Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Makamen en Ghazelen.
MAKAME () beteekent oorspronkelijk in het Araabsch eene plaats, waar men verzameld is ten gesprek; verder, dit gesprek zelf, of eene vertelling, en, eindelijk, eenen dichtvorm: gerijmd proza met verzen afgewisseld.
| |
[pagina 314]
| |
in Zaum und Zügel gehalten von der Hand eines geschickten Reiters.’ (Bodenstedt.) - Het weinige, dat hier overgedrukt staat uit de XLII bladz., waar de heer Van Droogenbroek (Jan Ferguut) de eigenschappen en vooral de moeielijkheden van beide dichtvormen breeder uitéénzet, zal genoegzaam zijn, meenen we, om den lezer van dit ‘genre’ zoo niet een volledig, dan toch een nauwkeurig gedacht te geven. In 1866 verscheen de eerste uitgave van deze ‘Proeven Oosterscher poëzie’. Bij het sluiten der Inleiding tot deze tweede uitgave wordt er gemeld ‘dat het werk (Makame) bijval genoot, maar geene navolgers vond’ - en ‘dat de dichter nog eenige onafgewerkte Makamen in handschrift heeft; misschien zal het hem mogelijk zijn ze te voltooien en in 't licht te geven, tenware de heeren recensenten hem deden verstaan dat het schrijven van dergelijke monsters van Oostersche poëzij gevaarlijk zoude worden voor den goeden smaak en voor de toekomst onzer letterkunde.’ Is het niet verwonderlijk dat, gedurende twintig jaren, nergens navolgers opgekomen zijn van zoo eene schitterende nieuwigheid in onze kleine letterkundige wereld? En meer nog, dat de Dichter zelf op zijnen ontgonnen akker niet voortgewerkt en heeft, of er althans geen nieuwen oogst van rijpe vruchten op inzamelen mocht? Ons ten minste kwam het feit aardig voor; en we voelden ons genegen er de oorzaak van na te speuren. Bij onze jongere dichters en heeft er zeker geen zucht ontbroken naar nieuwigheden; vooral niet naar Oostersche nieuwigheden: het blinkend, blekkerend bonte van den Oosterschen letterenschat wierd, elken dag, met meer juistheid en sierlijkheid uitgestald, lokte verleidend oog en hand, en deed menigeen watertanden. Wie en zou niet bekoord worden door den prachtigen vorm van eenen Leconte de Lisle, dien heidenschen | |
[pagina 315]
| |
Oosterling in onze Europeesche kristene letteren verloren geloopen? Wie en heeft er niet gedroomd - droomen van geestdriftige vervoering - bij menig meesterstuk van Victor Hugo zijne ‘Légende des Siècles’? En onder onze jongeren was er, meer als ééne, rijk genoeg bedeeld met dichterkrachten, om het durven aan te gaan deze droomen tot verwezenlijking te brengen. Daarbij de materialistische richting wordt met den tijd heviger en sterker: overal rondom ons laat ze hare aanloksels betooverend werken. Peist, als ge durft, op de ‘Jeune Belgique’, zoo duchtig gehekeld of liever plat geklopt door den heer Tilman, zoo vriendelijk opgeraapt en onkundig verpleegd door den heer J. Nautet in het ‘Journal de Bruxelles’ (!) en in de ‘Revue générale’ (!!). Vlaamsche namen verzwijg ik hier, uit eerbied voor onzen Vlaamschen stam, en in de vaste overtuiging dat ons kristen Vlaamsch bloed gezond en krachtig genoeg zal blijven, om de kankerkiemen te versmachten, die enkele ontaarden ons pogen in te enten. Dus neiging en gelegenheid genoeg, om ééne of andere op het spoor van Ferguut de Oostersche wereld in te doen huppelen, zijne liederen begeleidend met rinkelbommen of ander schetterend tuig. Maar, aan wie eenen stap achter Ferguut waagde, was het welhaast gebleken wat al onoverkomelijke hinderpalen allerwegen hem voor den voet rezen; wat al afgronden hij, gelijk in Tondalus' visioen, op de scherpe snêe van eenen lemmer over moest. En al bleven dan ook de helderklindende galmen der Makamen, als een Sirenenzang in de verte, zijne ooren betooveren, ontmoedigd keerde hij den rug, en ging naar elders zijn gangen! Tot schaamteweer en verdediging mocht hij, op Ferguut wijzende, met den visscher uit Schiller's Tell zeggen: ‘Wohl bessre thun's dem Ferguut nicht nach!’ En, waarom de Meester zelf geene nieuwe Makamen afwerkte? Het ware vast van mijnentwege eene verwaandheid, | |
[pagina 316]
| |
eene onbesuisdheid zonder weerga, moest ik er voor optreden hier in Ferguut's naam te antwoorden. Neen, wat ik hier mededeel, zijn eenige bedenkingen, die mijnen eigen geest overtuigden, dat het met deze ‘Proeven Oosterscher poëzie’ kon volstaan; dat het niet noodig, niet wenschelijk, ja, schadelijk mocht zijn er nieuwe en meer te vragen. Hoe gelukkig zou ik me gevoelen, mocht ik vernemen dat sommige ten minste van mijne gedachten met die van den Meester overéén komen! Volgens de Inleiding der eerste uitgave zouden de Makamen dienen ‘ter proeve, dat het Dietsch evenals het DuitschGa naar voetnoot(1) geschikt is, om de meesterstukken aller levende en doode talen terug te geven, zonder dat zij iets van hunnen eigenaardigen vorm verliezen’. Rijkdom en plooibaarheid van onze moedertaal op treffende wijze in 't licht zetten was dus het bijzonderste doel: nu, dát heeft Ferguut zoo volkomen bereikt, dat men een nijdige kwâjongen zou moeten zijn, om hem tot een tweede proef uit te dagen. Schermen, zooals hier met woorden en wendingen, met rythmus en rijmen, in alle eerlijkheid en ridderlijke deftigheid geschermd wordt, dat en was nooit elders te aanschouwen! Aanhalingen schijnen me weinig geschikt om van de Makamen een goed gedacht te geven; integendeel: op hunnen alleen genomen hebben brokstukken te veel het uiterlijke van eenen goocheltoer, behendig genoeg, ja, maar zóó weinig ernstig. Ge moet die 111 bladzijden lezen van de eerste tot de leste: dan zult ge hoe langer hoe meer uwe bewondering voelen stijgen voor dien kunstridder, die alle moeielijkheden aandurft; die, kloek van arm en sterk van herte, alles overwint; en, triomfantelijk, zijne palmen neer komt leggen voor de voeten der aangebeden moedertaal. In begeesterde overtuiging zult ge zingen met hem: | |
[pagina 317]
| |
‘Dietsch! - du schoone, du hemelsche taal, - ons Dietsch!
- Bekoorlike, zonder vlek of faal, - ons Dietsch!
Dietsch, dat het oor verrukt door rijmengeklingel,
Zacht als de toon der zilveren schaal, - ons Dietsch!
Wen de maget lachelt, en lispelt van liefde, peerlen
Rollen dan van der lippen koraal: - ons Dietsch!
Zwijgt, harpengetril en klanken der vedel,
Waar zingt der talen nachtegaal: - ons Dietsch!’
Ja, onze lieve moedertaal is een nachtegaal onder de talen, als ze klinkt uit den mond van eenen Ferguut, die tijd noch moeite spaart om hare klanken af te luisteren, om die klanken in hun volle weerde, met eerbied en liefde, ten gehoore te brengen, zonder iets te laten roekeloos verloren drijven, zonder iets willekeurig te dempen en te dooven. Neen, neen! Ferguut en moogt ge niet rekenen onder die verwaande Vlaamsche praalhansen, die hunne Moeder in 't openbaar maar en durven erkennen, als ze, geprangd en genepen, niet wetende hoe haar keeren of wenden, op heur beste staat in afzichtelijke kleêren, van Vlaamscher stoffe, (ten minste voor het groot deel) maar op vreemde en onpassende patronen gesneden, verkerfd en gepoufft. De zindelijke, gezonde en blozende vrouwe, bevallig in haar eenvoudigen tooi en ongekunstelde manieren, de Vlaamsche vrouwe van den ouden eede, die is 't, waar Ferguut, met liefde en fierheid in den blik, op wijst; die is 't, aan wie hij den zoeten naam van Moeder geeft, hoe het dan ook den vreemdeling en de vervreemde broeders ergeren moge! Wat moet vooroordeel toch een schriklijk ding zijn, daar het bij machte is den helderen, schranderen geest van Z.E.H. Kanunnik Daems nog altijd spoken en afgrijselijke monsters vóór te tooveren dáár, waar, in 't volle licht der zonne, enkel heerlijke boomen staan en bloeien! Hoor liever! Het zeggen van Ferguut ‘Mijn vijand is hij die het (Dietsch) slecht spreekt’ brengt den Z.E. Kanunnik eenige zetten onder de pen tegen hen ‘die de gelouterde letterkundige taal, met | |
[pagina 318]
| |
al hare gespierdheid en gekuischtheid, van den troon willen smijten, om hunne zoogezegde “volkstaal,” met al hare verbasterde, onbeschaafde vormen, ja laat ik het zeggen, met al wat ze meermaals voor onhebbelijke lompen om 't lijf heeft, als wetgeefster in dier eereplaats te kruien.’Ga naar voetnoot(1) Laat ons met open kaarten spelen; ofwel de Zeer Eerweerde bedoelt hier degenen, die het zijnen vriend Nolet eens beliefde ‘taalparticularisten’ te doopen; ofwel heeft hij het gemunt op ingebeelde spoken. Maar, eenerzijds, weten wij dat Don Quixotte lang al bij den Heer is, en dat er nu niemand geenen lust meer en heeft om tegen windmeulens te vechten. Anderzijds, weten wij ook dat de bovenaangehaalde omschrijving, in zekere kringen, van hand tot hand wordt overgeleverd in haren geijkten vorm, om, nu en dan, als een moordende moker, zonder veel verantwoordelijkheid, naar den kop te worden gesmeten van mannen, die men liever niet vlak in 't aanzicht en kijkt. Zonder twijfel zullen het dus wel die arme zoogenoemde ‘taalparticularisten’ zijn, die bij dezen nog eens hun zaad meêkrijgen. Hoe schreeuwend onrechtveerdig dat het gebeurt, is onzeggelijk. Het ware overbodig hier aan den lezer nog eens te verhalen, hoe droef de Heer Nolet uitspeelde met zijn brandmerkend schimpwoord. Onnoodig ook aan verstandige lieden te doen bemerken dat men, om wille van mislukte pogingen, niet en mag onvoorwaardelijk het doel laken; noch, om wille van enkele slechte vruchten én den boom, én den grond, waar hij groeit, vervloeken. Zóó handelde de Jansenistische Boileau, toen hij hem door het min loffelijk gewrocht van enkele kristene dichters, in geestdriftige woede liet vervoeren, en zijn berucht orakel liet dreunen: | |
[pagina 319]
| |
‘De la foi d'un chrétien les mystères terribles
D'ornements égayés ne sont point susceptibles’.
Zóó handelen zij, die schreeuwen en huilen van ‘taalparticularisterij’ (God zegene u!) en van ‘straattaal’, en van meer zulke lieve dingen nog, zoo gauw er een woordeken aan hunne ooren klinkt, dat ze niet en kennen en bij Kramers vruchteloos zochten. Maar genoeg; enkel dit wil ik hier doen zien, dat Z.E.H. Daems ten onrechte de zoogenaamde taalparticularisten aanvalt of schijnt aan te vallen, kwansuis in name van den hooggevierden taalkenner Ferguut. De ware Vlaamsche school, die, eerbiedig en bewonderend, - niet afgodistisch aanbiddend - Heer ende Meester zegt tegen Guido Gezelle, en kent op taalgebied geene andere vijanden, als ‘de schoolvossen, die nog immer voortgaan met goede, echt nederlandsche woorden en nevenvormen als gewestwoord of verouderd weg te schrabben, tot groote schade en verarming onzer taal’. Aan niemand roept die schole: ‘Wee!’ 't en zij aan ‘die veur akkoorden uitheemscher woorden met de Dietsche taal den echt breekt’ (en haar den nek breekt!) - Waarom die aanhalingteekens? Is dit ergens aan een ‘taalparticularistisch’ programma ontleend? - Neen, goedige lezer, dat zijn de eigene bewoordingen van Ferguut! Of het klaar en duidelijk is?! Waarom elkander niet beter en inniger leeren kennen? Waarom, nog altijd aan, naar ijdele benamingen oordeelen en veroordeelen? Z.E.H. Daems zoowel als Ferguut, zoowel als die verwenschte taalparticularisten, moet overtuigd zijn ‘dat onze boekentaal te arm is’. Allen zijn het dus eens om die taal te willen verrijken: waarom dan, schimpend en schendend, als een stouten jongen, het liefderijke kind wegschoppen, dat aan moeder zijnen schoot vol frissche bloemen en geurige kruiden brengt, maar het ongeluk had er eenige eerden kluitjes meê in te rapen? Aanveerd liever dankbaar en prijzend die frissche bloemen, die geurige | |
[pagina 320]
| |
kruiden; en laat, zonder dat de brave kroesbol het zelfs bemerke, de eerden kluitjes stillekens vallen in 't stof, waaruit ze ontstonden. Of, beter nog, vergaart en bewaart die eerden kluitjes ook: wie weet? ze zullen u misschien te pas komen om uwen bloemtuil in den pot aan te eerden, en nog wat langer frisch te houden! O hoe geren zou ik hier het woord dat de H. Schrift van de ‘Wijsheid’ spreekt, op de tale toepassen, en zeggen: ‘Ne particula boni doni te praetereat’: ‘Zwicht dat u een zierken van den gouden schat der tale ontglippe!’ Wierd er zóó algemeen te werke gegaan, dan en moest Ferguut niet meer klagen ‘dat het hem bij de eerste bewerking zijner Makamen, twintig jaar geleden, niet mogelijk was onze dialecten te overschouwen’. Want, zooals hij hier in eene nota aanteekent ‘de voortreffelijke werken van Schuermans, De Bo, Tuerlinckx, Guido Gezelle, Winkler, Leopold enz. bestonden nog niet.’ Noch en zou hij mistroostig moeten aanstippen: ‘het Arabisch munt uit door rijkdom, ontstaan uit de opneming in de schrifttaal van eene menigte dialectwoorden; of liever de Arabische schrifttaal is de samenvatting der verschillende Arabische dialecten’. En verder, dat, bij zijne vertaling, ‘de Vlaming (Ferguut) zich niet verre dorst wagen, en geloofde nog zijne weinige vrijheden te moeten verschoonen door beroepen op het gezag van anderen; wanneer hij geene hem voldoende verdediging kon vinden, liet hij de uitdrukking varen, hoe gelukkig zij hem toescheen, en getroostte zich lange opzoekingen om het ontbrekende op eene andere wijze eenigzins te vergoeden’. Ge ziet het, de schrandere taalkenner bemerkt genoeg de goudstofkens, die in de heldere diepte blinken van onzen woordenvloed, zooals hij uit het herte der vlaamschsprekende gemeente opborrelt en voortrolt door en door ons Vlaamsche gouwen. Hij treurt en toornt er om, dat ze daar moeten verloren blijven liggen: hoe geren zou hij ze visschen! Spijtig genoeg, | |
[pagina 321]
| |
dat hij het zoo spaarzaam heeft gedaan en de ‘schoolvossen’ al te veel in de oogen heeft gekeken. Stouter is hij te werke gegaan met die woorden en wendingen, die - wie weet waarom? - als verouderd worden gedoemd. Flink weg heeft hij overal uitgewerkt wat hij in de Makame-voorrede zoo schilderachtig voorstelt: ‘Was er een woord van ouderdom beroest, - ik heb het gepoetst; - een wapenschild, door den tijd half verwoest, - ik heb het hertoetst. - Ik heb grootmoeders kanten - en diamanten - voorgebrocht, - waar het mij noodig docht; - in grootvaders wijnkelder getast - en den lezer vergast, - waar het mij scheen gepast, - denkende: ‘het oude is maar te versmaden - waar het kan schaden, - en een goed gerief - is altijd nieuw’. Het moge sommige lezers aardig voorkomen, dat ik me zoolang door den zijdelingschen aanval van Kanunnik Daems liet ophouden. Niemand en zal het verwonderen, die weet hoe hoog (en dat wel te recht) het gezag van Ferguut in zake van tale staat aangeschreven. Neen, waarlijk, 't en was niet te lijden, dat men zulk eenen machthebber mocht verdenken tegen de wettige rechten der ‘volkstaal’ te kampen. Integendeel hielden wij er aan vooral te wijzen op de verdienstelijkheid der tale, waarin de Makamen gedicht zijn; op de bronnen, waar Ferguut die tale ging putten. Mochten onze lezers, in groot getal, bij dezen Meester schole gaan; bij hem leeren eerbied hebben voor de levende, gesprokene taal, en voor den erfschat ons door de ouderen achtergelaten. Rijkdom der taal en is het eenige niet, waarvan de Makamen ons degelijke proeven leveren; de geschiktheid onzer Dietsche spraak om, door klank en beweging, tot de lichtste en fijnste tinten van al wat de ziele kan raken, aan de verbeeldingskracht levendig voor te stellen, - die is hier op de schitterendste manier bewezen. Onder dat opzicht is het werk hoogst merkweerdig: overal verraadt het de keurigheid van den | |
[pagina 322]
| |
nauwgezetten en smaakvollen kenner, die, meer als iemand, op vatbare wijze openbaarde, wat in onze taal met rijm en rythmus uit te werken is. Men gelieve 't wel in acht te nemen: 'k en spreek hier niet van bloote klanknabootsing; daartoe heeft het Vlaamsch haast te veel gemak. Menige onzer dichters blijft er hem aan vergapen, en - dank aan de nooit ontbrekende zucht tot meerder gemak - verder en zoekt hij niet. Daardoor nochtans en blijkt maar enkel de natuurlijke taalkracht, waar het kind van getuigt, als het moeder vertelt van den leelijken stouten ‘boe-boe’ die hem achterna blafte. Hooger en verder streeft de kunst. Niet alleen en niet vooral het stoffelijke, maar het onstoffelijke van gedacht en gevoel moet ze in stoffelijke vormen kunnen belichamen en vestigen. Eene moeilijke, lastige taak; maar die nochtans vervuld moet worden door al wie dichter wil heeten en zijn. Daartoe en is men niet genoegzaam uitgerust met den dieper dringenden blik, met het gemakkelijker ontroerde en heviger trillende herte van den ‘Ziener’! Daartoe behoeft men ook de bedrevenheid, de handigheid van den flinken ambachtsman! Ja, in den dichter moet er met den ‘Ziener’ ook een ambachtsman zitten; die, zooals alle ambachtslieden zijnen stiel geleerd heeft, met meer bedrevenen na te kijken en de volledige overlevering van het ambacht aan te leeren. Wie tot volle meesterschap over den stoffelijken vorm der Vlaamsche poëzij wil geraken, bestudeere Ferguut's Makamen: dáár levert de Meester, in prachtige voorbeelden, al het deugdelijke en smaakvolle dat in de beschouwingen zijner bekroonde ‘Verhandeling’ uiteengezet staat. Maar ‘wie voor Poëet wil gaan, moet van een rijmer wel Poëet, maar van Poëet geen rijmer worden’ zegt Vondel; ‘anders gaat men van de hoogste in de laagste schole en op de A-B-bank zitten’. Met deze wijze waarschuwing van den Prins der Vlaamsche puikdichters, kom ik aan de keerzijde mijner beoordeeling. | |
[pagina 323]
| |
Zekerlijk, de vorm is een schoon ding; maar, vooral den dag van heden, ware het gevaarlijk er de weerde van te overschatten: het ware meêdoen met de materialistische streving. Hiermede bedoelen we de verscheidene en verschillige richtingen, waar onkristelijke handen alle de schoone kunsten henen dwingen. Alle die richtingen, hoe wijd ze van elkander schijnen uitéén te loopen, gaan alle van hetzelfde punt uit, en wenden alle in denzelfden afgrond te zamen. Wie het stoffelijke overschat, zoowel als hij die het onstoffelijke vlakaf loochent, of die een en ander binnen afgezonderde perken wil houden, doet de natuur geweld aan, schendt en scheurt het werk van God, tot schade van den mensch: óf hij verlaagt en vermindert onze weerdigheid, óf hij ontrukt ze ons teenemaal om ons tot dier te herscheppen. Op de letterkunde in 't bijzonder toegepast, brengt ons die strekking tot de kinderachtige tours de force, door de geschiedenis opgegeven als eenig verstandelijk voortbrengsel in tijden van verval; óf, tot de ontuchtige schandschriften van eenen Petronius; óf, tot beide te gelijk. Ziet eens waar, in 't hedendaagsch Frankrijk, de materialistische dichters vooral op uitkomen. De dampen, die uit den poel van Sodoma en Gomorrha rezen, en mogen niet meer vergeleken worden bij de pestwalmen, die van uit Parijs over de wereld waaien, en al wat in kristene zon te bloeien staat, gaan doen welken en sterven. Nu, alle overschatting van den vorm, hoe licht zij ook weze, is een stap op de verleidelijke wegen van het materialismus. Ieder werk, waar de uiterlijke vorm verreweg meest indruk maakt, stoort het noodige evenwicht in de zielskrachten van den lezer, en dwingt zijne hoogere en geestelijke vermogens naar omlaag te hellen en naar het stoffelijke. De vorm en werkt niet meer als middel, en, om zoo te zeggen, onbemerkt; hij springt vooruit, hij trekt als doel alles tot hem, | |
[pagina 324]
| |
tegen recht en rede, tegen de natuur in. Ik wil wel dat dit rolverwisselen niet altijd plichtig en schuldig mag heeten, omdat het soms niet met voorbedacht inzicht, maar bij misgreep en te goeder trouw gebeurt: toch werkt het altijd, onvermijdelijk, op nadeelige wijze; en de verschalkte lezer zal het boeten. Waren het bedenkingen van dien aard, die Ferguut weêrhielden van nog andere Oostersche Makamen over te dichten? Ik weet het niet; voor mij althans is dat eene gewichtige reden om te meenen, dat inderdaad ‘dergelijke monsters van Oostersche poëzij gevaarlijk zouden worden voor den goeden smaak en de toekomst onzer letterkunde’. In die grillige gewrochten staan gedacht en gevoel zoo weinig verheven en veredeld, zoo krachteloos daarbij, dat ze tot het beste van den mensch, tot de ziele niet en kunnen dringen, of - dringen ze tot daar - de ziele niet en voeden. Oor en oog zitten alleen ten disch; heerlijk is het gastmaal, maar de ziele blijft hongerig, ze kwijnt en voelt hoe langer hoe meer heur krachten verminderen, daar de eischen der zinnen aan 't groeien slaan. Deze immers - gelijk alle knechten, die 's meesters post bemachtigden, - heerschen als dwingelanden. Eens dat het evenwicht tusschen onze vermogens door die storende werking gebroken hangt, zal de linkere schaal nog dalen, altijd lager en lager. Wie Oostersche poëzij in hare oorspronkelijke weelderigheid lazen, weten ervan te spreken. Men kan, wel is waar, zijnen Arabischen klepper eenen zijweg doen inslaan, in plaatse van dwars door zekere plassen en poelen te steken, met gevaar er zijnen mantel deerlijk te bespatten; en dat heeft op loflijke wijze Ferguut gedaan. Zelfs de kiemste kieschheid en moet bij 't lezen der Vlaamsche Makamen voor schram noch schrabbe vreezen van zedelooze trekken of zinspelingen. Maar een Rückert, een Bodenstedt vooral, komt er wat meer Oostersch voor, ongelukkiglijk! Daar hebt ge niet alleen den Oosterschen | |
[pagina 325]
| |
vorm, maar ook den Oosterschen geest, met zijn droomende verlangen naar het wegzinken in den grooten Al, met zijne fatalistische levensbeschouwing, en zijne gloeiende, verzengende zinnelijkheid. Om welke gezonde, betrouwbare reden zouden we mogen hopen dat bewerking van Oostersche modellen geen Rückerts noch Bodenstedts bij ons zal kweeken? Daar blijf ik naar wachten, tot dat men zal bewezen hebben dat het water natuurlijk stroomop vloeit. Intusschentijd herhalen wij in name van het gezond verstand - dat door de kristene zedeleer niet veranderd, maar volmaakt wordt -: 't en is niet genoeg, met Ferguut, zedeloosheid en wangeloof te vermijden: ook dien eersten nadeeligen invloed van den overschatten vorm op onze vermogens moeten wij wegweren. De vorm moet middel blijven; nooit of nooit doel worden; nooit of nooit de evenredigheid missen met de stoffe, waarvoor hij bestemd is, met het doel, waarvoor het gewrocht moet dienen. Naar onze bescheidene meening en is dat zoo niet bij Ferguut, zelfs niet in de Makame-voorrede, waar nochtans de geestdriftige zucht tot heropbeuring onzer Dietsche dichtkunst degelijker weerde geeft aan gedachten en gevoelens. En nu kunnen wij ons oordeel over de Makamen gemakkelijk samenvatten. Als proeve van den rijkdom en de plooibaarheid onzer tale blijven ze een meesterwerk, dat volmondig moet geprezen worden. Als ‘monster van Oostersche poëzie’ boezemen ze weinig belang in: 't is immers eene vertaling van eene vertaling. Al mocht nu ook de Duitscher Rückert, met wien Ferguut den strijd aanging, in 't Araabsch uiterst wel beslagen staan, bij dien eersten omrit zal toch wel 't een en 't ander onder den driftigen hoefslag weggestoven zijn. ‘Meine Arbeit’ zegt Rückert, ‘gibt sich für keine Uebersetzung, sondern für eine Nachbildung’. - ‘Die verklaring’ voegt Ferguut erbij, ‘liet eenige vrijheid van welke ruimschoots gebruik is gemaakt’. Men zal dus wijs handelen, meenen we, met enkel op voorwaarde van nader onderzoek de bewering des vertalers aan te | |
[pagina 326]
| |
nemen ‘dat de Makamen hier niets van hunnen eigenaardigen vorm verloren’. Als poging om van de Oostersche Makame bij ons een nieuw letterkundig ‘genre’ te maken, schijnt ons even het werk van Ferguut volmondig af te keuren. Geen Oostersche hesp bij ons deugdelijk Vlaamsch brood! Geen Oostersche olifanten om onzen Vlaamschen zangberg op te klimmen! Geen Oostersche kasjmirsjaal over de vleugelen van den Schutsengel onzer Vlaamsche poëzie! Wij danken den Meester van herte om het schitterend bewijs, dat hij leverde, van de schoonheid en weerde onzer lieve moedertaal; al zijn wij tevens verheugd dat hij geene nieuwe gesteenten ging zoeken langs den lastigen en gevaarlijken weg, van waar hij eens zoo triomfantelijk mocht wederkeeren. En hadden wij noch zijne ‘Zonnestralen’, noch zijne prachtige bekroonde cantate ‘De Morgen’, de Ghazelen alleen dóór de Makamen henengezaaid, en de tien afzonderlijke waarmede deze tweede uitgave sluit, en vooral de twee schoonste op bl. XXXIX en XL aangehaald, zouden op eene ontegensprekelijke wijze Ferguut als een lyrischen puikdichter doen uitroepen. Och! waarom en geeft hij ons geene echt Vlaamsche spijze, op zijn Vlaamsch gereed gemaakt? Want, op vele van de anders zoo kunstige Ghazelen, moeten wij in 't loven ook afdingen, uit hoofde der grondstelsels die wij op de Makame hebben toegepast! Meester! we smeeken er om met eerbied en liefde: en werk niet mede aan de verwezenlijking van Goethe's hersenschimmig en doembaar droombeeld, de zoogenaamde wereldliteratuur! Laat het Oostersche aan den Oosterling! En doe van het snarenspel, waar uwe kunstige handen de heimelijkst verholene en verrukkendste tonen weten op te vinden, de gezonde gevoelens klinken van uw kristen Vlaamsch herte!
Eug. De Lepeleer.
St-Niklaas, Januari, 1888. |
|