Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Het huiselijk leven onzer voorvaderen.Ga naar voetnoot(1)Heeren en Damen, achtbare leden van het Davidsfonds!
HET is met een waar genoegen dat ik eenige oogenblikken in uw midden doorbrengen mag en dat ik de vriendelijke uitnoodiging van het Davidsfonds kom beantwoorden. Het is mij bijzonder aangenaam, en ik aanzie het als eene eer, van het woord te mogen voeren in eene vergadering van ware Vlamingen en ware Katholieken, in een genootschap waar de Vlaamsche zeden, de Vlaamsche rondborstigheid, de Vlaamsche rechtzinnigheid in eer en in achting zijn gebleven. Ja, Leden van het Davidsfonds, gij zijt Vlamingen van den ouden stempel! Onder het vaandel van den vader der verrezene Vlaamsche letterkunde, onder den naam van den eerw. hoogleeraar en kanunnik David, zijt gij opgestaan tot verdediging van Godsdienst, Taal en Vaderland. Gij hebt begrepen dat indien de Godsdienst de | |
[pagina 370]
| |
ziel is van het Vaderland, de taal er het herte van is! Gij zijt getrouw gebleven aan onze oude Vlaamsche zeden en gebruiken. Het glorierijk verleden van ons Vlaanderen ligt altijd voor uwe oogen en is diep in uw geheugen geprent; en gij zegt niet gelijk onze zuidergeburen, zoo als de Franschen, dat de beschaving maar begonnen is met het jaar 1789, en dat Revolutie en goddeloosheid noodig zijn om een volk te ontvoogden. Gij hebt eerbied en achting voor het vaderlijke huis, voor dat ouderwetsche huis waar de voorvaderen hebben geleefd en gezwoegd, waar vader en moeder zijn gestorven, waar gij geboren zijt en waar gij uwe kinderjaren hebt doorgebracht. En gelijk de oude liedjes de beste zijn, zoo zijn ook, volgens uw gedacht, de oude overleveringen van het Vlaamsche volk de schoonste en de beste. Uwe gevoelens zijn de mijne, Heeren en Damen, en ik meen dus bij U eenigen weerklank te vinden, als ik u rond den heerd kom vergaderen, als ik u kom spreken van het vaderhuis, van het huisgezin van voorheen; want - ik ben het zeker - gij ook, gij zegt met den dichter, met onzen Vlaamschen poëet Alfons Janssens: ‘'k En zoeke niet het koud gewoel,
En 't wulpsch gedrang der steden;
Ik zoek de warme broedermin,
Die gloort in 't vreedzaam huisgezin,
Met oude Vlaamsche zeden.’
‘Daar, daar alleen, wordt rein geluk,
En elders niet gevonden;
Daar is er heul voor elke smert,
Een bron van liefde in ieders hert,
En waarheid in de monden!’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 371]
| |
En toch, MM., het is maar al te waar, rond den heerd is alles niet gebleven zoo als in vroegere tijden; de zuiderwind, die uit Frankrijk waait, die zuiderwind, woest en guur, is 't Vlaamsch huis komen bespringen en heeft er veel in veranderd. Het ware huiselijk leven is onder vele opzichten gekrenkt geworden, en het is niet meer rond het smeulend vuur van den Vlaamschen heerd dat de menigte zielentroost gaat zoeken.
Als wij de dagbladeren openslaan, als wij luisteren naar hetgeen er gezegd wordt zoowel in het openbaar als in het huiselijk leven, zoowel op straat als in den familiekring, moeten wij niet bekennen dat er weinig vreugde heerscht en dat er meer gezucht dan gelachen wordt op onze dagen? Zonder ons op politiek terrein te plaatsen, zonder te spreken van hetgeen wij dagelijks zien omgaan in de politieke wereld, alwaar wij het goede recht maar al te dikwijls zien onderdrukken, moeten wij niet bekennen dat onrust, misnoegdheid overal heerschen; dat eene algemeene klacht opstijgt uit al de standen der samenleving, en dat deze klacht uitkomt op dit enkel woord: ‘Het is slechte tijd! Wij beleven eenen droevigen, eenen moeielijken tijd!’ En nochtans onze voorouders hebben ook slechte dagen beleefd! Oorlog, hongersnood, ziekten hebben op hunne schouderen gedrukt, ja zelfs veel harder, veel lastiger dan diezelfde kwalen op ons geslacht drukken! In de 16e eeuw, wanneer de geuzen onze kerken in brand staken, onze kloosters plunderden en onze priesters vermoordden; in de 17e eeuw, wanneer Lodewijk XIV en zijne legerbenden onze velden, onze steden kwamen verwoesten; op het einde der 18e eeuw, wanneer Fransche overwinnaars ons de Fransche vrijheid, de Fransche gelijkheid en vooral de Fransche broederlijkheid kwamen opdringen, en dat zij onze | |
[pagina 372]
| |
nationale vrijheden kwamen verbreken, onze kerken sluiten, onze priesters naar Oleron en Cayenne vervoeren, dan was het ook slechte tijd, en onder vele opzichten was het veel slechter tijd dan heden op onze dagen. En toch hebben onze voorvaderen die tijden, die beproevingen met kracht en moed onderstaan!... En zijn wij verzekerd dat, indien wij dezelfde beproevingen, dezelfde vervolgingen moesten lijden, wij zooveel standvastigheid aan den dag zouden leggen? Zijn wij zeker dat wij die rampen met dezelfde zielskracht, met dezelfde onderwerping aan Gods wil zouden dragen? Ik twijfel er aan, en de reden van mijnen twijfel is hierop gegrond, dat onze voorouders veel sterkte vonden in de inrichting van het huisgezin, in de samenstelling van het huiselijk leven. Indien wij ze konden ondervragen nopens hunne levenswijze in den slechten tijd van voorheen, ongetwijfeld zouden zij ons antwoorden: Ja, wij hebben aan de burgeroorlogen, aan den inval van den vreemde, aan de omwentelingen kunnen wederstaan; ja, wij zijn rechtstaande gebleven in de droevige tijdsomstandigheden van alsdan... Maar dit hebben wij alleenlijk te danken aan de krachtige en godsdienstige inrichting van ons familieleven. Het is in die schuilplaats dat wij rust en vrede, zegen en geluk gevonden hebben; dat wij van jongs af, en beter dan in de boeken, geleerd hebben hoe wij ons moesten gedragen in de wisselvalligheden des levens; het is rond den heerd dat wij goede christenen, kloeke Vlamingen geworden en gebleven zijn! En indien hunne stem zich aan ons, hunne afstammelingen, kon doen hooren, zij zou er stellig nog bijvoegen: Wilt gij de maatschappelijke orde op hare ware grondstelsels vestigen? Wilt gij de openbare rust handhaven? de eendracht en liefde tusschen de verschillige | |
[pagina 373]
| |
volksklassen doen herleven? wel nu, begint met den huiselijken kring in eer te herstellen; laat de familiegeest, gesteund op godsdienst en zedelijkheid, alles beheerschen; met een woord, ‘zoekt het rijk Gods, en al het overige zal u toegeworpen geworden!’ Maar, wij moeten het zeggen, wij zijn verre van den huiselijken haard afgeweken. Eenieder kent en betreurt de kwaal. Doch wat doet men om ze te verdrijven? Het familieleven gaat te niet, en wie denkt er aan om het te doen herleven? De huiselijke heerd blijft verlaten; men heeft dien ook zoo klein gemaakt dat hij nauwelijks nog aan eenen heerd gelijkt... Men bouwt geene breede schoorsteenen meer, waar gansch de familie vóor en in kon zitten, om te luisteren naar de lezing van een stichtend boek, naar de vertelselkens van grootmoeder, naar de geheugenissen onzer jeugd of de duurbare lessen van vader en moeder. Nog zelden, wanneer de dagtaak ten einde en de lamp ontstoken is, mag men de leden van 't gezin in de huiskamer vereenigd zien, en dikwijls, al te dikwijls, wordt er gevraagd: Waar is vader? - Naar het koffijhuis of den club. - Blijft moeder nog lang uit? - Zij zal voór 't avondmaal terug zijn. - En broeder? - Weeral bij zijne vrienden!Ga naar voetnoot(1) En toch, wij zijn gelukkig het te mogen bestatigen, de aandacht begint zich op deze gewichtige kwestie te vestigen; de terugkeer tot het familieleven wordt allengskens als eene dringende behoefte aanzien om de samenleving staande te houden; en wat bewonderenswaardig is, het is in een naburig land, het is in Frankrijk, waar een aantal roman- en tooneelschrijvers geen ander doel schijnen na te jagen dan de reine huwelijksgenoegens en de heilige ouderplichten onder de voeten te trappelen, het is in ditzelfde land dat de eerste stem is opgerezen om al de volksstanden tot de | |
[pagina 374]
| |
oude gebruiken hunner voorvaderen weder te brengen. Het is de heer Leplay en de leerlingen die hij gevormd heeft, die tot hunne landgenooten gestadig roepen: De tien geboden Gods, de Decaloog moet gij in den huiselijken omgang doen herleven, of de maatschappij valt in den afgrond! God verbannen uit uwe huiskamer en daarna uit uwe zeden, uit uwe wetten, uit den Staat, ziedaar de oorzaak van uwen val, van uwen ondergang. En wilt gij weder oprijzen, komt terug tot de deftige zeden en de loffelijke gebruiken uwer voorouders! Dat de loochening van God en de versmading zijner heilige wet een einde neme, opdat de Decaloog, in eere hersteld rondom den heerd, in het maatschappelijk stelsel doordringe en de openbare rust en vrede kome herstellen! Zal deze stem aanhoord worden?... Dat is het geheim der toekomst; maar toch mogen wij bevestigen dat deze stem weerklank heeft gevonden, en niet alleenlijk in Frankrijk, maar ook in ons Vaderland. Talrijke schriften hebben den oproep van den heer Leplay verspreid; en onder deze zal ik de schoone en voortreffelijke werken van den heer De Ribbe aanwijzen: La vie domestique, ses modèles et ses règles; - Les Familles et la société en France avant la Révolution, - werken op dewelke ik de aandacht van het Davidsfonds wil inroepen, met de hoop dat eene vrije vertaling van deze nuttige boeken aan ons Vlaamsch lezend publiek moge medegedeeld worden. Reeds heeft de heer Frans de Potter, de ieverige algemeene secretaris van het Davidsfonds en tevens secretaris onzer Vlaamsche Taalkamer, de pen opgevat om de ‘Huislijke godsdienst onzer voorvaderen’ weer in het licht te brengen. Dit schoon, dit kostbaar boek, geschreven naar familiepapieren, wettelijke en andere oorkonden van vroegeren tijd, is bestemd om veel goeds te stichten en veel bij te dragen om het familieleven herop te beuren. Het is aan dit werk van den heer De Potter, | |
[pagina 375]
| |
het is aan de schriften van den heer De Ribbe dat ik eenige bedenkingen, eenige feiten wil ontleenen, die bijzonderlijk mijne aandacht hebben getroffen, en waaruit ik het volgende gevolg heb getrokken, dat ik aan uwe goedkeuring kom onderwerpen: ‘De eerste grondsteen van alle burgerdeugd wordt gelegd aan den huiselijken heerd.’
En nu, laat ons voor eenige oogenblikken de oude huiskamer onzer ouders binnen treden, en vooreerst onze aandacht vestigen op de wijze waarop zij hun huis wisten te bouwen en te versieren. Eerst en vooral bemerk ik den gevel van het ouderwetsch huis, niet te hoog en trotsch in de lucht opgetrokken, maar nederig en toch kloek gebouwd. Let eens wel op dien gevel: gij ziet er eene spreuk op staan, wel is waar in 't latijn - dat was vroegertijds de mode - maar toch niet moeilijk om verstaan. Boven 't opperste venster van den trapgevel, leest gij: Soli Deo gloria! (aan God alleen zij de eer!) - iets lager: Si Deus pro nobis, quis contra nos? (is God met ons, wie zal tegen ons zijn?) - en boven de deur lees ik de spreuk die thans nog op den gevel van een huis te Gent gebeiteld staat: Nulla certa domus, (geene vaste woonplaats hier op deze aarde). Geen twijfel, of deze spreuken zeggen ons dat wij bij brave lieden gaan intreden, en dat de armen, de noodlijdenden, niet bevreesd moeten zijn om den ijzeren klopper der voordeur op te ligten en te laten vallen: zij zeggen in hun binnenste: Hier woont een huisheer die God vreest en bemint, en die de arme menschen niet zal verstooten noch wegjagen! Wij gaan binnen. In den gang bemerk ik langs de muren de fraaie geschilderde ticheltjes van Delftsch of IJpersch bakwerk, die uwe kleederen bevrijden van den kalk der muren, en die zeer voordeelig het valsch | |
[pagina 376]
| |
marmer vervangen waarmeê de schilderborstel heden onze muren bekladt, en die alle twee of drie jaren, moeten herschilderd worden. Nu zijn wij in de huiskamer... Het licht ontbreekt er niet, want er zijn min gordijnen en zoogezegde draperiën, zoo als deze die in onze moderne huizen den dag verduisteren; ik zie dat de zon vrij hare stralen schiet door het vensterglas, dat met zachte kleuren is beschilderd. En op die vensterruiten bemerk ik figuren en opschriften die mijn hart verkwikken en een goed gedacht doen oprijzen... Hier ziet gij de Drie Koningen uit het Oosten of de aanbidding der Herders; verder het Kindeken Jezus op den schoot zijner Moeder; verder nog zijn 't bloemen of 't portret van onze graven van Vlaanderen... En de spreuken die op de vensterramen blinken, die zijn toch wel waard dat ik ze aanteekene. Dit heb ik onlangs gedaan bij eenen kasteelheer, die aan dit ouderwetsch gebruik van de vensterramen met spreuken te versieren, getrouw was gebleven; ik las in de groote zaal de volgende rijmkens: In Gods wegen is Gods zegen.
Dat God bewaart is wel bewaard.
Rust maakt roest.
Een wijze vrouw is mans behou.
Eigen heerd is goud weerd.
Hoe heerlijk, hoe treffend, hoe christelijk zijn al die Vlaamsche teksten! En denkt gij niet, dat de kleine kinderkens die, van jongs af, die spreuken, die verskens onder de oogen hebben, er iets van in hun geheugen prenten? Denkt gij niet dat die oude Vlaamsche spreekwoorden somtijds de stof van het gesprek worden, dat zij soms aanleiding geven tot eenen goeden raad van vader, tot eene zalige opmerking van moeder? | |
[pagina 377]
| |
Wij hebben de vensterramen bewonderd; nu staan wij voor de breede schouw of schoorsteen, met fraaie in steen gekapte figuren, die den mantel ondersteunen.... Hier zien wij nogmaals in welk huis, bij welke lieden wij ons bevinden. Het kruisbeeld met den gewijden palm prijkt te midden van den schoormantel. Ha! wat doet het deugd aan het hart het kruisbeeld in de huiskamer aan te treffen! Het Cruicifix, dat is te zeggen het zinnebeeld van geloof, hoop en liefde! Het Cruicifix, dat is te zeggen, troost in den tegenspoed, goede raad in den twijfel, zalige voornemens op het oogenblik dat wij tot de daad moeten overgaan! Denkt gij niet, dat dit sprakeloos kruisbeeld in de huiskamer, veel moed en sterkte aan onze ouders heeft gegeven? Dat voor dit kruisbeeld veel goede en schoone gedachten zijn opgerezen, vele driften bedaard zijn geworden? dat haat en nijd dikmaals zijn verkoeld en in het hart zijn uitgedoofd? Ongetwijfeld. En moeten wij niet bekennen dat wij diep vervallen zijn van de edele en christene gevoelens onzer voorvaderen, als wij het kruisbeeld uit al onze kamers verbannen om het in onze slaapkamer te verduiken, en dat de eerste plaats in de huiskamer thans gegeven wordt aan zoogezegde oeuvres d'art, die Frankrijk ons afzendt en die maar al te dikwijls, in het belang van kinderen en dienstboden, zouden dienen bedekt of gesluierd te worden? Wat waren onze ouders beter bezield wanneer zij aan het kruisbeeld de eereplaats in de familiekamer gaven, en zij daaronder dezen aanroep deden beitelen: ‘O Crux, ave spes unica! O kruis, gij zijt onze eenige hoop!’ en wanneer zij boven den heerd eenige vrome spreuken lieten schilderen, zoo als: Geloofd zij Jezus-Christus!
God ziet mij.
Arbeid met gebed verbinden
Doet ons Godes zegen vinden!
| |
[pagina 378]
| |
Ja, het zoo geacht weekblad Rond den heerd, dat te Brugge gedrukt wordt, heeft ons vele van die schoorsteenspreuken doen kennen, en het is daar dat ik, over eenige jaren, gelezen heb dat in de groote eetzaal van het Hôtel de l'Aigle noir te Verviers, men thans nog op de schouw deze aanwakkering tot deugd kan lezen: Omnia recte fiant et dicantur! (Alles zij recht gezeid en recht gedaan!) Spreuk die het nuttig kan zijn aan de tafelgasten en voornamelijk aan de handelsreizigers (commis-voyageurs) in het gedacht te brengen.
En nu een oogslag op de muren! Daar vinden wij de schoone schilderijen, die in onze eeuw, uit de huiskamer gebannen of bij sterfgevallen verkocht, de openbare kabinetten van kunstvoorwerpen en de stedelijke museums zijn gaan verrijken... Hoe talrijk moesten die niet zijn bij onze kunstlievende voorouders! Wij zouden, zegt de heer Frans de Potter, een gansch boek kunnen vollen met de titels van schilderijen, in vorige tijden ten huize van Vlaamsche familiën bewaard en dienende tot opwekking van christene en zedige gevoelens. Van de honderd schilderstukken, in de oude inventarissen van sterfhuizen vermeld, behooren omtrent de drie vierden tot het godsdienstige vak. 't Was alsdan de goede tijd voor onze historie- en kerkschilders! want men moet niet denken dat het de groote, vermogende familiën alleen waren, die de pronkkamer van hun huis met schilderijen versierden. Ook neringdoende lieden wilden, door voorstelling van krachtige en edele voorbeelden, in hun geloof en godsvrucht versterkt en opgewekt zijn. En zoo was het geheele burgerhuis vervuld met het denkbeeld van God. Waar ook het oog op neerviel, 't ontmoette eenig stichtend voorwerp, in overeenstemming met den geest die de huisgenooten bezielde. Zoo werkte alles meê om dien geest voedsel te geven, om, bij vreugd en verdriet, de ziel naar boven te richten... Sursum corda! | |
[pagina 379]
| |
Maar, Gode zij dank, die gulden-eeuw, die Vlaanderen alsdan beleefde, schijnt allengskens terug te willen komen. Het schijnt dat wij willen wederkeeren tot den ouden, goeden tijd. Want onlangs bezocht ik een schoon kasteel in de omstreken van Brugge, het kasteel van Lophem, en op de muren der pronkzaal, waar misschien, over 80 of 90 jaar, als Vlaanderen gebukt lag onder den Franschen Keizer, op die muren waar men misschien alsdan zou afgeschilderd hebben eenige halfgekleede Nymphen, of wel Apollo omringd van de negen zanggodinnen, ja, op diezelfde muren mocht mijn verrukte oog aanschouwen in prachtige tafereelen afgemaald: de Aankomst der Vlaamsche kruisvaarders voor Jerusalem om het graf Christi te verlossen, Godfried van Bouillon gekroond als Koning van Jerusalem, en Diederik van den Elzas, die de relikwie van het Heilig Bloed naar Brugge overbrengt! Lof en eer aan den kasteelheer die zulke tafereelen gestadig onder de oogen zijner kinderen brengt: van die kinderen zal hij dappere christenen, ware Vlamingen kweeken!
Er valt nog veel op te merken in de huiskamer onzer voorouders... Zou ik niet moeten spreken van de huismeubelen, van de kleinste voorwerpen van dagelijks gebruik en toch meest altoos voorzien van eenig vroom opschrift of figuur? Beschouwt dien grooten schotel van Brugsch platteelwerk met deze korte bede: Sancta Maria, ora pro nobis! en dien fraaien beker wiens opschrift u zal troosten zoo gij bedroefd mocht zijn: Geen geluk zonder druk. Beschouwt nog die glazenkast vol met Delftsch aardewerk: hierop heeft de christene kunst zich nog weten uit te oefenen, en ook hier spreekt ieder voorwerp tot geest en hart. Daar lees ik op een groot tafelbord: Heer! geef ons heden ons dagelijksch brood! en op een anderen schotel staan deze eenvoudige rijmkens: | |
[pagina 380]
| |
‘Weldadig Opperheer,
Gij spijst ons al te samen!
U zij dan Lof en Eer!
Ons hart zegt dankend: Amen!’
Vindt men nieuwspapieren in de ouderwetsche huiskamer? Ja zeker, maar niet in zoo groot getal als heden; de politieke drukpers is eene uitvinding onzer eeuw. Onze voorvaderen, min nieuwsgierig dan hunne hedendaagsche afstammelingen, en min bezig met de beuzelarijen die onze tegenwoordige nieuwsbladen vervullen, waren zeer te vreden als hunne gazet hun eens of twee maal ter week de nieuwstijdingen mededeelde. Wij eischen veel meer; wij willen weten binst de 24 uren, al wat er gebeurd is in de vijf werelddeelen, en er wordt geene moord, geen diefstal gepleegd in welkdanige stad van Europa, of wij kennen er de mínste bijzonderheden van, zoo wel als de beste rechter van instructie. Hebben wij daar veel bij gewonnen? Dat durf ik niet verzekeren. Maar iets is onloochenbaar, te weten, dat wij veel uren van den dag besteden aan het doorsnuffelen der nieuwsbladen en dat er ons geen tijd meer overblijft voor het lezen van schoone en nuttige boeken. De in-folios, door onze voorouders geschreven, hebben wij moeite om op te heffen; onze handen zijn daar te zwak voor, en onze geestvermogens zijn nog slapper dan onze handen... Neen, onze voorouders eischten wat sterker, wat ernstiger voedsel voor hunnen geest, voor hunne ziel, dan het voedsel dat wij ons laten opdienen door de gazet- en door de romanschrijvers van den dag. En iets dat ik ook durf verzekeren, is, dat dagbladen zooals degene die men maar al te dikwijls bij katholieken en zoogezegde conservateurs op de tafel vindt liggen, dagbladen vol zedebederf, vol schimp en laster tegen den godsdienst, dat een dagblad zooals de | |
[pagina 381]
| |
Fransche Figaro, die zoo zeel bijgebracht heeft tot den verval en de vernedering der hoogere standen in Frankrijk, ja, dat is zeker, dat zulke bladen, nooit in de huiskamer onzer grootouders gevonden wierden, en dat het aanzien van het kruisbeeld op den schoorsteenmantel geplaatst, genoeg was om slechte boeken, slechte nieuwsbladen, uit den familiekring te doen bannen. Maar een boek dat men in vele Vlaamsche huisgezinnen vond, dat was het familieboek waarop elke geboorte-, doop-, trouw- en sterfdag der familieleden wierd aangeteekend en te schrift gesteld. Zulk een album of memorieboek, bij rijke lieden doorgaans kostelijk ingebonden en voorzien van wapens, zinnebeelden, verzen, spreuken, enz., gaat van den vader over tot den oudsten zoon, die op zijne beurt de geboorten, huwelijken en sterfgevallen met zorg opschrijft en met zijne bemerkingen verrijkt. De heer Frans de Potter, de nooit volprezen geschiedschrijver onzer Vlaamsche gemeenten, heeft verscheidene van die familieboeken in handen gehad, en zie hier, zegt hij, wat ze beduiden: ‘Wanneer wij zulk boek openen, dat zoo dikwijls door de handen is gegaan van onze voorouders, schijnt het ons dat gansch hunne achtbare stam op ons nederziet; dat een geëerde vader, eene teergeliefde moeder ons uit dit boek nog toespreken. Wij verbeelden ons dan weer in den familiekring gezeten te zijn, toen wij nog aan de knieën waren gezeten van grootvader met zijne zilverwitte haren; wij zien nog eens naast ons het zachte, liefelijke beeld van de goede oude grootmoeder, die elk bestraffend woord van vader of moeder verzachtte met eene uitdrukking van liefde en vergeving en voor ons het woord van berouw uitsprak, met belofte van beternis.’ De heer De Potter doet ons nadere kennis met deze familieboeken maken, door ons eenige uittreksels daarvan te geven: De heer Sebastiaan d'Hane, te Gent, schrijft op | |
[pagina 382]
| |
de eerste bladzijde van zijn Rentenboek, 20en October 1854: ‘Myn eerste kindt es geweest een soone, ende was geboren op Sint-Laureyns-avond, ende zynen naem is Jacob..... God Almachtig wille 't laten opwassen in deuchden en in eere! Amen!’ Welke schoone vaderbede! welk een verheven wensch! Maar op de vreugde volgt de rouw: het hoofd des huisgezins wordt getroffen door de dood. Hoort hoe de bedroefde echtgenoote afscheid neemt van haren man, en met welken wensch zij zijn graf sluit: ‘Mijnen man is van dese wereld ghepasseert op Synxen avond, binst dat men het Lof dede. God wille syne arme siele genaedigh zyn! God geeve mij gracie dat ik hem daer ook vinden mach in het eeuwig leven, daer ik hoope dat hy nu is!’ De oudste zoon wordt priester: 't moederharte juicht en dankt den Heer: ‘Jans mynen soone is, den 12 Juny, priester geconsacreert ter eere van God Almachtigh!’ Eene tweede zoon treedt in den huwelijken staat; de zegen van de moeder vergezelt het geliefde paar op de reis van het leven: ‘Mynen sone Sebastiaen is bruidegom geworden den 12en December van het jaer des Heeren 1622, ende syne feeste van bruiloft den 18en January daeropvolgende... God wil ze gebenedyden en de zalige vruchtbaerheid geven!’ Eene menigte handboeken beginnen met de woorden Ter eere Gods! of met Laus Deo!... In een boek van 1624 vinden wij deze hulde Laus Deo! God zij geloofd! telkens herhaald bij de geboorte van een kind, en daarachter laat de vader ieder maal dezen wensch volgen: ‘God late hetzelve kind opwassen in deugden ende in saligcheit!’ Wanneer zijn zoon in het huwelijk treedt, teekent hij aan: ‘God verleene henlieden, door zijne gratie, de benedictie van Jacob!’ | |
[pagina 383]
| |
De tweede bladzijde van den Rentboek van Joffrauwe Catherine-Marie Le Boeuf (1632) bevat het volgende gebed van Salomo, uit de Spreekwoorden: ‘Ik bid U om twee dingen, ô mijn God en vader: verloochen mij niet alvorens ik sterve. Geef mij geene overtollige armoede of rijkdommen, maer enkel 't noodige om te leven, opdat ik, gepraamd door gebrek, mij niet overlevere aan onrechtvaardigheid en uwen heiligen Naem lastere!’ Is dit geene schoone verzuchting in den mond van eene vermogende vrouw? Zij stelt hare bezittingen onder de bescherming van God. Geen twijfel of de armen en de ellendigen moeten door haar, die ‘meer dan 't noodige bezat om te leven’ mild ondersteund geworden zijn. En men vindt honderden zulke voorbeelden, en dit zoowel in den burgerstand als bij den Vlaamschen adel, in de kleine gemeenten even als in de groote steden. Vlaamsche edellieden, zeggen wij - en dien naam verdienen zij dubbel! - Zij waren het door hunne geboorte, door hunne trouw aan het voorvaderlijk geloof, alsmede door hunne gehechtheid aan de moedertaal, die zij zich niet schaamden te spreken en te schrijven. Vlaamsch en Katholiek! was hier steeds de kenspreuk.... En tot voorbeeld, wijst de heer De Potter op de familie Rodriguez Evora Y Vega die, in de vorige eeuw, voor alle hare aanteekeningen van geboorten, huwelijken en sterfgevallen, de Vlaamsche taal, de moedertaal gebruikte. Ja! onze voorvaderen der hoogere standen spraken Vlaaamsch in den familiekring, en de taal van het volk was de taal van den adel. Ja! onze Vlaamsche edellieden hadden begrepen dat, wilden zij op de volksklas den goeden en zedelijken invloed uitoefenen die aan de hoogere standen toebehoort, wilden zij tusschen armen en rijken, tusschen den werkman, de burgerij en den adel, ware banden van achting en broederlijke liefde sluiten, dat het | |
[pagina 384]
| |
volstrekt noodig was dat zij de volkstaal gebruikten en deze - niet als eene aangeleerde taal, - maar als eene ware en geliefde moedertaal.
Wij hebben de Vlaamsche huiskamer doorgewandeld, en toch blijft er nog veel over het huiselijk leven van vroegere tijden aan te merken. Maar de plaats ontbreekt er ons toe. En nochtans had ik u in de bovenkamers, ja zelfs in de slaapkamer van het oude burgerhuis willen leiden, want daar ook heerscht de grootste orde gepaard met de grootste eenvoudigheid, daar hadden wij nogmaals het verheven karakter onzer voorouders zien schitteren. Daar staat de bedstede van vader en moeder, versierd met een kruisbeeld aan het voeteinde. Daar staat het beddeken van het jongst geboren kindje, en daarop leest men ook schoone gebeitelde of geschilderde spreuken, zooals bij voorbeeld de volgende, die ik onlangs te Gent, op het bed van een klein jongentje las: ‘Heilige Petrus, Paus van Roomen,
Bewaardt mij van kwade droomen,
Van alle kwade gepeizen:
Dat ik van hier naar den hemel mag reizen!’
of wel dat klein gebedeken dat velen van ons in onze kinderjaren, op den schoot van moeder geleerd hebben, en dat ik insgelijks op eene houten wiege heb gelezen: ‘Jesusken, kom slapen met mij;
Brengt uw lief moederken mêe:
Want daar Gij tegenwoordig zijt,
Is alles gebenedijd!’
Verder zie ik de fraaie lijnwaadkas, wel voorzien van kloek, schoon, Vlaamsch linnen... En de kleerkas van de vrouw, van de moeder! Maar die durf ik niet open doen; dat ware te vermetel, te vrijpostig! En | |
[pagina 385]
| |
toch, ik twijfel er niet aan, die ouderwetsche kleerkas van moeder, mocht zij geopend worden, zou ons schoone lessen kunnen geven, lessen van zuinigheid, van spaarzaamheid, die heden zoo wel te pas zouden komen. Ik las onlangs in eene levensbeschrijving van de H. Joanna Francisca Chantal, die aan eene adelijke familie toebehoorde, dat in het huwelijkskontrakt van eene harer dochters met een rijken edelman, de inbrengsten of bruidschat van de jonkvrouw vastgesteld wierden, zoo als dit nog heden het gebruik is, en onder deze inbrengsten stonden vermeld en beschreven twee zijden kleeden (deux robes de brocart) die de jonge bruid alsdan bezat. Begrijpt gij dit, MM.?... Niet meer dan twee zijden kleeden, voor eene rijke jonkvrouw van den hoogsten adel! en die twee zijden kleeden zoo zorgvuldig bewaard en beschreven in het huwelijkskontrakt dat zij aanzien worden als deel makende van den bruidschat, en alsof zij gansch het leven der bruid moesten duren!... En mogen wij daaruit niet besluiten dat de kleerkas van eene christene en rijke vrouw, over twee eeuwen, veel min zijden kleederen bevatte dan die van onze burgerdames in 1888? Verre van mij, van daaruit eenig besluit te trekken ten nadeele van de dames van onzen tijd! Neen, dat zou ik mij niet veroorloven. Andere tijden, andere zeden! zegt het spreekwoord. En ik voeg daarbij: andere tijden, andere kleeden, en veel meer kleeden!... Maar dit durf ik toch zeggen: De kleerkas van 1620 zou in vele huisgezinnen van onzen tijd zeer welkom zijn, en menig huisvader die thans diepe zuchten laat ontsnappen, als de rekening der modiste van Mevrouw in zijne handen valt, tijdens het Nieuwjaar, zal waarschijnlijk vinden dat de eenvoudigheid onzer grootmoeders, hare bezorgheid voor hare zijde kleeden, met een woord, dat de gebruiken der 17de eeuw loffelijk en prijsbaar waren!
Maar het is niet alleenlijk rond den heerd, te | |
[pagina 386]
| |
midden der huisvrienden, dat bij onze voorouders vroomheid en deugd heerschten, en dat het aandenken aan God, aan zijne kerk, elk oogenblik herinnerd werd. De school waar het onderwijs begon met het teeken des kruises en de aanroeping van God, de school was de weergalm van de Kerk en was uitsluitelijk onder hare bescherming en haar toezicht geplaatst. Het werk der huiselijke opvoeding wierd geenszins door onzijdigheid of onverschilligheid ondermijnd, noch door bespotting afgebroken... ja, de school was alsdan eene tweede huiskamer.
En in het werkhuis, ingericht volgens de statuten onzer oude neeringen, in de werkkamer waar het kruis en het beeld van den heiligen Patroon der Gilde prijkten, daar ook wekte alles op tot deugd en zedelijkheid, want de geest die onze oude neeringen, gilden en broederschappen bezielde, was godsdienst en broedermin. Het grootste deel der boeten, wegens nalatigheid of overtreding der statuten uitgesproken, was bestemd tot versiering der kapel of van het altaar der Gilde, tot opluistering van de godsdienstige plechtigheden of tot onderhoud van oude en ellendige medebroeders, in 't Godshuis verzorgd. Leest de belangrijke overwegingen die de eerw. heer De Grijse, leeraar in het bisschoppelijk seminarie van Brugge, in Het Belfort, over onze oude neeringen heeft geschreven, en gij zult met den schrijver bekennen dat het hoogst te wenschen is onze gilden en neeringen te zien herstellen en herleven, zonder de misbruiken die er gedurende de 18e eeuw binnen gedrongen waren. ‘De neering, zegt de heer De Grijse, moet eene vergadering zijn waar de werkman zich te huis bevindt, niet ten deele, maar geheel: voor de ziel, voor het tijdelijk bestaan, voor zijn ambacht, voor zijn zamenleven met zijns gelijken en meesters... De neering met christenen geest bezield, zal hare leden de vrijheid laten, niet de losbandigheid. Zij zal zorg dragen voor | |
[pagina 387]
| |
de leerjongens, met hun onderwijs en ambachtskennis te verschaffen; zij zal het verbond tusschen gezellen en meesters bewaren, de belangen der werklieden zoowel als die der bazen verdedigen; zij zal het mogelijke doen om het eergevoel der werkers, zoo bazen als bedienden, op gezonden weg te houden en te versterken.’ Op zulken voet, zou de herstelling der ambachten en neeringen hoogst voordeelig zijn; ook ware het prijsbaar indien wij allen, het oog gevestigd op de christene werkplaats van eertijds, niets verzuimden om de gilden en neeringen wederom in stand te brengen en in bloei te houden.
De godsdienstige stemming onzer voorouders, zoo bij arbeid, last of zorg, wordt men licht gewaar als men acht slaat op menige oude gebruiken die nog hier en daar, op den buiten, in stand gebleven zijn; en er ware daarover, zegt de heer de Potter, een geheel boek te schrijven. En onder veel andere haalt de geleerde letterkundige het volgende rijmken aan, dat eeuwen oud is, en dat de landman zegt als hij 's avonds deur en venster sluit: ‘Ik ga deuren en vensters sluiten;
Mijn engel is binnen, de duivel is buiten;
Met den goeden God wil ik rusten,
Bevrijd van kwade lusten,
En slapen onbevreesd,
In den naam van Vader, Zoon en H. Geest!’
En hoe menige andere oude christene gebruiken die het Brugsch weekblad Rond den Heerd ons heeft doen kennen en in waarde houden! In het dagelijksch verkeer tusschen vrienden, bekenden en onbekenden van vroegere tijden, ondekt men dezelfde strekking, dezelfde gevoelens van godsdienst en zedeleer; en tot bewijs daarvan zal ik onze oude Vlaamsche spreekwoorden inroepen, die korte en kernige taal der Volksphilosophie, in ons Vaderland altijd zoo zeer geacht en waarin nog, den dage van heden, de geest van het voorgeslacht ons toespreekt. | |
[pagina 388]
| |
‘Ja, lieve spreekwoorden, gij zijt een wetboek dien elkeen nuttig raadpleegt; een meester die streng verbiedt wat berispelijk is; eene moeder die hare kinderen in het goede opkweekt; een vriend die troost en verbetert!’ Zoo spreekt onze geleerde vriend Amaat Joos, professor in de Normaal-school van Sint-Nikolaas, die de Schatten uit de Volkstaal zoo deftig heeft opgeluisterd. En inderdaad, hoort hoe onze Vlaamsche spreekwoorden de lessen van den catechismus in den geest van ons volk printen: Op God betrouwd,
Is op de rots gebouwd.
God gaf, God nam!
Een dag zonder gebed,
Een dag zonder zegen!
Zondagwerk verrijkt niet:
Misse hooren vertraagt niet.
Wilt gij aan de kinderen herinneren dat de jonge jaren een kostelijke tijd zijn, luistert naar het spreekwoord: Die slaapt in den zaaitijd,
En vindt geenen maaitijd.
God geeft de vogelen de kost, maar zij moeten er om vliegen.
En deze spreuken voor de armen: Armoede is geen schande!
Arme lieden maken rijke heiligen.
'T is beter arm zijn met eere,
Als met schande zijn goed te vermeeren.
En dit spreekwoord voor de jonge meisjes, - maar niet voor degene die hier tegenwoordig zijn: Modepoppen
Zotte koppen!
| |
[pagina 389]
| |
En deze, om het ouderlijke huis in waarde te doen houden: Moeders pap is altijd de beste!
Al is een moeder arm,
Ze dekt toch zoo warm!
En die andere spreuken, voor alle standen: Geld verloren, iets verloren;
Eer verloren, meer verloren:
Ziel verloren, al verloren!
En zoo vele honderden volkspreuken die de Vlamingen heden nog gebruiken, bij wijze van troost en opbeuring, van onderwerping aan Gods wil, van verheerlijking van zijnen Naam. Ja, laat ons onze oude spreekwoorden in eere en achting houden! De heer Joos dien ik zoo even noemde, vreest niet te zeggen: ‘Uit ieder spreekwoord komt u als een wasem van deugdzaamheid en zedelijkheid toegevlogen; en hij die onze spreekwoorden volgen wou, zal maar zelden zijnen katechismus overtreden!... Onze volksspreuken zijn te kostelijk om er éene, éene enkele te laten verloren gaan; dat is goud, en goud werpt niemand weg! Ja, gij zijt goud, spreuken der volkstaal; gij zijt het kruim der volksrede; gij zijt de ondervinding van duizend jaren en de wijsheid van honderd geslachten.’ Leden van het Davidsfonds, gij hebt dit begrepen. Gij bemint het Vlaamsche volk, en gij bemint zijne taal! En daarom zeg ik u dank. Gij waardeert de schatten onzer moedertaal, gij doet haar in al de standen der samenleving doordringen; en aldus volbrengt gij eene verhevene zending. Moest het gebeuren (Ons Heere beware er ons van!) dat het Vlaamsche volk van het tooneel der aarde verdween, nog zoude men eeuwen en eeuwen later, door onze volkstaal weten wie de Vlaming was, wat hij meende en wat hij wilde, wat hij beminde en | |
[pagina 390]
| |
wat hij haatte, wat hij loofde of afkeurde, wat hij deed of meed. De volkstaal zou den Vlaming doen kennen met zijn betrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, met zijne ronde en reine zeden, met zijne liefde voor het werk en zijnen afkeer van de luiheid, met zijne christene edelmoedigheid en huiselijke spaarzaamheid, met zijne trouw aan 't gegeven woord en zijne eerlijkheid om ieder 't zijne te geven, met zijne verduldigheid in 't lijden en zijne tevredenheid in het hem bestemde lotGa naar voetnoot(1).
Wij hebben eenige oogenblikken rond den heerd van onze voorvaderen doorgebracht, en dat verkwikt den geest en het hart. Het is onmogelijk dat wij ons rond dit stralend vuur vergaderen, zonder dat die blij flikkerende vlam ons binnenste doordringe en onze zielen kome verwarmen. Het christene Vlaamsch huisgezin van eertijds voor onzen geest doen rijzen, ja, dat doet deugd aan 't herte van dezen die gebleven zijn gelijk de vaderen waren, - en God dank, aldus zijn er nog velen in Vlaanderen. - Dit zei onlangs een der leden van het Davidsfonds, de eerw. heer Duclos, in zijnen Rond den heerd, en het is met zijne woorden dat ik wil eindigen: ‘Het christene huisgezin doen zien in den glans der echte poëzie die het verspreidt, ja, dat versterkt dezen die zouden aan het twijfelen gaan of zij niet beter wat “nieuwerwetscher” mochten leven; en 't kan er anderen terugbrengen tot den ouden geest, die de eere van Vlaanderen is en waarvan de herleving de waarborg van Vlaanderens geluk en voorspoed zal zijn.’
Gent. Lammens. |
|