Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De slag van Kortrijk of der Gulden Sporen.
| |
[pagina 342]
| |
voortdurend achteruit. De legerdrom van Jacob van Châtillon reed er door heen, betrappelende menigen pijkenier onder de hoeven hunner peerden, en hakkende, uit dolle drift of uit speelzucht, de koorden af van de boogschutters. Men kan denken welke wanorde, welk geschreeuw en getier er op deze plaats ontstond. De schok der duizenden Fransche ruiters en voetknechten op onze slagorde was al wat men verschrikkelijks heeten mag. Het middenheir had nogmaals voornamelijk veel te lijden. Godfried van Brabant viel hier met zoo forsch geweld op Willem van Gulik aan dat deze laatste ten gronde werd gebonsd. Aldra echter verrijst de dappere Vlaming, maar bloedend en gekneusd; hij is dermate bedwelmd, dat men hem achter de slagorde moet leiden. De mannen uit Het Vrije, overvallen en verschrikt, deinzen. Willems schildknaap, dit ziende, schiet het harnas aan van zijnen meester, stormt daarmeê vooruit in 't heetste van den strijd en roept den vijand toe: ‘'t Is immers Willem van Gulik, die tegen u vecht’. De verbijsterde Vlamingen door deze woorden aangemoedigd, hervatten den strijd met vernieuwden drift. Eustaas Sporkin van Veurne legt wonderen van dapperheid aan den dag. Graaf Gwijde zal hem dan ook later ridder slaan, stellende hem tevens aan als hoofdbaljuw over de stad en de kasselrij van Veurne. Ondanks zooveel dapperheid moet ons middenheir voor den al te fellen aanval zwichten; maar Jan van Renesse, het gevaar opmerkende, schiet bij met zijne hulpbenden. Hierdoor wordt de woeste vaart en de forsche aandrang der vijandelijke ruiterscharen gestuit. Na eene bloedige worsteling, slaan de onzen op hunne beurt de Franschen af, drijvende ze terug tot diep in de weiden. Godfried van Brabant wordt hier uit den zadel gestooten en sterft ellendig in de gracht langs den weg van Gent. Aan onzen linker vleugel woedt ondertusschen de strijd even fel en klimt de nood even hoog. Hier | |
[pagina 343]
| |
druischen de graven van Eu en Aumale aan met de Normandiërs, dringende in wilde vaart vooruit. Standaarddrager Zegér Loucke wordt viermaal ten gronde geworpen; maar viermaal ook herrijst hij, zonder eenen duim breed achteruit te wijken, klemmende met koortsigen drift den staf van zijn vaandel tegen de borst. De Normandiërs echter, geholpen door het overschot der ruiters van Rodolf en Gwijde van Nesle, streven steeds voorwaarts, doende alles zwichten voor den forschen aandrang van hunne machtige strijdrossen en hunne dichte massa. Onze linker vleugel wankt dan ook en deinst; reeds zijn een aantal vijandelijke ridders over de Groeninghebeek gesprongen, drijvende hunne peerden in de verbrokene rangen der Oost-Vlamingen; behalve ongeveer 500 man rond Gwijde van Namen en de bloedverwanten van Jan Borluut, wijkt en begeeft het al. Jan van Leus, ziende van uit het kasteel ons middenheir in groot gevaar, onzen linker vleugel verbroken en deinzende, doet eenen woesten uitval, ten einde de Vlamingen in den rug aan te tasten. Dit plan wordt echter teleurgesteld door de Ieperlingen, die zoo driest op de bezetting aanvallen, dat zij gedwongen wordt achter de wallen van het kasteel eene schuilplaats te zoeken. ‘Dies schoten “de Franschen” van quader spijte twier in veel de versche huijzen van der stede, zegghende dat zij bij dien middele wilden beginnen haerlieden viere van blijtscepe en de triumphe te makene, ghemerct dat zij dis victorie meer dan verzekert waren, maer bijlode, twas te vrouch.’Ga naar voetnoot(1) Gwijde van Namen echter verkeerde in den hachelijksten toestand. Zijn volk immers wierd achteruit geslagen tot onder de muren der abdij van Groeninghe. Velen vluchtten weg langs den rechter oever der Leie; enkelen, die beproefden over te zwemmen, verdronken; anderen namen de wijk in de richting der stad, maar de Ieperlingen dreven ze met geweld terug. | |
[pagina 344]
| |
Men zegt dat Gwijde, geene hulp meer verhopende dan van God, op dezen hachelijken stond zijne oogen wendde naar de abdij van Groeninghe, alwaar een wonderlijk beeld werd bewaard van Onze-Lieve-Vrouw. - Heilige Koningin des hemels, riep hij uit met luider stem, help ons in dezen nood! Er daagde dan ook al spoedig hulp op. Jan van Renesse immers, die thans ons middenheir heeft hersteld, schiet toe naar den linker vleugel. De strijd wordt derhalve door de Vlamingen hervat met nieuwe woede, met nieuwe hoop. Wat al dapperheid, wat al kracht de Normandiërs ook aan den dag leggen, zij worden tot den aftocht gedwongen. Willem van Boinem geeft, aan het hoofd zijner tempelridders, het voorbeeld van den heldenmoed. Boudewijn van Popperode, met eenen vreeselijken goedendag gewapend, strijdt te midden der felste drangte. Jan van Renesse staat als verborgen tusschen de Franschen, die hem van alle kanten te vergeefs bestoken. De ‘onverwinnelijke’ Jan Borluut vecht met de woeste kracht van zijn Gentsch leeuwenhart. Hendrik Louchin, Jan van Cuick, Philip van Axel, Robrecht van Leeuwergem, Arnold van Audenaarde, Zeger van Kortrijk, Diederik en Jan van Hondschote geven, benevens honderd andere edellieden, de onbetwistbaarste blijken van kracht en dapperheid. Men zegt dat Gwijde, ziende op dit oogenblik eene zwartgevleugelde zeemeeuw boven de hoofden der Franschen omzweven, deze zijnen strijdmakkers aanwees, roepende uit met blij gemoed: - Vrienden, de zege is aan ons. Voor geen duizend pond grooten zou ik willen dat gindsche ongeluksvogel boven onze hoofden hadde omgezweven. Ter dege, de Franschen werden thans alom achteruit geslagen. Gwijde van Nesle, de graaf van Aumale, honderd andere ridders lagen, benevens eene menigte schildknapen en wapenlieden, versmoord in het slijk of in hun bloed. Aan onzen rechter vleugel stond de strijd, als | |
[pagina 345]
| |
't ware nog gunstiger. Jacob van Châtillon was hier, aan 't hoofd van zijne legerdrommen, met woesten drift op de Bruggelingen aangevallen. Maar tal van ridders verzonken in de moerassige weiden. Wanneer zij eindelijk, gedund en in wanorde, vóór onzen rechter vleugel aankwamen, werden zij hier duchtig onthaald. Helmen, schouderplaten, borstkurassen, 't vloog al in stukken onder de felle slagen der bijlen en goedendags. De beek, welke vóór de spits der Vlamingen liep, was dan ook aldra met lijken opgevuld. Te vergeefs wakkert van Châtillon zijne mannen aan, die met woede voorwaarts dringen; de Bruggelingen, door Breidel en de Coninc aangehitst en opgeleid, wijken geen hairbreed achteruit. Hunne scharen, bezet met de scherpe punten der goedendags en de sneden der bijlen, blijven pal staan gelijk een rotswand met vooruitstekende naalden, waar de Fransche ruiterij, als de holle zee, op verbreekt. Eindelijk deinst de vijand, met gedunde en verbrokene rangen, in volle wanorde terug naar het middendeel van zijn leger. Breidel en de Coninc, ziende thans de Franschen aan het wijken, geven hunne mannen bevel van de beek over te steken en op hunnen linker vleugel, als op eene spil, om te draaien. Door deze beweging, even kunstig opvat, als snel en nauwkeurig uitgevoerd, drongen de Bruggelingen het overschot der heirdrommen van Jacob van Châtillon naar het midden van het slagveld. Van zijnen kant, gebiedt Gwijde aan die van Oost-Vlaanderen over de Groeninghebeek te stappen. Vervolgens doet hij zijn volk op hunnen rechter vleugel ommewenden, drijvende hij aldus de gedunde scharen der van Nesles en der graven van Eu en van Aumale op de wijkende ruiterbenden van Jacob van Châtillon. Beide deze bewegingen geven thans aan het Vlaamsch leger het uitzicht van eene overgroote vork, waarvan de tanden allengs worden toegeduwd. | |
[pagina 346]
| |
§ 7. Derde stormloop der Franschen.Wanneer Robrecht van Artois den tweeden stormloop der Franschen afgeslagen zag, werd hij bleek van spijt en toorn. Nu laat hij aan de derde legerschaar het bevel uitgaan van vooruit te rukken. Het Vlaamsch leger ondertusschen, ziende af van alle tegenweer, valt zelf op den vijand aan. Bruggelingen, mannen uit het Vrije, uit Veurne en Veurnambacht, uit Oost-Vlaanderen, het stormt al voorwaarts. De strijd woedt dan ook op de verschrikkelijkste wijze. Men ziet, als 't ware een woud van bijlen en goedendags aanhoudend rijzen en dalen, met akelig knetteren en knarsen. Wapenrokken, lansen, zwaarden, 't vliegt al, onder de felle slagen der woedende Vlamingen, tot duizend splinters. De verwarring beschrijven, waar de Franschen thans in verkeeren, is niet mogelijk. Op het al te vernepen slagveld dicht opeengedrongen, willende nu hier, dan daar wegvluchten, rijdende de laatste aankomelingen tegen hunne wijkende strijdmakkers in, strompelende alom over lijken van peerden en menschen, woelen en zwoegen zij in het drabbig slijk der meerschen, zonder leiding, met vermengde drommen, van voren en op de beide vleugels door vijanden bestookt. Zij worden dan ook door de onzen bij duizenden neêrgeveld. Jacob van Châtillon ligt reeds, met het puik van den adel uit Atrecht, onder de dooden. De heer van Burburg, een der voornaamste Leliaarts uit Zuidelijk Vlaanderen, wordt door Brugsche volders uit den zadel gestooten, die, uit wraakzucht, zijn lijf, van aan den onderbuik tot de kin, opensnijden. Jan van Henegouwen sterft hier almede, benevens Sigis, koning van Melidon, en Balthazar, koning van Mazorka. Kanselier Pieter Flotte, wien Bonifacius VIII den schandnaam toewierp van Belial, wordt insgelijks van zijn paard gebonsd. Even laf in 't gevaar, als weleer overmoedig in den voorspoed, stort hij op zijne knieën, smeekende om medelijden; maar de onzen sloegen hem ongenadig dood. | |
[pagina 347]
| |
Robrecht van Artois is ondertusschen, aan 't hoofd van een handvol dapperen, tot vóór ons middenheir vooruit gedrongen. Hier wipt hij, met éénen sprong van zijn machtig strijdros, over de beek, strevende steeds voorwaarts door de mannen van het Vrije tot aan het hulpleger. Hier bemerkt hij, te midden der Vlaamsche edellieden, den standaard van het graafschap. Daar stormt Robrecht naartoe, grijpt met een krachtigen zwenk het doek vast en scheurt er een stuk uit. Maar deze beweging doet een zijner voeten uit den stijgbeugel glijden, zoodat hij op zijn paard wankelt. De graaf blijft echter in den zadel, strijdende voort met woesten drift. Nu snellen de Vlamingen van alle kanten tot den Franschen veldheer, dien zij, als in eenen kring van staal, omsingelen. Zekere Willem van Saeftingen, een leekebroeder uit de abdij van Ter Doest, die met Jan van Renesse naar Kortrijk was gekomen, had reeds van in den aanvang des gevechts menig wapenfeit bedreven. Niet zoohaast heeft hij thans den Franschen veldheer opgemerkt, of hij rukt tegen hem aan. Willem bonst zijnen zwaren goedendag op de borst van den graaf, dien hij aldus uit den zadel stoot. Nu vallen de ambachtslieden van rondom, als woedende leeuwen, op Robrecht aan. De rampzalige Franschman, ziende den dood vóór oogen, vraagt naar eenen ridder, wien hij zijn zwaard konne overgeven; maar het ongenadig antwoord luidt: - Wij verstaan geen Fransch en maken overigens geene krijgsgevangenen. Daarop rijzen er twintig bijlen en goedendags in de hoogte, zoodat het lichaam van den ongelukkigen veldheer geheel doorhakt en verpletterd wordt. Men zegt dat een beenhouwer van Brugge, die den stervenden graaf reeds eenen arm had afgekapt, nu diens tong vastgreep, uitrukte en ze bloedende in de lucht zwaaide vóór de oogen der verschrikte Franschen. Zulk een ellendig en verschrikkelijk lot onderging de trotsche, | |
[pagina 348]
| |
die weleer eene bulle van paus Bonifacius uit de handen van diens gezant had gerukt en in 't vuur geworpen. | |
§ 8. Volledige nederlaag van het Fransch leger.Met de dood van hunnen veldheer, vervloog dan ook voor de Franschen de laatste kans van te overwinnen. Nu was het dan ook geen strijden meer, maar louter slachten. De lucht, vervuld met kreten van moord en zege, met wapengekletter en noodgeschreeuw, bruiste als een dolle zee. De stem der oversten ging, in dien donder van wanklanken, geheel verloren. De Franschen, als omhuld in eene dichte wolk van damp en van stof, zagen schier niet meer, zoodat de eene drom tegen den anderen aanstiet waardoor de wanorde ten toppunt steeg. Middelerwijl rukte het Vlaamsch leger steeds vooruit, drukkende zijnen linker en rechter vleugel, als twee machtige klauwen, nauwer en nauwer toe. De Brabanders, welke daar midden in zaten, zochten thans hun behoud in bedrog en veinzerij, roepende met de onzen: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ maar hunne uitspraak verried ze, weshalve Gwijde van Namen beval die valsche broeders dood te slaan. De laatste heirdrommen der Franschen komende nog steeds uit het zuiden op, zoo waren de vluchtende ruiters gedwongen eenen uitweg te zoeken langs het Westen. Maar hier verzonken zij grootendeels in de moerassen en doollagen der weiden. Tot dus verre had het hulpleger der Franschen niet meêgevochten. Zijn hoofdman, Gwijde van St Pol, stond met akelig oog en met het hart vol van schrik op het vreeselijk treurspel te staren, dat op korten afstand plaats greep. Hij was als versteend, blijvende roerloos. Een zijner wapenlieden, met name Le Brun, trad op hem toe, en, wijzende op de bloedige slachting, riep uit met verontweerdiging: - Lafaard dat ge zijt, wreek uwen broeder, of sterf zooals hij gestorven is | |
[pagina 349]
| |
Gwijde van St Pol gaf echter geen antwoord, maar kraamde haastig op in de richting van Doornik. Le Brun, vol van spijt en wraakzucht, verzamelde zooveel Fransche wapenlieden, als hij maar kon, met het inzicht van daarmeê eene laatste poging te wagen. Rond hem heen bemerkte men voornamelijk de graven Robrecht IV van Bennen, Jan I van Dammartin, Robrecht V van Clermont met diens zoon Lodewijk. Aan 't hoofd van deze krijgsbende, trok Le Brun in de beste orde Westwaarts of tot tegen de muren van Kortrijk, met het doel van de Vlamingen zijdelings aan te tasten. Zoo hoopte hij de woeste vaart van den vijand althans eenige oogenblikken te zullen stuiten, ten einde aan de vluchtende Franschen tijd en gelegenheid te gunnen van te ontsnappen. Deze beweging ontging echter aan het opmerkzaam oog niet van Gwijde van Namen. De Vlaamsche veldheer gaf dan ook aanstonds bevel van den legerdrom van Le Brun te omsingelen. Zulks geschiedde al spoedig, zoodat de vijand in de weiden, langs de wallen van Kortrijk gelegen, als in eenen gordel van staal werd omsloten. De Franschen vochten met wanhoop in de ziel, maar werden niettemin tot op schier éénen man toe dood geslagen. De plaats, waar deze ijselijke slachting geschiedde, draagt tot heden toe in de geschiedenis den naam van bloedmeersch. Nu hield alle tegenweer op. 't Was van wege de Franschen een verloopen langs alle kanten om hunne beenen te breken De graven van Bennen en van Aumale trokken, met al wat zij verzamelen konden, den weg op naar Rijsel. De Vlamingen, moê van strijden en slachten, daarenboven beroofd van alle ruiterij, lieten den vijand ongestoord wegvluchten. Men had ter nauwernood drie uren gevochten, en reeds was de zege volkomen, boven al wat te verwachten stond. De Franschen lieten niet min dan 4,000 ruiters op het slagveld, waaronder 60 baanderheeren, 350 ridders en 1100 andere edellieden. Le Mucsis, een Franschgezinde | |
[pagina 350]
| |
schrijver, geeft er een groot getal van op, voegende daarbij dat het te lang zou zijn om ze allen te noemen. De onbekende schrijver der Chroniek van den oorlog tusschen Philip den Schoone en Gwijde van Dampierre, wijst op 61 hertogen, zonder te spreken van veel andere uit Normandië en Champagne, die hij zegt niet te kennen. Daarenboven bleven er op het slagveld minstens 16,000 tot 17,000 voetknechten. Voeg hierbij een aantal ridders, die gevankelijk naar Brugge werden vervoerd om later, tegen een behoorlijk losgeld, op vrije voeten te worden gesteld. Van den anderen buit, die zeer aanzienlijk was, hoeven wij niet te spreken. De verliezen der Vlamingen daarentegen waren zeer gering. Aan dooden hadden ze nauwelijks een honderdtal mannen te betreuren; maar zij telden veel gekwetsten en gekneusdenGa naar voetnoot(1). Zulks is zoo zeer niet te verwonderen, als men inziet dat de onzen, in 't barnen zelf van het gevecht, steeds op tegenweer stonden. Den schrik beschrijven, waar de vluchtende Franschen meê bezeten waren, is onmogelijk. Zij loopen, in éénen adem, deels tot Doornik, deels tot Rijsel toe, verkeerende steeds in den waan, dat de vijand hun op de hielen zat. Het magistraat van eerstgenoemde stad, getrouw aan vorige verdragen, sloot ze buiten de poorten. Li Muisis, abt van St-Maartens te Doornik, beschrijft die vlucht als volgt: - Van op onze torens zagen we de Franschen langs alle wegen wegvlieden, zoo groot in getal, dat ge zulk een schouwspel moet hebben bijgewoond om er geloof aan te geven. De voorgeborchten der stad, alsook de naburige dorpen, krielden van eene zoo talrijke menigte ridders en wapenlieden, dat het afgrijselijk was om zien. Die ongelukkigen stonden hunne wapenrusting af voor een luttel broods; maar de meesten waren zoo sterk aan 't beven van schrik, dat ze dit eten aan hunnen mond niet konden brengen. | |
[pagina 351]
| |
Zoo ellendig verging eene der machtigste legers, welke tot dusverre in Europa op de been werden gebracht. Frankrijks geharnaste en gezadelde ridderschap, zoo trotsch, zoo overmoedig, had, ofschoon driemaal talrijker, voor Vlaamsche voetknechten, strijdende met bloot hoofd en bloote borst, schandelijk moeten onderdoen. Voor die zulks niet gezien hadden, was het als een droom, voor de strijders zelf van dien reuzenstrijd, als een wonder Gods. Ook meenden onze voorouders de behaalde zege te moeten danken aan den Heer, weshalve zij zeven honderd gulden sporen, na den slag opgezameldGa naar voetnoot(1), aan het welfsel hingen van O.L.V. kerk te Kortrijk. Op Groeningheveld zelf bouwden zij eene kapelGa naar voetnoot(2). † J. Planquaert. Vrederechter. Vloesberge. |
|