| |
| |
| |
Gedichten.
Asch.
GIJ waart de olijf- en pallemtwijgen,
De takken van dat eeuwig groen
Dat maagden zwaaien in festoen
Als, boven 't volksgedrang, de zegehymnen stijgen.
Nu zijt ge een treurig handvol asch...
Het vuur heeft dóór uw welig leven
Met lust zijn gloed en vlam gedreven
En zengde grauw en dood wat groen en levend was.
Ach! 't lieve en edelschoone loover
Dat in het doode jaargetijd'
Ons oog verkwikt hield en verbiijd
Aan levend lentegroen... Blijft slechts deze asch nog over.
Niets meer van u? Och neen, niets meer,
Gestorven palmen!... Doch - bij 't sneven
Werdt gij tot hoogren zin verheven:
In assche spreekt hij tot den geest de strenge leer:
‘Herken het eind van alle worden,
Van alle vormen, alle stof,
Van al wat groeit in 's levens hof,
Van al wat streelt en lust in alle levensorden;
Van wat, in eigen kracht verheugd,
Roemt op de forschgespierde leden;
Van al wat schoon is en aanbeden
En blijde in bloesem staat van frissche levensjeugd.’
Hoe plechtig luidt uw stemme, sprekend
Tot 't ingekeerde volk dat knielt,
Als u der Wijding geest bezielt
En gij de hoofden in het Kruis der boete teekent!
| |
| |
‘Gedenk, mensch, dat gij assche zijt
En zult tot assche wederkeeren!
Laat door de dood de les u leeren
En 't onderricht ter zege in 's levens fellen strijd:
De dood is leermeestres van 't leven.
Het naakte bekkeneel der dood
Was, ter woestijn, de celgenoot
Des denkers, door den geest aan 't Roomsche slijk ontheven.
Verzaken leert ze, leert beteugelen
Den wellust, die den geest weerstaat,
Den hoogmoed van hetgeen vergaat,
En geeft der ziel haar vlucht op vrij ontvouwen vleugelen.’
Onstoffelijke ziele! richt
Uw vaart naar 's geestes hooger sferen
En laat geen knechtschap u verneêren
Van 't lichaam dat welhaast in stof en assche ligt!
Omhoog! Naar 't Eeuwge! Blijf niet kleven
Aan wat ontbonden wordt in 't graf...
Wie daalde in dezes diepten af
En smachtte niet naar God en 't onbederflijk leven!
Hij die, met yzren stift, in lood
Of steen zijn gruwbre smart wou etsen,
Mocht naar zich zelf ons einde schetsen
En beelden in zijn woord het ijslijk werk der dood.
Omkleed van etterende wonden,
De huid verrot tot walgend slijk,
Droeg hij in 't leven reeds zijn lijk...
‘Zie, hoe wij met de dood verwant zijn en verbonden.
Ik zeî; - gij zijt mijn vader, - tot
Het moddrig, nameloos ontvormen;
- Mijn moeder, zuster, - tot de wormen...
In wien is nu mijn heil? In mij niet, neen!... In God?..
Ja, en in God alleen! - Ik weet, mijn
Verlosser leeft; en, dat ik weer
Zal opstaan uit den grond, wanneer
De jongste dag bezwijkt; mijn eigen huid bekleedt mijn
| |
| |
Gebeente dan op nieuw; 'k zal in
Mijn eignen vleesche (dit betrouwen
Rust in mijn schoot) mijn God aanschouwen -
Geen ander maar ik zelf, met eigen zicht en zin.
Wiens hand beroert mijn stof? Wiens oogen
Herkennen nog de stuivende asch,
Hervindend wat zij vroeger was?
Wie zal den eersten vorm er weer uit wekken mogen?
Dat zal de Vormer van 't heelal,
Dat zal de Schepper aller dingen!....’
Laat asch en stof zijn glorie zingen
Waaruit, op zijn bazuin, het leven rijzen zal.
O menschdom, aan uw graf ontvloden!
Geslachten nieuw en oud in stoet!
Wijdt d'Eerstgeborene uit de dooden
In 't nieuwe levenslied uw hulde en zegegroet!
O Zegetocht der zaalge volken
Die langs de hooge baan der wolken,
Met palmen van hun goede daân,
In 't blij Hosama den Verwinner tegengaan!
| |
Er stond een ridder op Rhodus' strand...
I.
ER stond een ridder op Rhodus' strand...
Hem bracht een gevleugeld schip aan land,
Dat vlood met opene zeilen.
En eenzaam liet het den ridder daar
Het oog gevest op de woeste baar,
Als wou hij heur diepte peilen.
Een zeemeeuw scheen het vluchtende schip:
Steeds verder zweefde 't - een nietig stip,
Al spoedig geheel verdwenen.
En droomerig bleef de ridder staan,
Als waar hem leven en lust ontgaan,
Als ging hij op 't strand versteenen.
| |
| |
Maar naast den ridder een klepper stond,
Een vurig ros, dat brieschend den grond
Omwoelde met driftig stampen.
En uit zijn droomen de ridder schoot,
Besteeg zijn klepper en zuchtte: ‘Dood,
Om u wil ik strijden, kampen!’
Daar naakte de ridder 't sombre slot,
Waar krijgsmanslust en de dienst van God
Hij werd geleid in een groote zaal,
Waar schilden, wapens in weidsche praal
Den aard der bewoners meldden.
En vóór den Grootheer knielde hij neer.
‘Het eenigste, wat ik op aard begeer,
Dat kan mij uw gunste schenken!’
Zoo sprak hij. ‘Laat met uw ridders ten strijd
Mij varen! Ik zal met moed en vlijt
Volbrengen uw minste wenschen!
Maar hecht het kruis op mijn schouder niet:
Ik zie alleen den dood in 't verschiet,
Mij spoort geen godsdienstzin!
Verbeurd is mijn hart, niet vroom, niet vrij,
Het werd geklonken in slavernij
't Is niet naar roem, dat ik zucht of streef:
't Was ontrouw, die hierhenen mij dreef
Om vrede in den dood te zoeken.
Zoo laat met uw schaar ten strijd mij gaan,
Dat 'k worde van 's levens druk ontslaan,
Doch sterve als betaamt den kloeken.
II.
Van paardegetrappel dreunt de grond,
En luide jubelend klinkt in 't rond:
‘Den Heer zij glorie en zegen!
Verjaagd is de vijand, verslaan, gedood!
Des Heeren naam is heilig en groot,
Den Heer zij glorie en zegen!’
| |
| |
En in de prachtige wapenzaal
Daar wacht den helden een grootsch onthaal,
Daar wordt hun koenheid geprezen.
En vóór den Grootheer werpt hij zich neer,
De ridder, dien Godsdienstzin noch eer
Van hartleed konden genezen.
En de oogen stralend van heldenmoed,
Legt hij zijn zwaard, nog druipend van bloed,
Aan 's Grootheers voet op de trede.
Vermoeidheid acht hij noch diep kwetsuur:
In 't harte brandt hem een gloeiend vuur,
Dat lucht zich geeft in een bede.
‘Heer, wat ik afwees, vraag ik als loon:
Dat op mijn schouder het kruis betoon,
Hoe God elk leed kan linderen.
Van heden, 'k wil het verkonden luid,
Is 's Heeren dienst mijn geliefde bruid,
Zijn heldendaden mijn kinderen.
'k Wil niet meer offren op 't broos altaar
Eens vrouwenharte, te grootsch, te waar
Is mannenliefde der zwakke.
Te zwaar is 't offer der mannentrouw,
Dat niet het ijdele hart der vrouw
Daaronder zwichtende knakke!
Verbroken heb ik mijn slavenband,
Aan hooger goed is mijn wensch verpand:
't Verhevenste wil ik minnen.
'k Wil niet meer zuchten, verwijfd en laf,
Geen proeve schrikt, hoe moeilijk, mij af
Om edeler bruid te winnen!’
HILDA RAM.
Antwerpen, den 17en Meert 1888.
|
|