en de verschillende beteekenissen die bijna ieder woord in de woordenboeken heeft, zijn meest altijd door leenspreuk uit te leggen. Eene leenspreuk, ieder weet het, is eene verdokene vergelijking; daaruit ontstaat zij, daarin kan zij altijd opgelost worden. | |
[pagina 454]
| |
Vergelijken, wij zagen het hooger, is ons gansch natuurlijk. ‘Une idée ne vient jamais seule dans l'esprit, et, sans que nous y prenions garde, dès que la volonté ou l'imagination appelle une idée, - avec celle qui se présente, - d'autres idées qui lui ressemblent sous quelques rapports accourent en foule, comme acourrent, à tire-d'ailes, toutes les colombes d'un nid, dès que la voix connue de la jeune fille en appelle une seule qu'elle veut caresser. Si, n'éloignant pas ces idées secondaires, j'examine en quoi elles ressemblent à l'idée première, je fais une comparaison. Ainsi dès que je prononce le mot de jeune fille innocente, voilà les idées d'ange gardien, de fleur embaumée, d'espérance.... qui se pressent autour de mon imagination.Ga naar voetnoot(1) Hebt gij al aandachtig het werk, het spel der vergelijking, der leenspreuk nagegaan?... Tout prend un corps, une âme, un esprit, un visage, zegt Boileau. Al het geschapene spreekt eene taal, eene verheffende tale; uit het stoffelijke straalt het geestelijke; in het zienlijke blinkt het onzienlijke; al de geschapene wezens zijn met malkander door sommige hoedanigheden verbonden en 't een is de spiegel van het andere. Grootsch en verheven werk dat verwonderen kan, maar, zeker en vast, al onze achting weerd is. Die in de vergelijking, in de leenspreuk, enkel een spel der verbeelding, een ijdel versiersel vindt, die kent hare weerde niet. Luistert naar de wijsbegeerte: zij zal u zeggen wat grond van diepe waarheid, wat geheimzinnige kracht in deze figuur opgesloten ligt. ‘La création est l'image et le reflet de la vie universelle. C'est le livre de Dieu, livre immense où la vie déborde partout: les idées immatérielles y sont incrustées comme des hiéroglyphes divins sur chaque pierre du chemin; chaque fleur est une parole, chaque objet visible est un écho, et l'univers tout entier est le poème de Dieu. - Telle | |
[pagina 455]
| |
est l'origine de la comparaison: c'est la science des rapports qui unissent les deux mondes, c'est la compréhension intuitive de la littérature de Dieu; et comme cette littérature est toujours fraîche, lumineuse, vivante, il en résulte que le langage figuré a la simplicité, la richesse, la fraîcheur et la vérité de la création, lorsqu'il est convenablement employé, et que l'écrivain saisit, d'un coup d'oeil juste et rapide, ces mystérieuses harmonies (Mgr. Landriot, le symbolisme, p. 2 et 3). Wat zegt de H. Thomas? ‘Dominus enim tanquam bonus magister fuit sollicitus facere nobis optima scripta, ut nos perfecte erudiret. Quoecumque, inquit, scripta sunt, ad nostram doctrinam scripta sunt. Consistunt autem ista scripta in duplici libro, scilicet in libro creaturae, et in libro scripturae. Primus liber quot habet creaturas, tot habet scripta optima, quae sine mendacio docent veritatem. Unde Aristoteles interrogatus a quot et tanta didicisset, respondit: ‘A rebus quae mentiri non noverunt.’ (Serm. Dom. II. Adv.) En P. Thomassin bemerkt ‘que la créature est une parole de Dieu, mais une parole fixe, stable, qui ne passe pas comme un son traversant les airs; que cette manière de parler convenait parfaitement à l'immutabilité du Verbe éternel, et qu'elle était plus utile à nos âmes.’ (De Deo, 1, III, C. IX, no 2, p. 128). ‘Voor mij, zegt Schiller, is er geene woestijn meer in gansch de natuur. Overal waar ik een lichaam ontdek, raad ik eenen geest; overal waar ik beweging zie, raad ik een gedacht.’ En de zwaluw die in de Lente herleeft, en de doode rusp die, vlinder geworden, verjongd in de lucht zweeft, worden hem een treffend zinnebeeld onzer onsterfelijkheid. ‘Dieu a mis, zegt Mgr Landriot, une corrélation entre tous les êtres; il y a entre les différentes sphères de la création une symphonie continuelle; elles reflètent alternativement et d'une manière réciproque leurs mutuelles images, et l'on peut souvent étudier les unes sous le voile symbolique des autres. Nous appliquerons aux | |
[pagina 456]
| |
différentes parties de la création ces paroles de Saint François de Sales: ‘Chose étrange, mais véritable! s'il y a deux luths unisones, c'est à dire du même son et accord, l'un près de l'autre, et que l'on joue l'un d'iceux, l'autre, quoiqu'on ne le touche point, ne laissera pas de résonner, comme celui duquel on joue la convenance de l'un à l'autre, comme par un amour naturel, faisant cette correspondance. “Chaque créature est un luth, qui a au moins certaines cordes unisones avec les autres êtres, et il suffit de toucher les cordes de la première pour entendre le son de la seconde qui correspond comme par un amour naturel.” (Le Symbolisme, bl. 130-31 en 32.) C'est ainsi que j'explique, zegt dezelfde schrijver, une autre face du symbolisme qui consiste à considérer les créatures dans leurs rapports les unes avec les autres. La fleur timide qui se cache sous la feuille me fait rêver à la modestie, à la vertu humble et retirée. Les mouvements de la mer m'expliquent tous les mouvements de l'intelligence et du coeur humain. Ses vagues furieuses me font penser aux orages de l'âme: ses agitations vastes et régulières sont pour moi un emblême des grandes pensées, qui s'élèvent avec un ordre parfait et une sublime majesté: et quand les ondulations tranquilles viennent, en ordre gracieux, expirer les unes après les autres sur le rivage, je songe à ces douces émotions des âmes sereines, où la pensée est un jeu plein de grâce, où le sentiment vient caresser doucement les rives qu'il atteint.’ Anima autem intellectiva, sicut supra habitum est (q. 55, art. 2) secundum naturae ordinem infinum gradum in substantiis, intellectualibus tenet; intantum quod non habet naturaliter sibi inditam notitiam veritatis, sicut Angeli; sed oportet quod eam colligat ex rebus divisibilibus per viam sensus ut Dionysius dicit VII. c. de div. nom. (inter princ. et med., lect. 2). (H. Thomas. I, p. q. 76, art. 5.) En nog: Est autem naturale homini ut per sen- | |
[pagina 457]
| |
sibilia ad intelligibilia veniat: quia omnis nostra cognitio a sensu initium habet. (I. p. q, 1, art. 9.) ‘Comme les sens, zegt Tonnelé, sont la base et la première et nécessaire condition de notre existence, ainsi l'élément sensible est comme la base et l'appui nécessaire de notre pensée.’ (Fragment sur l'art et la philosophie). De stoffelijke dingen zijn dan voor onze ziel, om zoo te zeggen, de trap langs waar zij tot het onstoffelijke, tot het geestelijke, tot het ware opklimt. De waarheid is voor onzen geest wat de middagzon voor onze lichaamlijke oogen is; hunne luister is boven onze kracht: deze zien wij door de beek die haar weerspiegelt, en die door haar beeld in de stoffelijke dingen. Verheven is dan de waarheid der vergelijking, der leenspreuk; onwrikbaar is hunne kracht. Eene juiste vergelijking of leenspreuk is een gedacht Gods geraden; het is eene noot uit den koor die door al de schepsels samen gezongen wordt; het is de taal die best past aan de ziel met een lichaam vereenigd. 't Is dus niet wonder dat de Zaligmaker zoo dikwijls in parabels en vergelijkenissen onderwees; niet wonder dat de taal van Franciscus Salesius en andere godvruchtige mannen die in de schepping den Almogende beschouwen, zoo rijk in beelden is; niet wonder dat zelfs de grootste verstanden het gebruik der vergelijkenissen en leenspreuken beminnen. Ozanam zegt van Plato: ‘Habitué à ne plus apercevoir dans les choses visibles qu'une représentation des conceptions divines, il ne voyait dans la nature qu'un magnifique langage parlé par le Très-Haut; il essayait de le parler à son tour, et son style s'ornait de ces couleurs admirables qui font l'envie des poëtes.’ (Dante, p. 198-199), Hoe schoon, hoe nuttig en zalig is 't dan ook niet de woorden met hunne verschillende beteekenissen te studeeren! Daarom wellicht zei een Oude dat men, bij ieder taal die men aanleert, eene nieuwe ziel schijnt | |
[pagina 458]
| |
te krijgen: en Keizer Karel, dat men zooveel keeren mensch is als men talen kent; en M. de Staël, dat de studie van het Duitsch eene nieuwe wereld schijnt te openen; want, gelijk Mgr. Landriot schrijft, ‘chaque mot nous révèle une pensée, un sens allégorique, nous enseigne l'harmonie des mondes, le parallélisme perpétuel de l'univers des corps et de l'univers de âmes.’ (Le Symbolisme, p. 195). O! wat weerde krijgt nu ieder onzer vergelijkenissen, ieder onzer leenspreuken niet. Un arbre, zegt Jouffroy, qui ne dit rien du premier coup d'oeil, quand nous l'examinons quelque temps, nous commençons à voir qu'il n'est pas sans expression.’ (Cours d'Esthétique, p. 167). Een boom is, voor ons, het beeld van den mensch. Onderzoeken wij hoe dat beeld uitgebreid is. Loot, telg, spruit, stam, afstammen, afstammeling: de boom is de vader, de takken zijn de kinderen. - Ieder appel smaakt boomig, de appel valt niet verre van den stam: ook de vruchten zijn de kinderen. - Aan de vruchten kent men den boom: de vruchten zijn nog de werken van den mensch. - Men moet het boomken buigen terwijl het jong is, oude boomen buigt men niet: het krom zijn verbeeldt onze gebreken. - Twintig jaar groeien, twintig jaar bloeien, twintig jaar staan, twintig jaar vergaan: beeld van 's menschen leven. - Langs waar de boom helt, valt hij: beeld onzer dood. - Waar de boom valt, blijft hij liggen: beeld der eeuwigheid. Mocht ik, als hertelijke vriend, aan de Vlaamsche studenten eenen raad geven, ik zoo hun zeggen: legt u toe op het onderzoeken van de verschillende beteekenissen onzer woorden; zet de eigene nevens de figuurlijke, vergelijkt ze met malkaar, raadt het beeld dat er in opgesloten ligt, raadt de taal die de stoffe, die de natuur spreekt!.... Wilt gij de voordeelen van die studie kennen?... 1o Gij brandt van liefde voor uwe moedertaal en zoekt gedurig naar redens om ze meer en meer te | |
[pagina 459]
| |
beminnen. Tot uwe taal genegen zijn uit haat voor het Fransch, is niet genoeg: zulke liefde berust op eene enkele ontkenning, zij en heeft geen vasten grond en is uiterst wankelbaar. Gij moet uwe taal beminnen om haar, om hare schoonheden; en dat, dat zal onder andere deze studie u geven. Zij zal u doen zien wat verheven gedacht bijna ieder woord besluit, van alle kanten zal een wasem van dichterlijkheid u komen toegevlogen, sommige woorden zullen zingen, u verheffen en begeesteren zooveel als een heel gedicht, en, willen of niet, gij zult uwe taal hoogachten en... beminnen. Laat anderen hunne liefde voor de taal gaan zoeken in meetingen en landdagen, die weerklinken van ‘Leve de moedertaal!’ maar weinig of niets aan den geest zeggen en het herte ledig laten, zooniet bedroeven; gij, gij maakt door uwe stille studie uwe eigene overtuiging, gij haalt ze uit de taal zelve, uit de onuitputtelijke mijn van poëzie die zij besloten houdt. En zulke liefde, op overtuiging gesteund, blijft door gansch het leven rechtstaan... 2o Gij zijt begeerig om goed en schoon te leeren schrijven en spreken, en zoekt uwen stijl zoo bevallig en schilderachtig mogelijk te maken. Ei! wat martelt gij uwen jongen geest om beelden te scheppen die, al hebben zij u veel moeite gekost, tot uw groot spijt door uwen professor gewoonlijk afgekeurd worden, omdat zij niet natuurlijk of niet passend zijn. Hier is de uitgestrekte zaal der ware, treffende beelden: een vlugge geest heeft ze gebeiteld, de taal heeft ze juist bevonden en ze in haar rijk muzeum overgebrocht waar zij nu ten dienste staan van iedereen. Die beelden mogen door allen gebruikt zijn; dat en doet niets ter zake. Er zijn verscheidene middels om ze op te schikken, te verfrisschen en hun een gansch jong en jeugdig voorkomen te geven. Zoo ook handelen onze meeste schrijvers. Eene gewone vergelijkenis kunt gij uitbreiden of, zonder nochtans te verre te zoeken, in andere woorden uitdrukken. | |
[pagina 460]
| |
Zoo snel als een bliksem, zegt het volk. Luistert naar De Koninck: Zij raken schier geen grond en loopen niet, maar ijlen,
Als de afgeschoten vlucht van snelle bliksempijlen.
(Galerij van Vad. Taf., bl. 31.
Zoo tam, zoo getrouw als een hond, zegt het volk. ... Hij (de leeuw) gewende zich allengskens aan zijn keten,
Werd tam, gelijk een hond aan d'ijzren halskarkant,
Die naast zijn meester loopt en afvliegt van zijn hand.
(Ibid., bl. 23.)
De leenspreuk kunt ge door eene vergelijkenis aanvullen. Ieder zegt: dat gedacht schoot door mijnen geest. Doch terwijl hij met de handen zijne lamgelegen en gekneusde dijen wreef, schoot hem al het gebeurde van daags te voren als een bliksemschicht door de hersenen. (I. David, Hertog Flips en de Zatterik.) Van iemand die haastig gaat, zegt weer alleman: hij vloog over de straat. Gelijk eene duif vloog ze (O.L. Vr.) met hem den berg af. (I. Bols, Legende van O.L. Vr. ten Sneeuw). Ge kunt de leenspreuk verder uitwerken. De uitdrukking: zijne gebreken uitroeien doet het gedacht onkruid ontstaan, dat het beeld van het gebrek is. Zij schenen er genoegen in te scheppen, met hunne handen in het onkruid der geburen te zitten, al was er in hunnen hof maar al te veel om te wieden. (P. Poirters, Masker, bl. 14). Die te scheep is, moet varen wordt door iedereen gebezigd. Luistert hoe bevallig Callebert dat maakt: Hij was nu te schepe, hij moeste varen, en hij vaarde, met zijn broosch schuitje, op de wijde en onstuimige wereldzee, en zonder zeenaalde: hij hadde | |
[pagina 461]
| |
ze verloren die zeenaalde die zoowel wijst en zelden mist: Zuid, Noord, Oost, West: t' huis best (Jan Onraedt, bl. 53). 3o Daardoor maakt gij u langzamerhand al de schoonheden eigen die de schrijvers gemeen hebben. De vogel vliegt, dat gedacht is mij ontvlogen, het schip vliegt over het water. Ziet goed wat gedacht in die alledaagsche uitdrukkingen zit: het vliegen van den vogel is het beeld der snelheid zoo bij stoffelijke (schip) als onstoffelijke zaken (gedacht); nu zult gij ook vogels maken van de dichterlijke gedachten, gelijk Dr. Claeys: Mocht ik in het net der zangen
Heel de vlucht der dichtjes vangen
Die mij reizen door den geest,
En die, eenmaal voortgevaren,
Nimmer keeren, 't waar' sinds jaren
Eene volle kooi geweest.
Maar zij komen daar, en spelen,
Springen, dartlen, tjilpen, kweelen,
Als mij plicht en arbeid bindt;
'k Zie ze fladdren voor mijne oogen,
En - ze zijn weer heengevlogen
Eer ik 't uur ter vangste vindt.
(Gemengde Gedichten, bl. 36.)
4o Door de figuurlijke nevens de eigene beteekenis van de woorden te zetten, zult gij, wanneer er iets te schrijven valt, telkens klaar het beeld zien dat een woord voorstelt, gij zult uwe leenspreuken volhouden, gij zult ze niet vermengen met andere beelden die er niet het minste mee in verband staan. Groote deugd die helaas! door Conscience zeer dikwijls niet beoefend wordt. En vader David heeft het hem dikwijls, en soms geweldig, onder den neus gewreven! | |
[pagina 462]
| |
Zoo staat er in De Loteling: Het vogelenkoor was ontwaakt en vervulde de lucht met een regen van tonen. Koor en tonen passen bijeen; maar wat staat regen hier te doen?... En zoo wordt het geheele een onafgewerkt, ja een gebroken beeld. In Graaf Hugo van Craenhove: Op de boorden van het woud hangt eene mistgordijn. Maar zij klimt in de hoogte, en heeft nu reeds de toppen der boomen bereikt; welhaast zal ze opstijgen, en onzichtbaar verzwinden in den hemelkolk..... Het gronddenkbeeld is gordijn. Wou de leenspreuk volgehouden zijn, dan moesten al de werkwoorden die hij aan den mist toekent, van eene eigenlijke gordijn kunnen gezeid worden. Maar straks, niettegenstaande het onderwerp zij dat gordijn herinnert, is het beeld vergeten: eene gordijn verzwindt toch niet. 5o Reeds bestaande beelden gebruiken, die ja, overbrengen is niet moeielijk; maar, wanneer het geldt eene nieuwe gelijkenis te vinden, een nieuw beeld te maken, dan verandert de kaart: hier is eene zekere opleiding, eene zekere opvoeding toe noodig. ‘Les Artistes, zegt Jouffroy, trouvent de l'expression dans le moindre des objets, du sens où nous n'en pouvons découvrir; là pourtant, nous aussi, nous en pourrions, comme eux, découvrir; il ne s'agirait que d'apprendre, afin de comprendre tout ce que comprennent les artistes, la langue des symboles. C'est une intelligence qui demande certaine éducation, certaine étude. Il y a beaucoup de symboles que tout le monde entend et devine; il y en a beaucoup plus dont on ne saisit le sens qu'après l'avoir étudié.’ (Cours d'Esthétique, 161.) Die opleiding, die voorafgaande opvoeding vindt gij best, peins ik, in het onderzoeken van de beteekenissen der woorden. Daardoor leert gij de woorden nazeggen die de anderen in Gods grooten scheppingsboek vóór u gespeld hebben; daardoor ook leert gij dien wonderen boek beminnen: de stof is niet meer | |
[pagina 463]
| |
dood voor u en waar gij een lichaam ontdekt, daar raadt gij, gelijk Schiller, eenen geest. En nu, door die eerste kennis verlicht en door liefde aangevuurd, gaat gij zoo opmerkzaam mogelijk Gods prachtige natuur beschouwen... Zeker en vast, menigeen onder u zal, zonder vreeze van verloren te loopen, de gebaande wegen verlaten om te komen waar nog geen menschenvoet stond, hij zal verrukt blijven staan waar velen koel voorbij gingen, hij zal woorden lezen waar velen zelfs geene letters vermoedden, hij zal zangen vernemen waar sommigen meenden dat alles zweeg, hij zal bloemen plukken waar enkel distels schenen te staan; in andere woorden, menigeen zal, in zijn schrijven, beelden malen die zijnen zegel dragen, beelden gansch nieuw, gansch oorspronkelijk die hem eere zullen verwerven en tevens tot roem zullen strekken aan onze Vlaamsche letteren.
Sint-Niklaas. Amaat Joos. |
|