| |
| |
| |
Adeste fideles.
(Kerstvertelling.)
HET is Kerstavond en vinnig koud buiten. Een dikke mist, waardoor slechts een twijfelachtig licht kon heendringen, hing den ganschen dag in de lucht en gaf aan de menschen, die de straten van Gent doorkruisten, het voorkomen van spookgedaanten. Alleenlijk toen, nu en dan, twee haastige voorbijgangers, door de halve duisternis bedrogen, op elkander botsten, ondervonden zij dat hunne wederzijdsche gestalten niet zoo nevelachtig waren dan zij er den schijn van hadden.
De avond is schier onmerkbaar op den dag gevolgd; reeds van vier ure namiddag brandden de straatlantaarns, zonder echter veel licht te verspreiden. Thans is het acht ure geworden en al wie niet voor eene dringende boodschap de straat op moet, zit te huis bij de gezellige kachel of keukenstoof.
Daar zooëven zagen wij eenen kleinen jongen, hij kon ongeveer twaalf jaar oud zijn, de poort ingaan van den Pand, zooals men het oud-predikheerenklooster in Onderbergen noemt.
Vlug als eene kat kloutert het manneke de arduinen trappen op en doorloopt de lange, met gaz verlichte en als straten ingerichte gangen, langs welke men aan weerzijden, de rijen cellen vindt, eertijds door de vrome kloosterlingen bewoond en thans veranderd in werkmanswoningen, welke elk haar onderscheiden nummer dragen.
Talrijke werkmanshuisgezinnen wonen daar, het een nevens het ander, zonder ander uitzicht op de buitenwereld dan de enge vensters welke, langs den eenen kant op de straat, langs den anderen kant op het water der Lei uitkomen.
Onze kleine knaap houdt eindelijk voor eene der cellen stil en klopt zachtjens op de deur. Deze gaat aanstonds open en het licht van den naasten gazbek valt op het gelaat van een achttienjarig meisje dat, zonder de minste aanspraak op schoonheid, toch een innemend uiterlijk heeft.
| |
| |
De knaap treedt binnen en gaat recht naar eenen ouden, ziekelijken man, die in eenen leunstoel naast de stoof gezeten, zijne komst schijnt af te wachten.
- Dag, grootvader, roept de jongen uit. Wat spijt dat gij niet naar de kerk kunt komen om het te hooren. Onze Kerstmis zal prachtig zijn.
- Dat denk ik wel, Franske. En het Kerstlied?
- O, grootvader, dat zult, dat moet gij hooren. Ik zal het hier zingen, voor u en Rosa. Gij weet, ik zing de Solo.
- Eerst eten, Franske, eerst eten jongen, werpt Rosa opgeruimd er tusschen. De repetitie heeft u ongetwijfeld vermoeid. Grootvader en ik hebben ook honger, niet waar, grootvader?
- Ik niet, antwoordt de oude, bedenkelijk het hoofd schuddend. Ik ben zieker dan gij meent, Rosa, en daarbij... ik heb verdriet.
- Verdriet, ja, omdat Karel ons verlaten heeft, niet waar? Doch, schep moed, grootvader. Karel is geen kwade jongen, ik heb het vast vertrouwen dat hij zal terugkeeren.
- Gij kent de kracht der verleiding niet, Rosa. En intusschen, waarvan zullen wij blijven leven?
- Och, lieve grootvader, bekommer u daar niet mede. Uwe Roza heeft nog wat overgespaard uit de goede dagen. Daarbij ik win ook geld met mijn naaiwerk en Franske dan?
- Och, kind, dat alles kan ons van de armoede niet redden, zuchtte de oude man.
- Hoor eens, grootvader, ik geef den moed niet op en ik smeek u mijn voorbeeld te volgen. Een voorgevoel zegt mij dat Karel van het dwaalspoor weer op den rechten weg zal komen en misschien wel vroeger dan gij denkt.
- God geve het! zuchtte de grijzaard.
- Kom, kom, grootvader, laat ons avondmalen en daarna zal Franske ons vergasten op het Kerstlied, dat hij morgen vroeg in St. Michielskerk zingen moet.
Maken wij gebruik van den tijd aan het karig avondmaal van het kleine gezin besteed, om met dit laatste nadere kennis te maken. Vader Vereecke, de grijzaard die, met behulp van Roza, zijnen leunstoel bij de tafel heeft geschoven was, in den tijd dat hij nog werken kon, een bekwame letterzetter.
Zijn eenige zoon, in hetzelfde vak groot gebracht, was in den bloei der jaren gestorven en zijne vrouw, die met drie kinders achterbleef, volgde hem weldra in het graf, de drie weezen onder de bescherming van hunnen grootvader achterlatende.
Vader Vereecke werkte en zwoegde voor de drie weezen en gelukte erin ze eene zoo voortreffelijke opvoeding te geven als werklieden het maar verlangen kunnen.
Karel, de oudste, werd, evenals zijn vader en grootvader, op
| |
| |
den letterzettersstiel gedaan en toen hij den ouderdom van 21 jaren had bereikt, had hij het reeds zoover gebracht dat hij het kleine gezin, waarvan grootvader eens de steun was, een eerlijk bestaan kon verzekeren.
Grootvader was intusschen oud geworden, doch nu hij zag hoe uit Karel een goede werkman was gegroeid, meende hij gerust het hoofd te kunnen neerleggen toen... toen Karel kennis maakte met slechte kameraden en het huisgezin verliet om - zooals het heette - voor zijn eigen te zorgen.
Die slag viel hard en zonder de opbeurende woorden van Roza - die echter in stilte weende, toen zij wist alleen te zijn - zou de ouderling er zeker onder bezweken zijn.
Roza naaide voor de winkels. Zooals wij reeds gezegd hebben, was zij niet schoon, doch haar gouden hart was eene dubbele vergoeding voor het gemis van die gaaf der schoonheid, welke voor meisjes van haren stand maar al te dikwijls een verderfelijk geschenk is.
Franske was choraal in St Michielskerk en begaafd met een stemmeke, zóó zoet, dat men de engelen in den Hemel er geen zoeter kon toedichten. Daarbij was de knaap braaf en oppassend en zijn grootste genot was grootvader en Roza aangenaam te zijn.
Het avondmaal is spoedig afgeloopen. Roza heeft haar best gedaan om grootvader optebeuren en de droeve gedachten te verdrijven welke zijnen geest bekommeren. Na het gebed staat zij op om de tafel aftedienen en zegt tot Franske:
- Nu, broerke, is de beurt aan u. Zing ons nu eens, op uw schoonst, het Kerstlied voor dat gij, morgen vroeg, in de St Michielskerk moet zingen.
En het kaaapje heft, met zijn zilveren stemmeke, het Kerstlied aan, waarvan de verrukkende toonen weergalmen door de aloude kloostergewelven:
Adeste fideles, loeti triumphantes,
Venite, venite in Bethleëm;
Natum videte, Regem Angelorum:
Venite, adoremus Dominum.
Grootvader en kleindochter luisteren met een hemelsch genoegen naar het verrukkelijk gezang van den kleine. De overige bewoners van den kloostergang, slechts door dunne muren van elkander gescheiden, luisteren mede naar die engelentonen en hebben alzoo het eerste genot van het geestverheffend gezang, dat eerst morgen in den Godgewijden tempel zal weerklinken.
Als Franske geëindigd heeft drukt grootvader in vervoering den knaap eenen kus op de wang.
- Jongen, zegt hij, gij zoudt mij waarlijk doen droomen dat ik reeds in den hemel ben. Maar Karel.... arme Karel!
| |
| |
- Toe, grootvader, zegt Roza, verdrijf die sombere gedachten. Morgen in de Kertmis draag ik mijne H. Kommunie voor Karel op en ook Franske zal hem indachtig zijn, terwijl hij zijn Kerstlied zingt, niet waar?
- O ja, Roza en ik zal schoon, schoon zingen. Wie weet of hij het soms niet zal hooren en erdoor bewogen zijn.
- Welaan dan, zegt grootvader, laat ons nu gaan slapen, kinderen. Gij moet er morgen alle twee vroeg uit. Mocht uw beider vertrouwen eens verwezenlijkt worden!
Daarop wenschen de drie elkander den goeden nacht en weldra genieten zij allen, in de armen van den slaap, de rust der rechtvaardigen en eenvoudigen van harte.
| |
II.
Het is thans elf ure 's avonds. Is het ook een Kerstlied, dat weergalmt uit die herberg daar, in dat klein straatje, bij de Vrijdagmarkt?
Och neen! 't is een Vlaamsch lied, op het aria der Marseillaise, een lied waarin goddeloosheid en opstand tegen het wettig gezag elkander den voorrang betwisten.
Het gebrul, want gezang kan men dat niet noemen, stijgt op uit de heesche kelen van vijf, zes drinkebroers, welke daar zitten te nachtbraken.
In de gelagkamer waar zij zich bevinden hangt eene wolk van tabaksrook, nog dikker dan de mist daarbuiten en die de aanwezigen voor elkander schier onkennelijk maakt.
Het lied uitgebruld zijnde begint men te praten over politiek, maatschappelijken toestand en andere onderwerpen, waarover onze drinkebroers de uitzinnigste en onbekooktste begrippen hebben. Op één punt echter zijn allen het eens: de meesters zijn dwingelanden en de rijken zijn dieven. Aan hen alleen, de verworpelingen der samenleving, komt geheel de openbare fortuin toe.
Onder die vijf of zes gasten bevindt zich Karel Vereecke. Hij is daar te huis want, in die herberg koopt hij zijne kosten en de makkers, die daar naast hem zitten, schijnen veel van hem te houden.
Karel, daarentegen is zeer afgetrokken en antwoordt nauwelijks op de woorden welke men tot hem richt. Vroeger was hij wellicht de grootste prater van het gezelschap, doch nu.... er is, zoo het schijnt, een licht in hem opgegaan en de samenneiging met zijne kameraden heeft plaats gemaakt voor eenen afkeer, die meer en meer aangroeit.
De jongeling heeft namelijk opgemerkt dat de genegenheid zijner kameraden juist zoover strekte als de inhoud zijner beurs. Allen doorbrengers van den echten stempel, waren zij meestal
| |
| |
zonder geld en de drank dien zij door hunne beroeste keel goten, werd gedronken op Karels rekening,
Dat was voor Karel een bittere ontgoocheling. Hij die de drogredenen der socialisten voor goede munt had aangenomen; hij die gemeend had dat die mannen met het zuiverste inzicht der wereld, streden voor de verbetering van het lot der werklieden; hij ondervond dat zij niets anders waren dan grootsprekers, liederlijke kerels en tafelschuimers.
Geen wonder dan dat hij, het hart met walg vervuld en met het hoofd op de handen geleund, zat te mijmeren en aan betere dagen te droomen, terwijl zijne kameraden hun best deden om hem op te vroolijken.
Op eens komt hem, duidelijker dan te voren, het tooneel van zijnen huiselijken kring voor de oogen. Daar zit grootvader, in den hoek, in zijnen gemakkelijken leunstoel en doet een praatje met Roza die, aan de tafel, bij het lamplicht, naarstig aan het naaien is. Daar staat Franske, te midden de kamer, met een blad muziekpapier in de hand, gereed om grootvader en Roza het laatst aangeleerde stuk kerkmuziek voortezingen.
Een persoon ontbreekt aan dien kring, om hem recht gelukkig en vroolijk te maken en die persoon is hij, Karel. Hij immers, won het geld dat die geliefde wezens voor gebrek moest behoeden. Daarom ook werd hij, bij zijne tehuiskomst, met de meeste liefde bejegend; daarom ook droeg Roza eene bijzondere zorg voor al zijne noodwendigheden.
En hier! Wat heeft hij hier, van de slordige huisbazin, voor zijn kostgeld? Eene vuile kamer, geen vriendelijk woord, maar zelfs een zuur gezicht, als hij zich wat veel van de gelagkamer verwijderd houdt.
- Karel, jongen, gij zijt op een dwaalspoor, dat roept hem zijn geweten. Karel - gaat het voort - gij zijt in de handen van gewetenlooze menschen, die het op uw geld gemunt hebben. Vlucht, terwijl het nog tijd is!
In gedachten verslonden blijft Karel voort met de ellebogen op de tafel en met het hoofd in de handen rusten. - Zijne kameraden, verwonderd over die houding, verstouten zich hem bij den arm te schudden en hem het woord ‘droomer’ toeteroepen.
- Laat mij gerust, heeft hij reeds herhaaldelijk gezegd, tot dat de drinkebroers, eindelijk ziende dat al hun pogen vruchteloos is, hem inderdaad gerust laten en vertrekken.
Intusschen is het middernacht geworden en Karel droomt nog maar altijd voort. De wezens van grootvader, Roza en Franske staan hem gedurig voor de oogen en eensklaps roept zijn geweten hem toe:
- Karel, wilt gij hun moordenaar worden?
| |
| |
- Neen! roept Karel, rechtspringende, en de herberg weergalmt van dien krachtigen uitroep. Meteen is Karel de voordeur uit en de straat op. Hij heeft lucht noodig voor zijne benauwde borst.
| |
III.
Gloria in excelsis Deo!
Het is Kerstdag en vijf ure in den morgend. Als bij tooverslag komen al de klokken der stad eensklaps in beweging en hare galmende toonen verkondigen heinde en verre de geboorte des Heilands.
Karel Vereecke heeft den ganschen nacht in de straten rondgedwaald, immer denkende aan zijne verlatene huisgenoten en aan het gevaar waarin hij zich, door slechte kameraden medegesleept, vrijwillig heeft begeven. Langzamerhand zijn de goede gevoelens in zijn hart teruggekeerd en een innig leedwezen overstroomt zijne ziel.
Het geluid der klokken herinnert hem dat hij kristen mensch is en doet hem denken aan den grooten feestdag, die heden wordt gevierd. Evenals de engel tot de herders, schijnen zij tot hem te zeggen: ‘Wij brengen u eene blijde tijding!’
In die stemming treedt Karel de St-Michielskerk binnen, die schitterend is verlicht. Zeer vele geloovigen bevinden zich reeds in de kerk en hun getal groeit altijd gedurig aan. Weldra is in den ruimen tempel eene talrijke menigte vereenigd, in wier midden eene godsdienstige stilte heerscht.
Kort daarop verschijnt de priester aan het hoogaltaar, de bel kondigt den aanvang der Kerstmis aan en eensklaps dreunen de klanken van het vol orkest door de wijde kerkgewelven.
Karel, diep aangedaan door zijne plotselinge verplaatsing, uit den kroegdamp in de zuivere lucht van 's Heeren tempel, is zich aan de H. Sakramentskapel achter eenen pilaar gaan verbergen.
Daar wacht hem eene nieuwe ontroering. Een priester reikt de H. Kommunie uit aan de geloovigen. Daar komen zij, langzaam en ingetogen van de H. Tafel. Onder hen is Roza, Karels zuster, nog de ingetogenste van allen. Het bewustzijn, den Verlosser der wereld, heden voor ons Kind geworden, in haar binnenste te bezitten, staat op haar aangezicht te lezen en eene hemelsche tevredenheid straalt van haar gelaat.
Karel beeft van ontroering, bij het zien van die teedere zuster, die hem zoo innig lief heeft. Hij is zóó geplaatst dat hij Roza op hare zitplaats kan zien en gadeslaan, zonder door haar gezien te worden. Ook is zijn blik aan die plaats geboeid en ontgaat hem niet ééne van al hare bewegingen.
Roza bidt; zij bidt vurig en Karel is er van overtuigd, eene inwendige stem zegt het hem: zij bidt voor hem, den ongelukkigen verdwaalde.
| |
| |
Roza's gebed duurt lang. Noch het opwekkend Gloria in excelsis, noch het dreunend en donderend Credo, met machtig koor, orgel en orkest aangeheven, hebben de kracht hare aandacht van haar vurig gebed afteleiden. Hoe langer zij bidt, hoe meer zij in haar gebed verslonden schijnt. Eensklaps zelfs ziet Karel duidelijk dat haar de tranen langs de wangen rollen en dat zij die haastig met haren zakdoek poogt wegtevagen, uit vrees dat zij door de aanwezigen mochten gezien worden.
Op dien oogenblik bonst het, in het hart van Karel.
- Roza weent; zij weent om mij! Ellendeling die ik ben!
Dat zijn de gedachten die het brein van den armen jongeling bestormen.
Eindelijk is de Mis gevorderd tot den plechtigen stond der Elevatie. Orkest, orgel en kooren zwijgen en de diepste stilte wordt alleen gestoord door het rinkelen der bellen, dat de nederdaling van den Godmensch op het altaar, aan de omstanders bekend maakt.
Plechtig roerende stond. Ook Karel gevoelt dat, daar aan het altaar, iets buitengewoons, iets bovennatuurlijks omgaat, iets wat hij, door zijn schuldig gedrag, zich onwaardig oordeelt bijtewonen.
Gelukkiglijk herinnert hij zich de woorden des Zaligmakers, door den grijzen herder der parochie zoo dikwijls aan zijne toehoorders herinnerd: ‘Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken.
Eensklaps wordt de diepe, aandoenlijke stilte verbroken. Enkel twee snaartuigen spelen een liefelijk, zoetluidend voorspel, waarna eene enkele kinderstem, of liever eene engelenstem, zoo hemelsch klinkt ze, het Kerstlied aanheft:
Adeste fideles, loeti triomphantes,
Venite, venite in Bethleëm;
Natum videte, Regem Angelorum:
Venite, adoremus Dominum!
Al de geloovigen zijn in verrukking. In hunne verbeelding wanen zij zich tegenwoordig bij de geboorte des Zaligmakers in den armen stal van David's stadje. Zij hooren den zang dien de engelen, in dien onvergetelijken nacht, boven het armzalig verblijf van den Heiland deden weerklinken.
Ook Karel is als van de aarde weggetooverd en meent zich in de naaste omgeving van 's Heeren troon, bij de hemelbewoners te bevinden. Hij onderscheidt nochtans duidelijk de stem van zijn broerke; ja, 't is Franske die daar zingt, maar Franske, engel geworden met de engelen.
Zelfs Roza is uit hare ingetogenheid ontwaakt en luistert met aandacht naar de stem van haren lieveling. Hare tranen zijn reeds opgedroogd en hoe langer Franske zingt, hoemeer hemelsche
| |
| |
vreugd er van haar wezen straalt. Ja, geen twijfel meer, zij is verhoord! Zij heeft aan hem gedacht na de Kommunie, Franske denkt aan hem in zijnen zang, het Goddelijk Kind zal op zijne beurt aan hem denken. Eene stem uit den hemel fluistert haar toe: Moed en hoop, Roza, uw broeder zal terugkeeren!
Het Kerstlied is ten einde. Franske heeft zichzelven overtroffen. Zijn zilveren stemmeken heeft het Adeste Fideles weergegeven, met de grootste volmaaktheid van uitvoering, waarvoor aardsche muziek vatbaar is.
In verrukking heeft de kapelmeester den kleinen zanger omhelsd. - Nog nooit, zegt hij tot Franske, hebt gij zoo zuiver, zoo juist en tevens zoo aandoenlijk en zieltreffend gezongen. Welk buitengewoon, albeheerschend gevoel heerschte er over u, terwijl gij het Kerstlied zongt?
- Ik dacht aan Karel! was het eenvoudig antwoord.
Ja, Franske in zijn Kerstlied, evenals Roza in hare Kommunie, dacht, gelijk zij het aan grootvader hadden beloofd, aan Karel, den verdwaalde. Hoe vuriger nog zou hunne verzuchting voor Karels bekeering en terugkomst geweest zijn, hadden zij geweten dat hun broeder in de kerk aanwezig was, dat hij Roza aanschouwde, Franske hoorde en tot in het diepst zijner ziel was geraakt.
Zij wisten het niet, doch een innig voorgevoel gaf hun hoop en vertrouwen. Roza's tranen hadden opgehouden te vloeien en een glimlach van zoete tevredenheid speelde om hare lippen. Franske wist niet waarom hij zich zoo gelukkig gevoelde.
En Karel?
Nu is het zijne beurt, tranen te storten, tranen van een bitter leedwezen over zijne dwaling. Doch zijne droefheid is gemengd met een zalig gevoel van voldoening, omdat zijne oogen zoo spoedig zijn open gegaan, een gevoel van blijde verwachting, in het vooruitzicht van het wederzien zijner huisgenoten.
Vol vertrouwen op de Goddelijke Barmhartigheid herinnert Karel zich de woorden van den zang der engelen boven de kribbe des Zaligmakers: Glorie aan God in den Hooge, en vrede aan de menschen van goeden wil.
Hij is van goeden wil op dezen plechtigen stond en de Kerstmis kan niet gauw genoeg gedaan zijn, opdat hij het besluit van den Verloren Zoon zou kunnen ten uitvoer brengen: ‘Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan.’
Daar weerklinkt het ite missa est en weldra stroomen de geloovigen den ruimen tempel uit. Roza en Franske ijlen naar huis, om terug bij grootvader te zijn. Te huis komende vinden zij den man reeds wakker en ongeduldig om het bed te verlaten.
Vuur aanmaken, koffie bereiden, grootvader ophelpen en aankleeden, al die werken vliegen Roza door de handen, terwijl
| |
| |
zij opgeruimd als eene ekster, aan grootvader vertelt hoe schoon het was in de kerk, hoe vurig zij voor Karel gebeden en hoe heerlijk en recht aandoenlijk Franske gezongen heeft.
Op eens vliegt de deur open en daar ligt Karel voor de voeten van den ouderling:
- Grootvader, roept hij uit, ik ben niet waardig uw kind genoemd te worden, doch laat mij bij u, bij Roza en bij Franske terugkeeren. Nooit, nooit zal ik u meer verlaten!
Grootvader kan niet spreken van aandoening. Hij doet aan Karel teeken optestaan, opent zijne armen en omhelst den jongeling met eene onuitsprekelijke teederheid.
Eindelijk stamelt hij:
- Welkom, Karel, welkom. Ik heb gewanhoopt, maar die twee daar hebben geenen oogenblik aan uwe terugkomst getwijfeld.
Roza en Franske omhelzen Karel op hunne beurt; hunne blijdschap kent geene palen. Niet alleen in de oogen van Roza, maar ook in die van Karel, grootvader en Franske blinken tranen, doch tranen van geluk over het verblijdend samenzijn van het gezin, dat thans voor goed is hereenigd.
Weldra zitten allen, evenals voorheen, opgeruimd rond de koffietafel en genieten een ongestoord genoegen in elkanders gezelschap. De oude grootvader laat zijne tevredene blikken beurtelings over zijne drie lievelingen weiden. Op Karel blijven zij het laatste rusten: in hem had hij zijne hoop gesteld; hij zou hem eens als hoofd van het gezin vervangen en voor Roza en Franske werken en zorgen.
Gansch gerustgesteld over de toekomst, zucht nu de ziekelijke grijzaard, de oogen ten hemel verheffende: Heer, nu kunt gij uwen dienaar in vrede laten gaan, want mijne oogen hebben het geluk gezien van hen, die mij het duurbaarst zijn op aarde.
A.V. Bultynck.
St-Amandsberg, 25 December 1887.
|
|