Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
De abdij van Affligem.
| |
[pagina 284]
| |
nog nieuwe gunsten bij deedGa naar voetnoot(1).’ Het was in het jaar 1096, te Maastricht, in St-Servatiuskerk en op de relikwieën der heilige Geertruid, opzettelijk daar heêngevoerd, dat de vrome weduwe van graaf Eustachius II van Boulogne deze begiftiging plechtig bestempelde, met de toestemming en in het bijzijn van hare heldhaftige zonen, Godfried van Bouillon en Eustaas en Boudewijn van Boulogne, alreeds uitgerust tot den eersten glorievollen kruistocht. Zoo stond de abdij van Affligem van hare stichting af, onder de machtige bescherming van het grafelijk, later hertogelijk huis van Brabant. De broeder en opvolger van Hendrik III, Godfried-met-den-baard, hertog van Neder-Lotharingen, graaf van Leuven en markgraaf van het Heilig Rijk, was een tweede weldoener van het roemrijk sticht: niet te vrede met zijne bezittingen van Vlierbeek-bij-Leuven aan de monniken gegeven te hebben om er eene priorij in te richten, wilde hij na zijne dood in hun midden berusten. Hij werd begraven in de kloosterkerk, vóór het altaar der Heilige Apostelen, in Februari 1140, en, nauwelijks een jaar nadien, werd het lijk van zijn tweeden zoon, Hendrik, graaf van Leuven, die het kloosterlijk habijt in Affligem aanveerd had, aan zijn hoofdeinde bijgezet. Zijne dochter Aleidis zocht insgelijks aldaar eene veilige wijk tegen de wederwaardigheden des levens: zij had wereldberoemd geweest om hare schoonheid; zij was op hare zestien jaren in den echt getreden met koning Hendrik I van Engeland; zij was na de dood van haren vorstelijken gemaal hertrouwd met William, graaf van Arundel, edelmoedigen beschermer van haar douairie; en, voor de tweede maal eene verdrukte weduwe geworden, stak zij de zee over en vond eindelijk de zielsvrede en het geluk op het graf van haren vader en haren broeder. Het paleis der gewezen koningin van Engeland (AEdes vetustoe Aleidis Anglorum reginae), bleef bestaan in het beluik des kloosters en nevens de abdijkerk, tot | |
[pagina 285]
| |
aan de Fransche omwenteling. Niet verre van daar stond de Koningspoort (Porta regis), van gelijktijdigen oorsprong: zij was een bewijs van eerbied en dank door den vromen en geleerden abt Franco aan den Engelschen vorst, Aleidis' gemaal, toegewijdGa naar voetnoot(1). Het is voorzeker onnuttig langer uit te weiden over den oorsprong der bovenmatige rijkdommen van de oude abdij van Affligem: zij hebben, ja tot haren roem en luister gestrekt, doch in latere tijden veel meer jammer en rampspoed, misschien oneer bijgebracht. Nochtans mogen wij het Campo Santo der kloosterkerk niet verlaten, zonder de namen te melden van eenige roemweerdige, voorzeker lofweerdige lieden en beschermers van het sticht, die aldaar begraven zijn: hier berustten de gemalin van hertog Hendrik I van Brabant, Fransche koningsdochter, met haren zoon Godfried van Leuven en dezes gade Maria; de ridder Heribrand, met zijne huisvrouw, Engelbrecht Calfstert, Boudewijn van Aalst, Iwein's broeder, Jan graaf van Aarschot, Segher van Crainhem, Raas van Gaver; de bisschop Gwijde van Kamerijk en de beroemde aartsbisschop Matthias Hovius, van Mechelen, met ontelbare anderen. Hunne praalgraven werden verdelgd en onteerd, benevens deze der graven, der hertogen, der abten en der monniken, in den geuzentijd of in den Franschen tijd: de nederige deksteen van Sanderus mocht alleen ontsnappen aan het oog der plunderaars, doch in het jaar 1830 werd hij tot zuil verbruikt, zijne looden doodkist tot geld gemaakt en zijn heilig gebeente over den verwoesten grond gestrooid. De hertogelijke abdij was de rijkste, de edelste en de machtigste der abdijen van Brabant; zij stond ver- | |
[pagina 286]
| |
maard als een heilig verblijf en als eene schuilplaats der verhevenste christelijke deugden. De overlevering leert ons dat de doorluchtige abt van Clairvaux, Sint Bernardus, op reis naar Vlaanderen, aldaar uitriep: Ubique inveni homines; hic vero Angelos. (Overal vond ik menschen; hier vind ik engelen); dat de heilige, ter kerk gaande, op den omdraai van den kloosterpand, een steenen Lieve-Vrouwe-beeld begroette met de woorden: Ave Maria, en tot antwoord verkreeg het alomgekend: Salve Bernarde; eindelijk, dat de beroemde prelaat de kruk van zijnen abtelijken staf als eene eeuwige getuigenis en gedenkenis aan de monniken naliet. Het is voor den geschiedschrijver onbetwistbaar dat, in of omtrent het jaar 1150, de heilige kerkleeraar alhier een verschil beslechtte tusschen de abten van Ninove en van Jette of Diligem, betreffende hunne wederzijdsche rechten op de kerken en inkomsten van Liedekerke, Denderleeuw en Erembodegem, in de nabijheid gelegen: het nog bestaande charter draagt het handteeken van den toenmaligen abt van Affligem (Signum domini Petri abbatis Affligemensis ecclesiae) en is bestempeld met het eivormig stafvoerend zegel van den roemweerdigen Bernardus (Signum abbatis Clarevallis)Ga naar voetnoot(1). Tot in het jaar 1560 stond het grootste deel van Brabant tot Antwerpen toe, onder het geestelijk gezag der bisschoppen van Kamerijk; ondertusschen bekleedde de abt van Affligem de hoogste kerkelijke waardigheid in de Brabantgouw. Hij droeg den mijter en den staf; hij had in alle plechtigheden den voorrang op de andere kerkvoogden; hij doopte des graven of des hertogen kinderen en was de inzegenaar der vorstelijke huwelijken; hij beheerde niet alleenlijk zijne eigene schaten roemrijke abdij, die vrij van het bisschoppelijk toezicht, rechtstreeks den heiligen Stoel onderhoorig was, doch | |
[pagina 287]
| |
voerde tevens het hoog gezag over de priorijen van Frasnes in Henegouw, Sint Andries-bij-Brugge, Bornhem in Vlaanderen, Vlierbeek-bij-Leuven en Waver in Waalsch-Brabant, vijf stichtingen van Affligem en kinderen van denzelfden huize. In het heiligdom van het klooster berustte in vredestijd de standaard van Brabant, wiens erfelijke drager of kornet, de heer van Assche, in de nabijheid woonde; in tijd van oorlog moest de abdij ten dienste van dezen eenen wagen met een vierspan ossen leveren en onderhouden; ook telkens dat de hertog te velde trok, werd het vorstelijk krijgsteeken plechtig gezegend door den abt, den edelen vaandrig toevertrouwd en door de gewapende manschap op den wagen gevestigd; even plechtig was de wederkomst ter bewaarplaats, na den behaalden zege: alsdan steeg het dankgeluid van op den Affligemschen heuvel ten hemel. Niets was indrukwekkend en grootsch gelijk de middeleeuwsche plechtigheden, waartoe de geestelijke en de wereldlijke macht malkaêr de hand leenden en waarvan de kloosterwanden gedurig getuige waren. In de eerste eeuwen van haar bestaan verliepen weinige weken of de abdij mocht, aan den voet van het altaar, eenige verstootelingen der maatschappij, arme lijfeigenen of slaven, in haren moederlijken schoot ontvangen, ze verheffen tot vrije lieden en deelachtig maken aan al de voordeelen der christene beschaving. De dienstbaarheid was een knellend juk voor de landlieden of dorpbewooners, niet alleen beroofd van het genot hunner natuurlijke vrijheid, maar bovendien blootgesteld aan de knevelarijen en het geweld der grooten. Doch zij vonden troost in de schuts des kloosters, en meer dan eens schonken 's lands baronnen, door de vermaningen der monniken tot inkeer gebracht, van lieverlede vrijdom aan hunne ‘knechten en maerten, alsdan slaeven, met den last van jaerlycs te betaelen aen de abdye eene rente van twee deniers en in hun huwelyck ses deniers en in hunne doodt het beste kateil of beste meubel.’ Wij laten met lichte stijlverbetering, | |
[pagina 288]
| |
eene kronijk van 1695 verder spreken: ‘Wat raekt zulke manumissiën of vryheden, men moet aenmerken dat voor dezen de gewoonte was gebruikt dat als d'heeren vryheid gaven aen hunne slaven in eenige kerke en ter eere eeniger heiligen, dezelve slaven belastten met eene kleine jaerlyksche rente ten profyte van dezelve kerke of ter eere van de heiligen die in dezelve kerke gevierd werden. De ceremoniën van te geven vryheid aen de slaven als voorzeid, geschiedden op deze manier: Een priester hebbende den stole aen den hals knielde op den trap van den autaer met den heere. De slaven kwamen aen den autaer en de priester leide op hun hoofd de twee einden van den stole, en de heer riep uit den vrydom dien hy hun gaf, met zulke of zulke lasten 's jaers, gelyk wy gezeid hebben, makende hun alzoo vry en liber. Na deze ceremoniën gaf men hun patentebrieven met daeraen de cachetten van de kerke en van den heere tot hunne assurantie en van hunne naercommers.’ Wel is waar werden de vroeger onvrije lieden aldus afhankelijk van het sticht, in welks hoede zij begeerden te staan, doch dit had niets vernederends. ‘Door eene geringe cijnsplichtigheid, zeggen De Potter en Broeckaert, waren zij zeker van hunne veiligheid en die hunner huisgenooten en goederen, want het klooster stond ondere de hoede en bescherming van pauzen en vorsten, en de middeleeuwsche overweldigers dachten er tweemaal aan aleer zich den banvloek der eenen en de strenge kastijdingen der anderen door 't aanslaan van kerkelijke goederen op den hals te ladenGa naar voetnoot(1)’. Niettemin gebeurde 't, in die woelige tijden, dat een begeerlijk en baldadig edelman zijne beloften in den wind sloeg, aan de vrijgemaakten hunnen vrijdom betwistte en de bezittingen overmachtigde, in vroegere dagen door hem of zijne voorzaten aan een | |
[pagina 289]
| |
klooster geschonken. Zoo gewaagt de kronijk van Affligem van eene zeldzame en zonderlinge openbare boetenis, waartoe de geestelijke rechter den machtigen vrijheer van Assche verwees. Willem van Grimbergen, van het geslacht der Berthouten, jongere broeder van Geeraard, dynast van Grimbergen en Ninove, was de gelukkige gemaal geworden van Elisabeth, eenige erfgename der heerlijkheid van Assche, eene der edelste baronijen van Brabant. Moedig en dapper, volgde hij des vorsten zoon, later Hendrik II den grootmoedige, in zijn veldtocht tegen de heidensche en meineedige Stadingers, in het bisdom van Bremen; en, in den slag van 24 Juni 1234 te Staden, toonde hij zooveel koenheid en onversaagdheid, dat voortaan de waardigheid van erfelijke standaarddrager van Brabant, uit vorstelijke gunst, in zijn huis van Assche gevestigd bleef. Ei, die ontijdige roem, die vermeerdering van macht en aanzien waren te zwaar voor zijne jonge schouderen, en de duivel van den hoogmoed sloop in zijn hart. Hij had drij jaren vroeger aan de abdij van Affligem al de tienden afgestaan of verkocht van zijn bebouwden en onbebouwden eigendom te AsscheGa naar voetnoot(1) doch hij zou niet langer bukken onder den staf, hij zou niet langer zwichten en zwijgen voor den abt, hij zou nooit naar Canossa gaanGa naar voetnoot(2)! Hij sloeg eene vermetele | |
[pagina 290]
| |
hand op de cijnsplichtigen, de tienden, de paarden of andere bezittingen van het sticht en spotte met de klachten en de bedreiging der monniken. Nu werd echter de geestelijke vierschaar gespannen en het ontweldigde opgeeischt: haast hadden de aartsdiakens van Brabant en van Antwerpen, met den officiaal van het Kamerijksche, een streng vonnis geveld en opgesteld dat, met rouwkoop en in hun bijzijn, werd stiptelijk uitgevoerdGa naar voetnoot(1). Op Witten-Donderdag van het jaar 1235 was het volle kapittel van Affligem in plechtige vergadering beroepen ter abdijkerk: alsdan kwam Willem van Grimbergen, heer van Assche, daar te voorschijn, blootshoofd en barvoets, in zijn hemde en broek, de geeselroede in de hand, en viel neder aan de voeten van den abt, zijne misdrijven belijdende en ootmoedig vergiffenis vragende aan de geheele kloostergemeente. ‘Dusdanige plechtigheden, zegt de geleerde archivaris Alf. Wauters, door de pracht en de statigheid van den godsdienst opgeluisterd en door een stroom van geloovigen bijgewoond, brachten minstens het voordeel bij te bewijzen aan de grooten en machtigen der aarde dat zij niet straffeloos mochten den teugel vieren aan hunne hebzucht en hunne dwingelandij.’ Dusdanige plechtigheden, durven wij daar bijvoegen, toonden aan de kleinen en ellendigen dat er eene opperste gelijkheid en gerechtigheid bestaat, en stookten in het hart van ons volk het heilig vuur der vrijheid, dat weldra de Vlaamsche ambachtslieden tot helden maken zou. Nochtans de macht en grootheid der hertogelijke abdij stak meer dan eens de oogen uit van hare vijanden | |
[pagina 291]
| |
of tegenstrevers, en zij bekocht heel duur hare verkleefdheid aan het huis van Brabant of hare getrouwheid aan het eenig waar geloof. In het jaar 1333, in den twist over Mechelen, brak de oorlog los tusschen graaf Lodewijk van Vlaanderen en hertog Jan III van Brabant: nauwelijks waren de vijandlijkheden begonnen of het sticht van Affligem, op de grenzen der beide gouwen gelegen, werd door de Vlamingen, van Dendermonde uitgaande, in kolen gelegd. Twintig jaren van rust en herstelling verliepen en zie, de krijg hernam met nieuwe woede: Lodewijk van Male stak zijn zwager, hertog Wencelijn, naar de kroon; haast zat de Vlaamsche krijgsmacht in Aalst en rukte vooruit tot op den Boekhoutberg, onder 't geroep van Vlaanderen den Leeuw; de Brabanders, in Assche gelegerd, wierpen een garnizoen van vijf honderd man in de verlatene abdij, maakten deze tot eene geduchte vesting en trotseerden aldaar den Vlaming onder den schreeuw van Brabant hoogen moed, Vlaandren onder voet. Nu was het heiligdom een verblijf van woeste krijgslieden die roofden en plunderden, de akkers vernielden, de dorpen neêrblaakten en noch vriend noch vijand spaarden. Ei, korte dagen later ging het er nog slimmer: de Vlaanderaars veroverden het versterkt klooster, staken het wederom in brand en rustten uit op de puinen, verdelgende 't weinige dat van vorige grootheid overbleef. Eindelijk den 4 Juni 1357 velde graaf Willem van Henegau, als scheidsrechter, een vonnis waarbij Lodewijk van Vlaanderen zijne bezetting uit Affligem zou terugtrekken en den abt met zijne monniken in hun onzijdig eigendom herplaatsenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 292]
| |
Een tweede herstellingswerk begon, dat niet zou mogen het laatste zijn. Onder de Burgondische regeering heerschten de rust en de vrede in de kloostergemeenten, maar onder de stille assche smeulde een vuur dat welhaast geheel Europa in lichterlaaien brand moest zetten en aan Affligem eenen dubbelen rampspoed berokkenen. Het is hier de plaats niet om de oorzaken na te gaan der spoedige verspreiding van het protestantismus, waarover de meeste schrijvers het niet eens zijn, doch wij denken er eene te bespeuren in de geschiedenis der abdij. ‘De reden van dezen snellen voortgang, zegt J. David, moet gezocht worden, niet zoo zeer in de misbruiken en het zedelijk verval waar toen ter tijd de Kerk onder zuchtte, dan wel in de algemeene gesteldheid der maatschappij die, vooral in Duitschland, meer dan ooit gereed was tot wederstand aan het geestelijk gezag en meer dan ooit geneigd om het oor te leenen aan stoute nieuwigheidsdrijversGa naar voetnoot(1).’ Een andere Leuvensche hoogleeraar geeft als eene der grondredenen: ‘de verslapping der zeden van de geestelijkheid en de weinige geleerdheid van vele harer leden. De hooge priesterschap, de bisschoppen, en de abten der groote abdijen behoorden bijna uitsluitelijk tot den adel, en talrijke prelaten bezorgden alleenlijk staatkundige en eigene zaken, onbekommerd zijnde met de plichten hunner heilige bedieningGa naar voetnoot(2)’. Neen, de Belgische geestelijkheid was niet vervallenGa naar voetnoot(3), maar de wereldlijke | |
[pagina 293]
| |
macht had inbreuk gemaakt op het gezag en de onafhankelijkheid der Kerk, en de grooten bemachtigden het recht onwaardige gunstelingen met de verhevenste ambten te bekleeden. Zoo waren de wereldlijke abten (abbés commendataires) in 't algemeen, en de twee van Croy's, der machtige heeren van Croy, Chièvres en Aerschot, in 't bijzonder. Willem van Croy, abt van Affligem, tevens kardinaal en aartsbisschop van Toledo, stortte van zijn paard en verongelukte op den rijksdag van Worms, in den ouderdom van drij-en-twintig jaren; hij kreeg tot opvolger zijn broeder Karel van Croy, nauwelijks de kinderjaren ontwassen, die van het jaar 1521 tot het jaar 1564 over Affligem heerschte, zijnde ook bisschop van Doornik en abt van Hautmont en St-Ghislain. Allebei verspilden op ergerlijke wijze de goederen van het hertogelijk sticht, wiens monniken in zuchten en klachten moesten bukken onder de noodwendigheden en de misbruiken van den tijd. Ondertusschen hield Luther de vaan der scheuring opgestoken en vele middelen werden beraamd door Keizer Karel en koning Philip II om het kwaad te bestrijden en de wonden der Kerk te heelen. Een dier middelen was de vermeerdering van het getal der bisdommen in Nederland, bewerkstelligd in het jaar 1560, weshalve de rijke abdij van Affligem, met het overschot van hare goederen en inkomsten, vereenigd werd aan den stoel van Mechelen. Voortaan bleef zij beheerd door een proost (Proepositus. Groot-provost), en al de voorrechten der vroegere abten. zelfs hun naam, vervielen op den Mechelschen aartsbisschop. Het slecht beheer der beide van Croy's en de | |
[pagina 294]
| |
inlijving der abdij bij den aartsbisschoppelijken zetel ontmoedigden de kloosterlingen niet, tot grootere onheilen voorbestemd. In September 1576 vielen de oproerige Spanjaards in Affligem en roofden al wat tilbaar was, pijnigende de monniken om hun de verborgen schatten, juweelen of kerksieraden te doen ontdekken; twee jaren later veroverden de geuzen het ongelukkig sticht en leverden het andermaal aan de vlammen over. De kloosterlingen waren op de vlucht gedreven en dwaalden met de relikwieën hunner heiligen en de gewijde vaten, van hunne refugie van Antwerpen naar deze van Brussel, van hier naar Dendermonde en eindelijk naar Aalst, alwaar zij vrijelijk adem haalden, toen op het onverwachts, den 23 April 1582, de stad werd ingenomen door den vijand en tot een afgrijselijk bloedbad gemaakt. ‘Bekennen de geuzen zelven tal van baldadigheden en wreedheden, in de stad gepleegd, hoevele gruwelen werden niet verzwegen, in de brooddronkenschap des zegepraals begaan! Wie beschrijft het tooneel vóór de hoofdkerk, waar de priesters hadden post gevat om zich te verzetten tegen de schending en bezoedeling der gewijde altaren, welke de woeste geuzen maar bereiken konden over de lijken der edelmoedige verdedigers heen... Drie van hen, die met hun bloed de trouw aan God en godsdienst bezegelden, waren monniken van AffligemGa naar voetnoot(1)’. Doch genoeg ongelukken en rampen. In het jaar 1601 werden de kerk herwijd en de abdij hersteld door den aartsbisschop Matthias Hovius, die twintig jaren later, ter zelfde plaats, het tijdelijke met het eeuwige zou verwisselen. Nu bleef, gedurende meer dan anderhalve eeuw, eene milde voorspoedszon het heilig sticht bestralen, waar de kunsten, de letteren en de wetenschap in eere waren, en de doorluchtigste geleerden en kunstenaars van ons land, malkaêr in eene hartelijke gastvrijheid ontmoetten. Het was de gezegende tijd der vaderlijke regeering van | |
[pagina 295]
| |
Albertus en Isabella, die met Keizer Karel en Maria-Theresia, onze meest populaire, onze eenige volksgeliefde vorsten blijven. Op het einde der vorige eeuw had de abdij van Affligem het voorkomen van eene versterkte stad, omringd met grachten, muren of aarden wallen, en voorzien van twee stevige gebeeldhouwde poorten, de porta prima of voorpoort en de bosch-of dienstpoort, onderling verbonden door eene geplaveide straat, bezoomd met hoogstammige boomen en doorsnijdende het uitgestrekt beluik van den zuid- naar den noorderkant. Ten westen dezer heerlijke dreef, doch hoogerop als een tiental vischrijke vijvers, stond de oude villa met hare hofstede, hare stallingen, schuren, wagenhuizen, windmolen, brouwerij, bakkerij, smis (waar de Copères van Dinant, overschot van Vlaamsche koperslagers, wapens smeedden in den Patriottentijd), haar visschershuis, hoplochting en rijkbeplanten boomgaard; ten oosten, op den heuvel zelven, stonden de grootsche gebouwen, eene reeks paleizen gelijk: zoo waren het bisschoppelijk huis of de proosdij, met uitgestrekte lusttuinen; het gasthof, altijd krielend van reizigers, met een ruim binnenplein waar de stallen, de bergplaatsen en de woning der dienstlieden op uitkwamen; het afgezonderd oud-verblijf van koningin Aleidis, ingericht tot inkwartiering van woelige soldaten; het eigenlijk klooster, met zijne monumentale Sint-Benedictuspoort, zijn gewelfden pand, zijne kapittelzaal, zijn ziekenhuis en zijne onschatbare bibliotheek; eindelijk, te midden van prachtige lust- en doolhoven, de overheerlijke abdijkerk, groot genoeg om drij duizend geloovigen te bevatten, met hare twee klokketorens, haar marmeren hoogaltaar waarop eene Kruisdraging van Rubens prijkte, haar kostelijk gestoelte, hare geschilderde glasramen, hare tafereelen van De Craeyer en hare andere ontelbare meesterstukken der kunst. Al die pracht, al die grootheid zijn in den kolk der Fransche omwenteling verzwonden. | |
[pagina 296]
| |
Op 11 November 1796 vielen de Franschen in Affligem en verdreven de zeventien overblijvende monniken naar het kasteel van Overham, aan den Dender (het heerlijk zomerverblijf van baron Paul Béthune, senator), van waar zij, opnieuw verjaagd, uiteen gingen om rechts en links van armoede en verdriet te verkwijnen. Twee beleefden hunnen rampspoed, namelijk de proost Beda Regaus, die in zijne stokoude dagen nog de wacht hield op de puinen, en de laatste novitie, Bernardus-Ignatius D'Haens, van Dendermonde, geprofest in 1793 onder den naam van pater VeremundusGa naar voetnoot(1). Na het concordaat, trad deze laatste in het heilig ministerie, en werd beurtelings pastoor van Overboelare, van Audegem en van het gasthuis zijner geboortestad, zonder dat ooit het hart van den monnik onder zijn priesterlijk habijt had opgehouden te kloppen. Ook in het jaar 1838 mocht hij den droom van zijn leven verwezenlijken: hij herstelde de oude stichting in het gewezen capucienen-klooster van Dendermonde, en smaakte de voldoening aldaar als monnik en als superior te sterven. Dertig jaren later (in 1869) werden de grootsche puinen van Affligem door de kloostergemeente aangekocht, en de lofzangen van den Heer klonken wederom op den glorievollen heuvel. Het was de tijd - als moest altoos uit de overmaat van het lijden de troost en de genezing spruiten - dat de vervolgingswetten van den Kulturkampf in Duitschland woedden en dat geleerde monniken van de geleerdste streek der wereld in ballingschap naar ons vaderland afzakten om aan de benediktijnerstichten van Maredsous en van Affligem een nieuw en vruchtbaar martelaarsbloed bij te zetten. Eindelijk, acht honderd jaren na de eerste | |
[pagina 297]
| |
oprechting, werd door bijzondere vergunning van den heiligen Stoel, de herboren congregatie tot den rang van abdij verheven en haar Pro-Visitator, Dom Gothardus Heigl, tot de prelatuur gewijd. Het is niet mogelijk den indruk weêr te geven dien wij, met anderen, gevoelden bij de treffende plechtigheid van 24 April 1887. De ridderlijke tijd der Godfrieden van Brabant en der Boudewijns van Vlaanderen scheen te herleven in het koor der gothische kloosterkerk; de eeuw der kruisvaarten en de eeuw vol kunstroem van Albertus en Isabella waren als herboren: hier zetelden de gemijterde abten van Bornhem, van Grimbergen, van Maredsous, van Westmalle, prioren, guardianen en superiors van kloosters; hier werd de plechtige dienst verricht en de inzegening gedaan door den eerbiedwaarden Mgr Jordanus Ballsieper, van het sticht van Affligem, apostolisch vicaris van oost-Bengalië; hier werd Dom Gothardus Heigl met den mijter en den staf bekleed, ter wiens eer boven het hoogaltaar dees gelukkig chronicon prijkte:
Virgo Affligeniensis, quae hic dixisti: ‘Salve Bernarde’, benedic patri abbati Heigl!
Moorsel. Dr R. Moroy. |
|