Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Ossiaan en zijne gedichten.
| |
[pagina 328]
| |
‘Ik heb de wallen gezien van Balclutha, maar zij waren verdelgd. De vlam had door de zalen geloeid en de stem des volks wordt er niet meer vernomen. De stroom van Clutha is door den val der muren uit zijn bed verdreven. Daar zwiepte de distel haar eenzaam hoofd en suisde het mos in den wind. De vos keek uit door de vensters terwijl het spichtige gras zijnen kop omgolfde. Verdelgd is de woning van Moïna: doodsche stilte rust op het huis harer vaderen.’Ga naar voetnoot(1) Niets is natuurlijker en levendiger dan de wijze waarop Carthon beschrijft welke gevoelens de brand zijner stad in hem als kind verwekte: ‘Heb ik niet het verwoeste Balclutha gezien? en zal ik nu feesten met Comhal's zoon? Comhal! die het vuur smeet midden in de hal mijns vaders! Ik was jong en begreep de oorzaak niet waarom de maagden weenden. De rookkolommen behaagden mijn oog als zij opstegen boven mijne wallen. Ik zag dikwijls om met blijdschap, terwijl mijne vrienden langs de heuvelen vloden. Maar als de jaren mijner jeugd aankwamen bemerkte ik het gras op de omgestorte muren. Mijn gezucht welde op met den morgen en mijne tranen vloten nêer met den nacht. Zal ik niet strijden, sprak ik in mijn gemoed, tegen de zonen mijner vijanden? - Ja, ik zal strijden, O bard! ik voel de kracht mijner ziel.’ | |
[pagina 329]
| |
Men werpt op dat Ossiaan onvolmaakt is in de beschrijvingen der gevechten, en ze minder dan Homerus heeft weten af te wisselen door bijkomende omstandigheden. Inderdaad, men kan niet genoeg de vindingskracht van Homerus bewonderen, noch te veel zijn talent van beschrijving prijzen. Doch, Ossiaans vernuft is van een andere natuur, en voert hem immer tot grootsche voorwerpen. Op den dood zijner voornaamste helden zal hij stil blijven, maar zelden rusten op dien der gewone krijgers. Hetgeen echter niet belet dat men meermaals allerschoonste incidenten aantreft. Zoo, bijv., hoort men het bloed van eenen krijgsman, in den duisteren nacht geveld, kissen op den half uitgedoofden eik. Een ander krijgsman, om den vijand te ontkomen, klautert in eenen boom: de speer doorboort zijn rug, ‘schreeuwend, stuiptrekkend valt hij, terwijl mos en verdorde takken hem volgen en de blauwe wapens van Gaul bestrooien’. Ossiaan is beknopt in zijne beschrijvingen die daardoor des te schooner en krachtiger worden. Immers, te véel opgehoopte bijzonderheden verslappen het verhaal en overladen het geheugen. ‘Obstat, zegt Quintilianus, quidquid non adjuvat.’ De aandacht, op een enkel punt gevestigd, wordt heviger getroffen. Voor Ossiaan, zijn soms eenige woorden genoeg om ons een gansch beeld voor oogen te stellen. Wat voegt er meer aan een ruwen, stuurschen veteraan, dan ‘zijn schild droeg de kerven van den strijd, zijn woeste blik misprijst het gevaar’? - Oscar bevindt zich alleen, van een aantal vijanden omringd, hij ‘stond in zijne plaats aanwassend en opborrelend gelijk de stroom in eene enge vallei.’ Weinige woorden maar voldoende om ons den held te toonen die al zijne krachten inspant, al zijne onversaagdheid ter hulp roept om onverschrokken en fier den vijand af te slaan. Deze beknoptheid is allerbest geschikt voor de voorwerpen die Ossiaan beschrijft. Blijde en lachende tooneelen mogen worden uitgebreid, dewijl hun doel | |
[pagina 330]
| |
is den geest te verkwikken en te verlustigen; - grootsche en verhevene beelden, integendeel, moeten in eens treffen of zij missen hun uitwerksel. Men zou zich nochtans bedriegen indien men Ossiaan geheel en al ontbloot achtte van liefelijke tafereelen. Verre van daar. Liefde en vriendschap zijn bij hem met de fraaiste en teederste kleuren afgeteekend. De verdiensten, welke wij aan Ossiaan toekennen, zijn nog verhoogd door de eenvoudigheid van zijnen schrijftrant. Gezochte uitdrukkingen en spitsvinnigheden moet men van hem niet verwachten, want nooit, noch in stijl noch in gedachten, ontwaart men in hem de zucht om te schitteren. Ossiaan spreekt uit de volheid des harten en voert ook deszelfs ongekunstelde taal. | |
VII.De vergelijkingen zijn de voornaamste versiersels der beschrijvende poëzij en verdienen dus nog bijzonderlijk onze aandacht. Eene dichterlijke vergelijking, volgens Blair, veronderstelt altoos twee voorwerpen welke nevens elkander geplaatst worden ofwel omdat wezenlijk eene betrekking van gelijkheid er tusschen bestaat, ofwel omdat de verbeelding eene dusdanige betrekking meent te ontdekken. Dit laatste behaagt nog het meest, aangezien onze geneigdheid om in alle voorwerpen punten van overeenkomst te bespeuren. De volgende vergelijking, een der schoonte die men aantreft, behoort tot de laatste soort. ‘Wilt gij niet luisteren, zoon der rots, naar den zang van Ossiaan? Mijne ziel is vol van de vroegere tijden, de vreugd mijner jongelings jaren komt weder. Aldus verschijnt de zon in het westen nadat haar glans achter eenen storm verscholen was. De groene heuvelen verheffen het natbedropen hoofd. De blauwe stroomen vlieden lachend door het dal. De oude held treedt te voorschijn op zijnen stok en zijn grijs haar glinstert in de straal.’ | |
[pagina 331]
| |
De voornaamste regels der dichterlijke vergelijkingen zijn: dat zij gepast worden ingevoerd, en alleenlijk dan als de lezer er toe is voorbereid; dat zij noch te ver noch te dichtbij gezocht worden; en eindelijk, dat zij strekken om het onderwerp op te sieren, te verhoogen of klaarder voor te stellen. Daarenboven moet een dichter de stof zijner vergelijkingen in zijn eigen land zoeken en niet elders. Immers, elk land bezit eene eigene natuur en deze is het best door den schrijver, zoowel als door den lezer, gekend. Ossiaan blijft hieraan in geenen deele te kort. Hij beschrijft wat hij zag: de nevelen, de wolken, de stormen, den plantengroei en de dieren der noorder landstreken. Ossiaan vloeit over van vergelijkingen. In zijne werken vindt men er meer dan in de Ilias en de Odyssea van Homerus te zamen. Zijn zij bij den eenen zoowel als bij den anderen dichter overtollig, Ossiaan toch heeft dit voordeel dat zijne vergelijkingen minder het verhaal onderbreken. Zij zijn kort, schitteren als vluchtige vuurvonken, en trekken den geest minder af van het hoofdonderwerp. Homerus ontleent zijne vergelijkingen aan een grooter getal voorwerpen: de kring zijner gedachten is breeder. Doch dit is te wijten aan het verschil der toestanden waarin beide dichters verkeerden. Ossiaan ging niet verder dan zijne barre en woeste landstreek en daar bestonden noch leeuwen noch tijgers noch zelfs sporen van landbouw. Ten zijnen voordeele pleit wederom dat hij altijd zijne vergelijkingen ontleent aan waardige voorwerpen, hetgeen bij Homerus niet steeds het geval is. Wat men vooral tegen Ossiaans verbeeldingskracht opwerpt, is de eenvormigheid en de menigvuldige herhaling derzelfde vergelijkingen. Zulks kan men echter eenigzins verontschuldigen door de bemerking dat het bijna niet anders mogelijk was in een werk zoo dicht met gelijkenissen bezaaid, terwijl eensdeels de naakte natuur geen rijker stof aanbood en anderendeels de dichter slechts zong naar de oogenblikkelijke inge- | |
[pagina 332]
| |
ving zijns harten. In Homerus zelven, hoe dikwijls komen zijne leeuwen en zijne kudden niet terug? Men zou zich overigens zeer misgrijpen, indien men de vergelijkingen dezelfden geloofde omdat dezelfde voorwerpen, als de donder of de nevel, er in voorkomen. Dikwerf verschillen zij geheel en al, en Ossiaan heeft waarlijk eene groote kunst aan den dag gelegd doordien hij eene zoo naakte natuur tot zoo tallooze vergelijkingen heeft weten te benuttigen. Tusschen de vele voorbeelden die Blair aanhaalt, kiezen wij enkel dat van den mist waardoor de lucht in Schotland gewoonlijk verduisterd wordt. Somtijds, wat nauwelijks geloofbaar is, dient hij om schoone voorwerpen op te luisteren. Het haar van Morna ‘is gelijk de nevel van Cromla, wanneer hij op de rots kronkelt en de westerstraal tegen schittert.’ - ‘De zang komt met zijne melodie om het oor te streelen en te behagen. Hij is gelijk een zachte mist die, van het meer opstijgend, zich over het dal uitspreidt. De groene bloemen zijn met dauw gevuld. De zon keert weder in hare kracht, en de mist is weg.’ Doch meestal verbeeldt hij onaangename of schroomelijke voorwerpen. ‘De ziel van Nathos was droef gelijk de zon in een neveligen dag als haar gelaat waterachtig schijnt en duister.’ - ‘De treurigheid des ouderdoms komt gelijk de mist der wildernis.’ - De schielijk vervlogen roem ‘is een nevel die wegvliedt voor den suizenden wind.’ - ‘Ik bemin eenen vijand gelijk Cathmor, zegt Fingal. Zijne ziel is groot, zijn arm sterk en roemvol zijn strijdersleven. Maar de kleinmoedige gelijkt eenen damp die boven de moerassen hangt. Nooit rijst hij op de groene heuvelen, uit vreeze dat hij daar de winden zou ontmoeten. Zijne woonplaats is in de spelonken en van daar zendt hij den schicht des doods. Deze vergelijking is hoogst voleindigd, doch nog treffender is die uit het vierde boek van Temora. Twee legerhoofden twisten; Cathmor treedt tusschen beide, bestraft hen en gebiedt | |
[pagina 333]
| |
hun te zwijgen. ‘Zij zonken weg van den koning op elke zijde, gelijk twee kolommen morgenmist als de zon tusschen beide oprijst boven de glansende rotzen. Zwart tuimelen zij af langs de helling, elk naar zijn rietrijken poel.’ Dezelfde verscheidenheid kan men toonen in de vergelijkingen aan de maan, den donder enz. ontleend. | |
VIII.Plaatsen wij thans Homerus en Ossiaan naast elkander, om hen des te beter te hoogschatten en hunne betrekkelijke waarde te doen uitkomen. De schok van twee samentreffende legers geeft bij alle dichters aanleiding tot grootsche vergelijkingen. Hooren wij vooreerst Homerus. ‘Als nu de strijdende legers op het slagveld samentroffen, vermengden zich van weerzijde de schilden, de zwaarden en de kracht der geharnaste krijgers. De gebulte beukelaars botsten tegen elkander en een algemeen gejoel steeg op. Daar smolten de zegekreten ineen met het gehuil der stervenden. De grond was met bloed overstroomd. Gelijk de wintervloeden van de bergen stroomend hunne geweldige golven in een eng dal nederstorten; - zij springen voort uit duizend bronnen en loopen te zamen in de uitgeholde groef; de herder hoort op den berg het verre gebrom: zoo was het ontzagwekkend geschreeuw van de op elkander hortende strijdmachten.’Ga naar voetnoot(1) In eene andere plaats stapelt de dichter, gelijk Ossiaan, vergelijking op vergelijking: ‘Met een machtigen schreeuw storten de heiren opeen. Niet zoo luid bruist de golf des Oceaans door de volle kracht van het onstuimige Noord tegen het strand gedreven; niet zoo luid is het geloei der vlammen als zij woedend opslaan om het woud te verslinden; niet zoo luid | |
[pagina 334]
| |
vaart de wind door de trotsche eiken onder het grimmig gieren van den storm: als het geschreeuw was der Grieken en Trojanen wanneer zij schrikkelijk bulderend elkander tegen streefden.’Ga naar voetnoot(1) Daarnevens stellen wij de volgende vergelijkingen van Ossiaan, aan den lezer overlatend te oordeelen: ‘Gelijk de zwarte stormen des najaars van twee weergalmende heuvelen losschieten, zoo botsten de helden op elkander; gelijk twee stroomen van hooge rotsen nedergolvend zich ontmoeten, vermengen en de vlakte overbruisen: zoo luid, woest en zwart werden Lochlin en Inisfail handgemeen in den strijd. Legerhoofd met legerhoofd wisselden hunne slagen, en man met man. Het rammelend staal klinkt op staal, helmen worden gekloven, bloed ontspringt en vliet rookend rondom’ - ‘Gelijk duizend golven eene rots tegenrollen, zoo stormde Swaran's leger aan; gelijk eene rots duizend golven terugbotst zoo viel Inisfail op Swaran. De dood verheft al hare stemmen rondom die wegsmelten in 't gerammel der schilden. Het plein weergalmt van vleugel tot vleugel, gelijk honderd hamers die beurtelings nederbeuken op den gloeienden zoon van 't fornuis.’ - Men ziet dat de beelden, bij Homerus en Ossiaan, nog al op elkander trekken, - doch het volgende is zonder weerga: ‘Het rumoer der menigte gonste over de heuvelen; het geleek aan den nachtelijken donder wanneer de wolken boven Cona losbarsten en een duizend geesten op eens hun gehuil met de holle winden paren.’ Homerus vergelijkt Achilles aan een gestarnte: ‘De grijze Priam zag hem door de velden streven glansend gelijk het hondgestarnte. Vonkelend schitteren de stralen te midden der hemellichten in het donkere uur van den nacht. Het gestarnte rijst in vollen glans, | |
[pagina 335]
| |
maar die glans is een noodlottig teeken en brengt ondragelijke hitte den rampzaligen stervelingen.’Ga naar voetnoot(1) - Fingal's eerste optreding wordt ons op gelijke wijze verbeeld. ‘Fingal, hoogstaltig in zijn schip, stak de vonkelende speer voor zich uit. Schrikbarend was de glans van het staal: hij was gelijk het groene verschijnsel des doods op de heide van Malmor neêrgezeten, wanneer de reiziger alleen is en de maan in den hemel verdonkert.’ - Is de verschijning van Homerus' held prachtiger, die van Fingal is schromelijker. Een ontwortelde boom wordt gemeenlijk toegepast op een neergevelden krijger. Zoo zegt Homerus bij den dood van Euphorbus: ‘Aldus kweekt iemand een jongen en groenen olijfboom zorgvuldig op in het eenzame veld waar de waterbronnen hem omsproeien: hij is schoon en bloeiend. De adem der winden bestrooit hem met wit gebloemte. Doch eensklaps stijgt de storm op met groot gebulder, rukt den olijfboom uit den grond en spreidt hem neer ter aarde?’Ga naar voetnoot(2) - Hoe sierlijk dit ook zij, Ossiaan blijft niet ten achter in zijne vergelijking na den dood der drie zonen van Usnoth: ‘Zij vielen gelijk drie jeugdige eiken die alleen op den heuvel stonden. De reiziger zag de liefelijke boomen en bewonderde hoe zij zoo eenzaam groeiden. De storm der wildernis kwam des nachts en vlijdde hunne groene toppen neêr. Den naasten dag keerde de vreemdeling, maar de boomen waren verdord en de hei was naakt.’ Ossiaan, zoowel als Homerus, om zijne helden te verheffen, vergelijkt hen aan bovennatuurlijke wezens. ‘Fingal streefde in zijne kracht, schrikbarend gelijk de geest van Trenmor wanneer hij in eenen dwarlwind naar Morven komt om de zonen van zijnen trots | |
[pagina 336]
| |
te aanschouwen. De eiken loeien op hunne bergen en de rotzen ploffen neer. Zwart ziet men bij den nachtelijken bliksem zijne gestalte breed stappend van heuvel tot heuvel.’ ‘Cuthullijn vloog vooruit in 't gerammel zijner wapens, gelijk de ontzaggelijke geest van Loda als hij komt in het rumoer van duizend stormen en de strijdende legers voor zijne oogen uiteen drijft. Hij zit op eene wolk boven Lochlin's zeëen: zijne machtige hand rust op zijn zwaard, zijne vlammende lokken vlotten op den wind. Zoo verschrikkelijk was Cuthullijn in den dag van zijnen roem.’ Benevens de vergelijkingen is Ossiaan's poëzij met de schoonste beeldspraken versierd, metaphoren en verpersoonlijkingen komen aanhoudend vóór. Alhoewel aan eene toomlooze verbeelding overgegeven, heeft hij toch doorgaans aanstootelijke overdrijvingen weten te vermijden. De toespraken zijn menigvuldig en van eene ware dichterlijke schoonheid. ‘Maar de winden misleiden u, o Darthula! en ontzeggen het boschrijk Etha aan uwe zeilen. Dit zijn uwe bergen niet, o Nathos! noch is dit het geklater uwer stijgerende baren. Integendeel, de hallen van Cairbar zijn nabij en de torens van uwen vijand verheffen hunne spitsen. Waar waart gij, zuiderwinden! wanneer de kinderen mijner liefde dus bedrogen werden? Ach, gij speeldet in de vlakten en vervolgdet 's distels baard. O! Haddet gij in de zeilen geblazen van Nathos tot dat Etha's heuvelen voor hem opdaagden! tot dat zij opdaagden in hunne nevelen en hun komenden meester begroetten!’ Blair vindt eenige overeenkomst tusschen de vergelijkingen van Ossiaan en die welke door de gewijde schrijvers gebruikt worden. De natuur van het Heilig Land, wel is waar, verschilt geheel en al van die van Schotland, doch de vergelijkingen zijn in 't algemeen kort en treffend gelijk bij Ossiaan. ‘De volkeren zullen aanbruisen gelijk het gebruis van overstroomende wateren. Maar God zal hen terugdrijven en verre doen vlieden. | |
[pagina 337]
| |
Zij zullen wegstuiven gelijk het stof der bergen voor den wind, en gelijk de wervelwind voor het tempeest.’Ga naar voetnoot(1) | |
IX.Dit zij genoeg over beschrijving en verbeelding; er blijft ons nog slechts over eenige bemerkingen te maken betreffende het dichterlijk gevoel. ‘Geene gevoelens, zegt Blair, zijn schoon indien zij niet eigen zijn, dat is: overeenkomstig met het karakter en den toestand van die ze uitdrukken. Onder dit opzicht is Ossiaan zoo onberispelijk als de meeste schrijvers. Elk karakter is goed ontwikkeld. Alle personen, hoe verscheiden ook van ouderdom, inborst, rang en geslacht, spreken met eene gepastheid van gevoelens die men verwonderd is in een zoo ruwen tijd aan te treffen... Deze gepastheid der gevoelens is nochtans niet de eenige vereischte, want om eene hooge dichterlijke waarde te bereiken moeten zij daarenboven verheven zijn en teeder.’ Door verhevenheid verstaat men zulke gedachten die den geest tot eene buitengewone hoogte opvoeren en hem met verwondering en verbazing vervullen. Alleen een machtig vernuft, door de levendigste en warmste bevatting van een ontzagwekkend, grootsch of prachtig voorwerp ontvlamd, is in staat een dergelijk uitwerksel te bekomen. Dat Ossiaan die hoedanigheid bezit, behoeft geen verdere bewijzen of voorbeelden. De strijd van Fingal met Loda's geest, de verschijningen der geesten, en meer andere hierboven vermelde plaatsen moeten, ons dunkens, aangenomen worden als voorbeelden van ware, dichterlijke verhevenheid, of wel wij verklaren ons, met Blair, teenemaal in dit punt onbevoegd en onwetend. Ossiaan bezit overigens die eenvoudigheid en beknoptheid welke onfeilbaar den verheven schrijftrant ken- | |
[pagina 338]
| |
schetsen. Hij schept behagen in de grootschheid der gevoelens, maar bekommert zich weinig over de pracht der uitdrukkingen. De verhevenheid, voor zooveel het de gevoelens geldt, bestaat voornamelijk in grootmoedige, heldhaftige, alleredelste aandoeningen. Al wat eene buitengewone zielskracht vergt, wat zich boven vermaken, genietingen en doodsgevaren verheft, behoort tot het zedelijk verhevene. Ossiaan munt er in uit. Geen dichter behoudt, door al zijne werken heen, eene dusdanige hoogheid van deugdzame en edele gevoelens. Fingal vooral is eene grootsche schepping, die het verstand opvoert tot het besef der menschelijke volmaaktheid. ‘Waar hij ook optreedt, zegt Blair, hij vertoont zich als held.... Den trotsche buigt hij neêr, den beleedigde beschermt hij, zijne vrienden verdedigt hij, zijne vijanden overwint hij meer door zijnen edelmoed dan door het geweld der wapens.’ De overige krijgers zijn gedeeltelijk met denzelfden geest bezield. Zij zijn dapper zonder wreedheid, aangevuurd door eergevoel en niet door haat. Onder Fingal's krijgshelden vindt men geene lage driften, maar zucht naar roem, liefde voor recht en billijkheid, verkleefdheid en zelfsopoffering aan vrienden en vaderland. Door verhevenheid in gedachten wordt bewondering opgewekt, en ‘de bewondering, zegt Blair, is slechts een koud gevoelen in vergelijking met het innig belang dat ons hart stelt in teedere en aandoenlijke tooneelen, waar wij, door de geheimzinnige aantrekkelijkheid van alles wat medelijden inboezemt, vreugde en genot vinden zelfs dan wanneer wij treuren. Ossiaan is vol van dergelijke tafereelen en zijne hooge verdienste is hier onbetwistbaar.... Men moge hem laken omdat hij ons te dikwijls tranen afperst, maar dat hij de macht heeft ze te doen vloeien, dat zal niemand, met de minste gevoeligheid bedeeld, in twijfel trekken.’ Ossiaan gevoelde diep en sterk, en een hart dat zelf doordrongen is, mist nooit een ander te treffen en te ontroeren. Menigvuldige voorbeelden liggen hier voor | |
[pagina 339]
| |
handen. ‘Waarom, zucht de ongelukkige Oithuna, waarom verdween ik niet in het geheim gelijk de bloem op de rots, die haar kleurig hoofd ongemerkt verheft en hare verdorde bladeren op de winden strooit! Waarom kwaamt gij, o Gaul! om mijn afscheidszucht te ontvangen? - O! ware ik in Druvanna gebleven, mijne jaren hadde ik in vreugde gesleten en de maagden hadden mijne voetstappen gezegend! - Maar ik val in mijne jeugd, zoon van Morni, en mijn vader zal blozen in zijne hal.’ Treurt Oithuna gelijk eene vrouw, de smart van Cuthullijn is die eens helden: ‘Ga, zegt hij tot Carril, geef aan Fingal het zwaard van Caithbat, want Cuthullijn is niet meer waardig de wapens zijner vaderen te voeren. Connal! spreek van geen heldendaden meer; mijn roem is vervlogen. Cromla's wind zal voortaan mijne zuchten ontvangen tot dat mijne voetstappen niet meer worden bespeurd. En gij, Bragela! Treur over den ondergang mijner faam, want overwonnen keer ik nooit tot u weder, gij zonnestraal van Dunscaïch!’ In de samenkomst van Hector en Andromache draagt niets zoo zeer bij tot de teederheid des tooneels, als de tegenwoordigheid van het kind in de armen der voedster. Kan men daar het volgende niet bij vergelijken? ‘En is Cuthullijn, de zoon van Semo gesneuveld? Treurig zijn de zalen van Tura, en rouw woont in Dunscaïch. Uwe gade is alleen gelaten in hare jeugd, de zoon uwer liefde is alleen! Hij zal tot Bragela komen en haar vragen: waarom weent gij? - Hij zal zijne oogen op de muren vestigen en het zwaard zijns vaders zien. Wiens zwaard is dat? zal hij zeggen, en de ziel zijner moeder is droef.’ - Fingal, die kort te voren het verlies van zijnen zoon Rijno moest betreuren, verheft de stem en zegt: ‘Roept Fillan en Rijno... Maar Rijno is niet meer; mijn zoon rust op het bed des doods.’ Welke hartscheurende onderbreking! De dikwijls herhaalde tegenstelling van Ossiaans tegenwoordigen met zijn vroegeren toestand, spreidt over | |
[pagina 340]
| |
het gansche werk eene plechtige zwaarmoedigheid die op iedereen moet indruk maken. Ossiaan vergelijkt zich aan een ouden eik van Morven die ‘eenzaam wegkwijnt in zijne plaats. De wind heeft hem zijne takken ontroofd en de tocht van het noorden doet hem beven.’ De grijze bard betreurt de schoone jaren zijner jeugd en verlangt slechts meer naar de rust van het graf. Ziedaar hoofdzakelijk de beoordeeling van Blair over Ossiaans gedichten. Wij aarzelen niet ze, onder alle opzichten, bij te treden. Ossiaan is zekerlijk niet zonder onvolmaaktheden. De menigvuldige herhaling derzelfde gedachten verwekt eentoonigheid en vermoeit op den duur den geest; dat er in zijne werken geen spraak is van eigenlijken godsdienst is een allergrootst gebrek; - doch dit belet ons niet met Blair te besluiten, dat ‘Duizend bedillingen niets bewijzen tegen Ossiaans innerlijke verdienste. Heeft hij het vernuft, het vuur, de begeestering eens dichters? Uit hij de taal der natuur? Verheft hij door edele gevoelens? Boezemt hij belang in door zijne beschrijvingen, schildert hij voor het hart zoowel als voor de verbeelding? Doet hij zijne lezers ontvlammen, beven, weenen? - Welnu, dan bezit hij de hoofdhoedanigheden der echte poëzij. Een klein getal van dusdanige schoonheden overtreft gansche boekdeelen van onberispelijke middelmatigheden.’
Mgr Rutten, Groot Vicaris. Luik. |
|