Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Kleine studie op de woorden.VOOR die bemint, is er niets klein of gemeen. Wat onbeduidend dierken is toch de kleedermot, als wij denken aan den reusachtigen olifant, aan den felgespierden leeuw en den breedgevleugelden arend? Wat belang kan dat beestje opleveren nevens de schitterende kleuren onzer pauwen, de heldere stem onzer nachtegaals en het fijn vernuft onzer honden! En toch, De Beucker, de natuurkundige, blijft aandachtig en nieuwsgierig bij de kleedermot staan, telt verduldig de 9 dagen dat zij in het ei ligt, de 138 dat zij op onze kleederen aast, de 174 dat zij verpopt en de 47 dat zij in de wijde lucht leven mag; hij legt ze voorzichtig op een lapken blauw, een lapken rood, een lapken geel, purper, wit, groen en grijs laken, en bespiedt ze, zoo zorgvuldig alsof er een heele zak gouds meê te winnen ware, terwijl zij uit het laken heur donzen kleedje snijdt en weeft, het doorknipt, het verbreedt en sierlijk afboordt. En geen wonder! Hij, natuurkundige, bemint Gods lieve schepping; en alles daar, zelfs het kleinste, is groot voor hem; alles, zelfs het gemeenste, is zijnen tijd, zijne aandacht en studie weerd. Zoo ook gaat het met den taalkundige. Nevens het onderzoeken van de gedachten die de schrijvers in hunne werken verhandelen, van de keten waardoor zij die gedachten verbinden, van den vorm waar zij die gedachten in kleeden; nevens het bewonderen van hunne schilderachtige taal die de beelden kwistig uitstrooit, | |
[pagina 272]
| |
en van hunne afgeronde zinnen die nu eens springen, dan eens kruipen, maar altijd de ooren streelen en boeien; - nevens dat alles, staat voor hem, even schoon en even prachtig, de wijde studie der woorden open. Dat de wijsbegeerte, koel en onverschillig, zegge: vocabula sunt signa prorsus arbritraria; de taalkundige vindt er stof in voor hert en geest, hij onderzoekt hun leven, gaat heel hunne geschiedenis na, ontkleedt, ontleedt ze, spoort ja, de bijzondere rol op die ieder letterken in het geheele te spelen heeft. Ik herhaal het: voor die bemint, is er niets klein of gemeen. | |
Ontstaan, veranderen en verdwijnen der woorden.Komen er nieuwe woorden op? Ik antwoord met pater LonghayeGa naar voetnoot(1): ‘On voit éclore de nouveaux mots. Acquérons-nous donc des idées nouvelles? Oui sans doute. Nous les devons tout d'abord à la nature mieux connue. L'homme, a dit Bossuet, “y fouille partout comme dans son propre bien”, et il a le besoin et le droit de nommer ses trouvailles. Découvertes naturelles, combinaisons et modifications indéfinies de la matière explorée par l'industrie humaine, voilà pour étendre en ce point les vues de l'esprit et grossir le dictionnaire. Dans l'ordre intellectuel et moral les acquisitions sont moindres. Sans médire de nos progrès scientifiques, l'âme était déjà, il y a des milliers d'années, mieux explorée que n'est aujourd'hui la terre. Aussi bien, toujours la même en son fond, elle n'a guère que des nouveautés de surface ou même d'apparence.’ Zoo zoudt gij in Kiliaen vruchteloos zoeken naar luchtbal, of naar een van onze talrijke woorden die met stoom beginnen, gelijk stoomboot, stoomketel, stoomkracht, enz. | |
[pagina 273]
| |
Moesten wij, nopens dat punt, het Fransch met het Vlaamsch vergelijken, dan zou het eerste verreüit den prijs hebben. Bij de minste ontdekking en uitvinding is er in het Zuiden aanstonds een naam voor gesmeed die door iedereen aangenomen wordt, zelfs door ons, al verschaft onze taal ons zooveel gemak om nieuwe Vlaamsche woorden te maken en samen te stellen. Dat is waarlijk te betreuren. Er wordt ja, tegenwoordig veel gewerkt om de kunstnamen te verdietschen; maar ach! die pogingen zullen weinig of geene vruchten opbrengen, zoolang de Vlaamsche benamingen, en overal dezelfde, niet in alle dagbladen overgenomen en in alle onderwijsgestichten aangeleerd worden; daarbij, vele bastaardwoorden zullen, meen ik, nooit meer kunnen uitgeroeid worden, omdat zij reeds in alle onze streken volksgemeen zijn. Gelijk alle menschenwerken, gelijk de mensch zelf, zoo veranderen de woorden in den loop der tijden. Hoe komt dat? Onder de talrijke redens die zulks teweegbrengen, moet het grillig gebruik vermeld worden dat Bossuet ‘le père des langues’ heet; de meerdere rijkdom der taal waardoor veel woorden met algemeene beteekenis eene meer bepaalde krijgen; onze gewone zienswijze nopens de dingen, waardoor wij het alledaagsche als gemeen, en het buitengewone als deftig en edel aanschouwen; de veranderlijkheid onzer zeden en gewoonten; geschiedkundige feiten die het volk bezighouden en treffen. Michel Bréal, in zijne rede Comment les mots sont classés dans notre esprit, bespreekt ook dat punt en zegt: ‘Les causes qui influent sur le sens des mots et en multiplient les applications ne sont fortuites qu'en apparence. Voici, je crois, la principale: Une société aussi variée, aussi compliquée que la nôtre, se divise nécessairement en divers groupes qui n'ont ni les mêmes besoins, ni les mêmes occupations. Il arrive constamment qu'un terme général, en passant dans la langue des différents états et métiers, a pris une signification | |
[pagina 274]
| |
particulière qui n'est pas du tout la même d'une profession à l'autre. Veuillez songer un instant aux sens qu'ont pris des termes tels que travail, ouvrage, opération, acte, effet, élément, exercice. Il semble que la langue ait pris la mesure trop large pour le mot, lequel se rétrécit ensuite aux dimensions de la chose..... Il serait trop long de passer ici en revue toutes les causes qui font que les sens d'un mot se séparent et que son histoire, à partir d'un certain moment, se divise en plusieurs branches. Je veux seulement vous indiquer encore une ou deux de ces causes. Le langage se montre souvent d'une discrétion remarquable. A des réalités ou pénibles ou basses ou repoussantes, il donne des noms qui en cachent le vrai caractère. Les hommes n'aiment point à désigner trop clairement des actes qu'ils ne craignent pourtant pas de commettre. Chez les Romains, l'exécution d'un coupable ou l'immolation des prisonniers faits à la guerre s'appelait une supplication aux dieux. Le suppliant, en latin, se disant supplex, la supplication, c'est supplicium. A côté de cette signification sinistre, le mot est employé couramment dans son sens ordinaire de prière. Pour certaines idées qui blessent l'humanité ou la délicatesse, la langue est sans cesse en quête de déguisements nouveaux. Mais ces sortes de masques ne tiennent pas longtemps, le vrai sens perce à travers l'expression adoucie, et d'une intention d'euphémisme, il reste seulement la fâcheuse application qu'ajoute à son avoir un mot originairement innocent. Par un mouvement contraire, des termes autrefois très énergiques se sont singulièrement affaiblis; dans certaines occasions, ils n'ont plus que l'ombre de leur force première. Ici, c'est un autre principe moral qui est en jeu: c'est à l'exagération, chose fort naturelle à l'homme, qu'il faut nous en prendre. Le verbe gâter, qui voulait dire dévaster, ravager, s'emploie pour marquer un excès de bonté ou d'indulgence. Câlin, qui signifie coquin, était autrefois une injure. Rappelez- | |
[pagina 275]
| |
vous ce qu'est devenu dans le langage familier un mot comme démon. Je suppose que les mères de famille ne sont pas étrangères à ces transformations. Malin, appliqué à un enfant, est presque devenu une qualité. Il n'y a pas de mots forts dont les mères ne puissent corriger le sens en les accompagnant d'une caresse ou d'un sourire. Néanmoins, dans la langue religieuse, on continue de parler des piéges et des inspirations du malin esprit: personne, en entendant ces expressions, ne se rappellera combien elles ont été détournées de leur énergie première. On devine le chemin que doivent faire les mots quand ils sont ainsi livrés à l'action de toutes les causes morales qui déterminent l'homme et de toutes les causes historiques qui modifient une société.....’ Doof beteekent nu, om zoo te zeggen, nog alleen van het gehoor beroofd; maar eerst en vooral beteekende het van kracht beroofd, wat klaar is door het Duitsche taub: doof, zinneloos, krachteloos; door het Angelsaksische dovung: waanzin; door het Oudduitsche tobon: verstijven; door ons werkwoord dooven: den glans benemen; door onze nog bestaande uitdrukkingen doove kolen (Kramers): krachteloos (in 't branden); mijne vingers zijn doof van koude (Kramers): krachteloos (in 't voelen, in 't bewegen); doof mes (Waasch Idioticon): krachteloos (in 't snijden); doove kleur (Waasch Idioticon): krachteloos (in 't glansen). Jan van Heelu begint zijnen slag van Woeringen met de volgende verzen: Vrouwe Margriete van Inghelant,
Die seker hevet van Brabant
Tshertoghen Jans sone Jan....
Ver (nog overgebleven in juffer, jong-ver) en later vrouw, was een eernaam die enkel aan de echtgenoote van eenen ridder gegeven werd, terwijl wijf het gewone woord was om echtgenoote te beduiden. En nu, op onze dagen, spreekt ieder man, zelfs een bedelaar, van zijne vrouw, terwijl wijf meest overal een minachtend gedacht bevat. | |
[pagina 276]
| |
In Zegevryts berenvangst van het Nevelingenlied staat:
Hi beette van den orse....
Ors, bij letterverplaatsing ros (nog overgebleven, onder andere, in roskam) was het gewone woord om ons peerd aan te duiden. Ros is stillekens aan uit het gewoon gebruik weggevallen, en nu is het, voor de dichters en redenaars, een edel woord, terwijl het, in de straattaal, eene slechte beteekenis heeft. Maarschalk is samengesteld uit maar, mare (merrie, nog overgebleven in de spreuk: van de mare bereden) en schalk (slaaf, knecht), en beteekent dus eigenlijk peerdenknecht. Maar langzamerhand kreeg, bij onze eerste koningen, die knecht meer gezag en macht en hij werd een bevelhebber, een veldheer, de tegenwoordige maarschalk, gelijk wij reeds vinden in Maerlants Rijmbijbel, v. 7322:
Sijn marscalc was Cysaras.
In den Rijmbijbel, v. 13260-63 staat te lezen:
Doe brochthem ghinder .i. goet man
.ii. brode entie gherstin mede.
Van dien .ii. brode dat hi dede
.C. manne eten sat....
Het woordeken sat beteekent hier, gelijk nu ook nog in den verheven stijl, verzadigd, genoeg; maar in den gewonen omgang staat het hedendaags gansch gelijk met dronken. Zou deze laatste zin niet voortkomen uit het gewoon gebrek van veel, ja van te veel te drinken?... Hij heeft genoeg, gaat het nog bij de menschen, als zij van iemand willen zeggen: hij is dronken. Geweer beteekende eertijds alle wapen waar men zich mee verweert. Het beste wapen dat daartoe uitgevonden werd, is het geweer dat vuur geeft, vandaar het woord schietgeweer dat vroeger, om de dieven vrees aan te jagen, in het opschrift van groote eigen- | |
[pagina 277]
| |
dommen voorkwam: hier liggen wolfijzers en schietgeweren. Nu is schietgeweer bijkans uit de wereld en die geweer zegt, bedoelt alleenlijk het gekende vuurwapen. Het woord geus beteekende eerst bedelaar en was in onze streken weinig of niet gekend. Door het vermaarde woord van Berlaymont tot Margaretha van Parma wierd het weldra algemeen tot spotnaam aan de Protestanten gegeven en maakte ook de samenstellingen boschgeuzen en watergeuzen. Deze tweede beteekenis is bijna verloren en geus zegt nu in de Vlaamsche streken zooveel als hevige aanhanger der liberale partij. Het lot der woorden is gelijk aan 't lot der menschen: nu burger, morgen edelman; nu baron, morgen bedelaar; nu geprezen, morgen verstooten; nu groot en machtig, morgen klein en zwak. De woorden veranderen, ja; maar sterven zij? Al die Latijn geleerd heeft, kent de verzen van Horatius (Epistola ad Pisones):
Ut silvoe foliis pronos mutantur in annos,
Prima cadunt; ita verborum vetus interit oetas,
Et juvenum ritu florent modo nata vigentque.
Die gelijkenis stond Wieland en Huydecoper zoo wel aan dat beiden ze vertaalden:
So wie von Jahr zu Jahr mit neuem Laube
der Wald sich smückt, das alte fallen läszt:
so lässet auch die Spracke onvermerkt
die alten Wörter fallen, und es sprossen neue
ins Leben auf, und füllen ihren Platz.
Gelijk als jaarlijks valt het dorre loof in 't woud
En plaats maakt voor het nieuw; zoo wisselt ook een oud
En afgesleeten tal van woorden zijne stede
Aan nieuwen, die 't gebruik allengs uitbotten dede.
| |
[pagina 278]
| |
Indien de dichters, bij 't geven dezer gelijkenis, enkel de geschrevene taal in de oogen hebben, dan geef ik hun aanstonds gelijk; maar, onderzoekt men de taal in gansch heur gebied, gelijk zij geschreven en gesproken wordt, dan heeft men moeite om hun gezegde als klinkende munt aan te nemen en is men eer genegen om uit te roepen: Neen! de woorden en zijn geen blaren die bloeien en afvallen; zij leven langer als de eik die het blad droeg; zij leven hetzelfde leven als onze gedachten die van geslacht tot geslacht overgezet worden; zij overleven zelfs de begrippen die zij beteekenden; zij hebben iets dat naar het onsterfelijke gaat. De strijd voor het leven, ‘struggle for life’, dien de natuurkundige bij de minste dierkens waarneemt, bestaat even behendig en even treffend bij de woorden. Laat vijanden met heele drommen samenspannen om een woord te dooden en uit te roeien, het klein en zwakke ding en zal niet zoo gauw zijn leven afstaan; wel kan het deerlijk gewond worden en, door de overmacht gedwongen, bevreesd achteruitgaan; maar ondertusschen heeft zijne zwakheid naar middels uitgezien om zijn bestaan te verzekeren om toch, al ware het in 't verborgen, te blijven bewegen en leven. Waar is de schuilplaats der vervolgde woorden? 1o In eene bepaalde streek. Longfellow door Janssens vertaald, spreekt als volgt: Ik schoot 'nen schicht door 't ruim omhoog,
'k En weet niet waar hij nedervloog.
Zoo schielijk schoof hij door de lucht,
Dat geen hem volgen en kon in zijn vlucht
Ik galmde een dichterlied omhoog;
'k En weet niet waar het nedervloog.
Wie toch zoo scherp en verre ziet
Dat hij kan volgen de vlucht van een lied.
Lang, lang nadien den schicht ik vond,
Die in 'nen eik nog rechte stond;
En 'k vond het liedje van weleer,
Geheel en gansch in een vriendenhert weer.
| |
[pagina 279]
| |
Dien schicht, bij Longfellow een lied, maak ik hier een woord: het klinkt in de wijde lucht en op eens is het verdwenen. Waar is het naartoe?... Zoekt en gij zult het vinden in de eene of de andere streke van Vlaanderen die het zal blijven bewaren, zoo getrouw als de eik den schicht, als het vriendenhert des dichters lied. Saan, zaan (weldra) komt in al onze oude schrijvers voor. Is het dood? Zoekt in De Bo's Idioticon, luistert in het Meetjesland en gij zult er vernemen dat het daar nog springend levend is. Ge leest Anna Bijns en vindt er de volgende woorden: blad (tong), daken (raken, treffen), geeren (begeeren), geliggen (bevallen), liegen (haperen), oude (ouderdom), plek (vlek), ruimen (weggaan), zinken (begraven), sloester (schel), stouwen (drijven), stralen (steken), verduldig (geduldig), vertijen (verloochenen), verweeren (vereelten), vlim (vischvin), weer (knoest, eelt), wert (wrat). Ge zoudt zeggen: zij zijn overleden, want Dr. Van Helten geeft ze in zijn glossarium op Anna Bijns, en Kramers' Woordenboek en rept er geen enkel letterken van; maar het Waasch Idioticon zal bewijzen dat zij leven en goed leven.
2o In afgeleide woorden. Deze afgeleide woorden zijn gelijk aan de waterlelie; zij zijn de bloem die boven het water drijft en blinkt, het stamwoord is de wortel die in de diepte begraven ligt, maar aan de bloem het bestaan gaf en met haar voortleeft. Hoe sij daer om bedrieghen, grabben en ghieren.
Anna Bijns, bl. 107, e.
Dat oude grabben (grijpen) leeft voort in het herhalend grabbelen. In roekeloos (onbekommerd) ligt het oude roeken (zich bekommeren) dat voorkomt in: | |
[pagina 280]
| |
Want meneghen ne roect | hoe hi verdult
Tfolc | up dat hi die plaetse vult.
J. Van Maerlant, Rijmb., v. 34843-44.
Zoo nog leeft muzen (denken) in muizenisse, nooze (schade) in onnoozel, enz., enz.
3o In samengestelde woorden. Dat doet mij denken aan den eik en het klimop. De eik is het woord dat krachtig bloeit, en tot steun dient aan het zwakke klimop of het woord dat door het gebruik zou vertreden worden, zoo het nergens aan vastkleven kost.
Ter weech ward warp hi hem ten kere.
J. Van Maerl., Rijmb., v. 14353.
Weech (wand, muur) staat in weegluis.
.... In winkels houden zij haer scholen.
Anna Bijns, 136, e.
Winkel (hoek) leeft voort in winkelhaak.
Niet dat ic u ghenesen can,
Off helpen uuter minnen ban...
Dirc Potter, Der Minnen Loep, BI, v. 1701-2.
Ban (rechtsgebied, grondgebied) vinden wij in banklok en banmeulen (Waasch Idioticon).
4o In samenkoppelingen. Hier komen wij tot onze lieve gepaarde woorden die, samen genomen, gewoonlijk maar éen gedacht voorstellen; het zijn gelijk twee broeders die gansch éen van herte zijn en waarvan de eerste niet verschijnt zonder den anderen aan de hand te leiden.
Ten lesten warden si in vair....
Der Minnen Loep, BI, v. 1382.
| |
[pagina 281]
| |
Wij hebben vaar (vrees) behouden in zonder vaar of vrees.
Want niet ne maect den man so boud
In orloghen | alstie noot.
Rijmbijbel, v. 28518-19.
Dit woord boud (vermetel, koen) komt voor in boud en stout. Dat is bijzonderlijk waar te nemen in de gepaarde woorden die stafrijmen of eindrijmen of halve rijmen uitmaken. Dezer welluidendheid streelt zoodanig de ooren dat zij als een keten is die beide woorden voor altijd verbindt.
5o In eigenaardige spreuken en spreekwoorden. Het gezegde dat er in bevat ligt, is gewoonlijk eene lang ondervondene waarheid; die waarheid, om meer te treffen, is in zeker schilderachtig kleed gesteken; de waarheid bleef recht, en met haar ook het hulsel dat haar sedert eeuwen omgeeft. In ‘Schatten uit de Volkstaal’ zijn er honderd bewijzen van te vinden. Om niet te lang te zijn, haal ik maar éen aan. Leeft nog ergens dijn, ons lief en kostelijk bijvoeglijk naamwoord om den enkelvoudigen bezitter van den tweeden persoon aan te duiden?
Ei! het ligt bewaard in de wijsheid: Zonder mijn of dijn
Zou de wereld hemel zijn.
Het grootste gevaar voor 't uitsterven van een woord ligt in 't verdwijnen van de zaak die 't voorstelt. Daar zijn er die, wij herhalen het, die beteekende zaak overleven; maar onder zulke telt men er verscheidene die veel te lijden hebben. Het volk immers vergeet er langzamerhand de beteekenis van, en maakt er een ander woord van dat er wel goed op trekt maar dikwijls heel iets anders beduidt. | |
[pagina 282]
| |
In Brab. Yeesten, staat er v. 2157:
Ofte u en blijft cappe noch coveel.
Dat is niet wonder! In dien tijd was de kovel (keuvel, coveel, koevel) goed gekend, maar nu, als wij de monniken uitzonderen, is dat kleedingstuk vergeten en verdwenen. En toch gebruikt men hier en daar nog de spreuke kap en keuvel (alles) verliezen. In 't land van Waas ook wordt ze gebezigd, maar eu wordt er door velen als e uitgesproken en keuvel is kegel geworden, terwijl men in Limburg kap en kogel zegt. Is het lot van Stellus wreed die, als wij Ovidius gelooven, van fellen knaap in eene afzichtelijke hagedis veranderde; erg ook gaat het met onzen kovel: van lossen, wijden mantel (of kap) wordt hij hier tot een rechten houten kegel verdraaid, en ginder tot een ronden looden kogel verkneed. Arme kovel!
Sint-Niklaas. Amaat Joos. |
|