Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Bekeering van Vondel.
| |
[pagina 234]
| |
jongere zuster Maria Tesselschade. Deze ontleent haren zonderlingen naam aan de schade op den Tessel, bij hevigen storm, door haren vader en door andere Amsterdamsche kooplieden, drie maanden vóór hare geboorte, geleden. Hare veelzijdige kunstvaardigheid wordt in Latijnsche verzen door Barlaeus, den verliefden dichter, gehuldigd: ‘daar trof mij eene schilderij: zij was van Tessela's hand; ik zag tapijtwerken: zij waren van Tessela's hand; door Tessela's hand heb ik eene vertaling van Tasso geschreven; hoe kunstig bespeelt Tessela's hand de harp! hoe kunstig weet zij de zeeschelpjes tot aardige, sierlijke vormen te schikken!...’ Niet slechts ten huize van Roemer Visscher kwam het letterkundig kransje samen, maar ook op het adellijk slot van Hooft, den dichterlijken drossaert van Muyden; en het is naar dien plaatsnaam dat de kring Muyderkring genoemd werd. Geleerdheid, taalstudie, kunstbekwaamheid, begaafdheden allerhande, gaven ingang tot den kring die bij Roemer Visscher en op het Muyderslot vergaderingen hield. Zijne aanzienlijke, hooggetitelde leden waren nog de trotsche aristocraten van lateren tijd niet en bejegenden met geene minachting den burgersjongen van nederigen stand bij wien men aanleg en bekwaamheid opmerkte. Zoo kon Vondel bij het geleerd, hooggeplaatst gezelschap ingeleid worden; den dichter werd een eererang bij den voornamen kring ingeruimd. Ook deed het gemeenschappelijk ieveren voor taal en kunst het verschil van geloofsbelijdenis vergeten. De protestanten waren in Amsterdam bij groote meerderheid. Met katholieke overtuiging stond men vast niet vóór den weg naar onderscheiding en grootheden. Aan rijke lieden echter werd de katholieke godsdienst niet als vlek en misdaad toegerekend. Roemer Visscher en zijne dochters waren katholiek; hunne huisvrienden waren meest protestantsch. Een ijverig katholiek nochtans zal Roemer Visscher niet geweest zijn: hij was in huwelijk getreden met eene protestantsche, en het was allerminst door | |
[pagina 235]
| |
godvruchtige refreinen dat hij verdiend had de Martialis van Holland te worden genoemd. Ook Tesselschade ging een protestantsche echtverbintenis aan en liet haar eerste kind protestantsch doopen. Hooft, Van Baerle, Huygens waren, in zake van godsdienst, ‘modernen’. Uitwendig volgden zij de gereformeerde leer, maar zij bekreunden zich weinig met christene vroomheid, en beelden liefst hun leven naar de vormen en modellen der heidensche beschaving. Zulk gezelschap was niet geschikt om Vondel, die een ernstig godsdienstig man was, te stichten en tot hoogere zucht naar waarheid te voeren. De huiskring der Visschers kon echter eenige Protestantsche vooroordeelen wegnemen en hem doen blijken dat de katholieken zulk onhebbelijke menschen, zulk onverdraagzame dwepers niet waren als men ze wel eens afschilderde, of ten minste dat er toch onder hen fatsoenlijke lieden werden gevonden. Ook zijne gedachten over Rome, waar de ‘levende Antichrist’ in persoon regeerde, zullen gewijzigd geworden zijn door hetgeen hij over Italië hoorde en zag, door zijn kennis maken met de kunsten en letteren die om den troon der Pausen bloeiden. Het vaderland van Tasso kon in zijn oogen geen land van sombere barbaarschheid zijn. Een verzoek van Anna Visscher opende hem daarbij de dichterlijke wereld der Katholieke Legende: zij vroeg hem een lofdicht op de heilige Agnes, en de bewerking zelf van dit onderwerp kan zijne eerste neigingen tot den Roomschen godsdienst versterkt en gevoed hebben. Meer aandacht verdient echter de verandering die in het leven van Tesselschade zich voordeed. Na elf jaren echtelijk leven was zij weduwe geworden. Van dan af nam zij een ernstiger plooi dan vroeger; zij wijdde de teederste moederzorg aan de opvoeding van haar kind. Wel bestormden haar Huygens en Van Baerle, die naar heure hand dongen, met minnebrieven, liederen, gedichten; maar zij slaagden er niet in, heur hert te veroveren. Even vruchteloos bleven hunne pogingen om haar tot de hervorming te bekeeren. Zij ondervon- | |
[pagina 236]
| |
den welhaast dat Tesselschade, die hunne redeneeringen wist te weêrleggen, onder hoogere richting stond. Van Baerle kloeg in een zijner brieven: ‘Wij hebben hier met Jezuïeten te doen’. En ja, het waren die Paters Missionarissen van Alkmaar, waar Tesselschade nu ook haar gewoon verblijf hield, die de begaafde vrouw tot stiller levenswijze, tot ware christelijkheid stemden, en tevens haar wapenden om de aanvallen, tegen haar geloof gericht, veilig af te keeren. Intusschen was Vondel immer in zeer vriendelijke betrekkingen met Tesselschade. Doch, niets wettigt het vermoeden dat hij ten haren opzichte dezelfde bedoelingen als Huygens en Baerle zou gekoesterd hebben, maar alles laat veronderstellen dat de geachte weduwe, wier godsvrucht en deugd door hem nu werden bewonderd, niet zonder deelneming, althans onrechtstreeksche deelneming, aan het voorbereiden van zijnen overgang zal gebleven zijn. Het was te haren huize dat hij met geleerde Jezuïeten, (en dezer invloed op zijne bekeering staat vast) in betrekking kwam. Aan haar werd reeds de ‘Electra’ opgedragen; maar in 1641, in het jaar zijner Communie, wordt haar het Roomsche treurspel ‘Peter en Pauwels’ vereerd, dat ‘de rei opent der talrijke geschriften, waardoor Vondel, volgens de opmerking van den heer van Lennep, zijnen ijver voor de nu door hem omhelsde Roomsche Godsdienst ging bewijzen: dat treurspel, dat meer is dan een eerst en kostbaar gesteente aan een onwaardeerbaar snoer; het is eene openbare belijdenis van de hoofdwaarheid die den dichter terugleidde tot de Moederkerk; 't is een ridderlijk ontrollen en hoog opheffen van de aloude herwonnen banierGa naar voetnoot(1).’ Dit feit alleen voldoet om het gezegde van Eerw. P. Allard te rechtvaardigen: ‘het heeft al den schijn dat zij (Tesselschade) in eigen persoon, onzen Vondel | |
[pagina 237]
| |
ter zijde stond en hem de hulpzame hand bood in het bekeeringswerk’.Ga naar voetnoot(1). De opdracht van ‘Peter en Pauwels’ had nochtans iets geheimzinnigs aan, te dien tijde zeer ongewoon, namelijk, den persoon, wien het gewrocht werd opgedragen, onder zinnebeeldigen naam te beteekenen. Het luidde: ‘Opdracht aan Eusebia’. ‘Wie is die Eusebia?’ vroegen straks de vrienden. De oplossing dier vraag, het raadselachtige van dien naam, is eerst tot zekerheid gekomen, als van Vloten het briefje openbaar maakte waarin Tesselschade tot Barlaeus onmiskenbaar van zich zelve spreekt als van Eusebia. En de zin van dien vreemden naam? Eusebia, een grieksch woord (in het latijn: pietas) beteekent godsvrucht, het godsdienstig gevoel dat tot liefderijk plichtvervullen jegens de Godheid beweegt, en, op onze onderlinge betrekking als menschen toegepast, inzonderheid de liefde der kinderen tot hunne ouders, en ook wel de ouderlijke teederheid jegens de kinderen. In elk zijner beteekenissen, en voortreffelijk in de de laatste, paste het woord op Tesselschade. In Tesselschade huldigde Vondel ‘een hart dat den hemelschen Bruidegom der zielen vooral was toegewend, en dat het beschikbaar deel aan haar eenig overgebleven kind wijdde’Ga naar voetnoot(2). Misschien wel dekte Vondel met dien naam ook zijn eigen innig gevoel van teedere en dankbare genegenheid. Toch komt het nog altijd vreemd voor dat de naam van Tesselschade onder zinnebeeldigen vorm verdoken was. ‘Het is waarschijnelijk, schrijft J. Alb. Th. in het bijvoegsel dat de inleiding van P. Koets voor Peter en | |
[pagina 238]
| |
Pauwels volledigt, dat Vondel, zich voorbereidend tot zijn terugtred in de Moederkerk, een en ander maal met Tesschelschade over godsdienstige onderwerpen gesproken heeft, maar in vertrouwelijk onderhoud, en dat hij haar, uit kieschheid onder een pseudonyem, zijne heerlijke opdracht, gloeijend van even edele als tedere vriendschap, toezond.’ En elders: ‘ewel zij, om maatschappelijke redenen, vermeed in het openbaar te laten blijken, dat zij medewerkte aan Vondels overgang, ziet men overvloedig, uit het verschil van toon door Vondel, in 1639 en in 1641, tegen haar aangeslagen, dat zij, misschien meer dan iemand anders uit het leekenvolk, de hand gehad heeft in zijne zoo lang reeds voorbereide bekeering.’ Het zal ten anderen aan Vondel, even als aan Tesselschade, door hunne geestelijke bestuurders aanbevolen geworden zijn, de zaak in haar geheel onbesproken te laten en geheim te houden. Het geheimzinnige der Treurspelopdracht zal ook daaraan toe te schrijven zijn. Voor vreemde Jezuïeten (de schadelicke en moordadighe secte van Jesuiten, gelijk men ze noemde,) was het gevaarlijk in Amsterdam te verblijven. De Burgemeesters konden voor andere geestelijken wel door de vingeren zien en de plakbrieven onuitgevoerd laten; de Muyderkring schroomde het verkeer van sommige priesters niet, maar Jezuïeten en Jezuïetenvrienden bleven immer iets verschrikkelijks. Men was dus verplicht te vermijden dat de aandacht, zelfs van de vrienden des huizes, op de bemoeiing der Jesuiëten in Vondels bekeering getrokken werde; en met den naam van Tesselschade in dit feit te mengen, zou men wellicht het spoor der plichtigen hebben gewezen en, tot bestraffing hebben aangeprikkeld. Want, dat de Paters Jezuïeten in de bekeering van Vondel de voornaamste werkers geweest zijn, is buiten twijfel gesteld geworden, gelijk wij reeds hooger aanstipten. | |
[pagina 239]
| |
Nog bij van Lennep wordt den beroemden Leonardus Marius, eerst President van de Hollandsche kweekschool te Keulen, later pastoor binnen Amsterdam en overste van het Begijnhof, de eer toegeëigend, ‘een prozeliet als Vondel voor zijn Kerk te winnen’. Van Marius wordt gezegd dat ook aanzienlijke onroomschen hem kwamen raadplegen, en dat hij van zijne schranderheid van geest, van zijne uitgebreide kennissen en van zijne ongemeene overredingskracht behendig wist gebruik te maken om verscheidenen, zelfs onder de voornaamste familiën, tot de Roomsche Kerk te brengen. Ook in hetgeen Vondel betreft zal hij niet onwerkzaam geweest zijn. Doch, terwijl er van Marius slechts eenmaal in Vondels werken opzettelijk spraak is, (het treurdicht op zijnen dood niet meêgerekend,) bestaan er menigvuldige gedichten aan de societeit Jesu gewijd; en een afdoende bewijs dat Vondel een bekeerling is der Paters Jezuiëten, eerder dan van Pastoor Marius, ligt in de bewijsstukken door Pater Allard en Pater Koets gevonden en meêgedeeld. Er bestaat een schrijven aan Paus Clemens X, waarin de lof van het Gezelschap Jesu wordt gesproken en dat door Amsterdamsche katholieken onderteekend is; nu, onder de handteekens vindt men den naam van Vondel, en men treft in den tekst de volgende woorden aan: ‘Wij zelve zijn levende stemmen, wij die, door deze Eerwaarde vaders, van dwaling bekeerd, in het geloof bevestigd, vroeger weinig in getal, nu ontelbaar, met vollen mond den lof van het Gezelschap uitspreken.’Ga naar voetnoot(1) Het tweede stuk wijst tezelfdertijd het jaar van Vondels bekeering aan, jaar dat anders, ten gevolge | |
[pagina 240]
| |
van het geheim waarmede men de groote gebeurtenis omhuld had, onzeker bleef. In de ‘litterae annuae S.J.’ van het jaar 1641, lezen wij:Ga naar voetnoot(1) ‘Onder de nieuwbekeerden te Amsterdam was... Joost vanden Vondel (Justus Vondelius), een dichter hier te lande door en door beroemd, om de treurspelen, die hij in zijne moedertaal uitgaf, een uitstekend man, en die in vroeger tijd een steunpilaar was der Arminianen. Toen hij zag dat zijne eenige dochter - een meisje van uitmuntende begaafdheden en ook in het Latijn zeer bedreven - op meer dan dertigjarigen leeftijd, de leer van Menno vaarwel gezegd had om tot den waren godsdienst over te gaan, en dat zij, na door de wateren des Doopsels te zijn afgewasschen, zelfs de gelofte van eeuwige zuiverheid had afgelegd, volgde hij haar kort daarna met nog een ander kind. En niet tevreden met voor zich alleen het heil te hebben gevonden, wist hij bovendien nog vele anderen door zijn groote vlijt en onvermoeiden ijver daartoe te brengen.’ De volledige tekst der ‘litterae annuae’ vermeldt nog het volgende: ‘Waarbij ook dit teeken van Gods Voorzienigheid heeft uitgeblonken, dat, tezelfdertijd als Vondel het geloof aannam te Amsterdam, te Hoorn tot dit geloof geleid wierd zijne nicht, de dochter zijner zusterGa naar voetnoot(2), een meisje van voortreffelijke inborst en gemoedskracht en reeds haar 17de levensjaar ingetreden, dat, van het oogenblik af waarop zij door het Doopsel in de kerk was opgenomen, noch door vleierijen, noch door bedreigingen van den kant harer ouders - die onder de Mennonieten tot de aanzienlijkste behooren, (qui inter Mennonitas primi) - geenszins van haar voornemen is kunnen worden teruggebracht.’ | |
[pagina 241]
| |
De eenige dochter hierboven vermeld, is Anna, de verstandige en teêrbeminde dochter van Vondel; het ‘ander kind’, ‘cum alia prole’ zal Joost, de jonge, geweest zijn. Anna kan te Keulen, waar zij als kind, naar men zegt, zou verbleven hebben, met de katholieke kerkleer bekend zijn geraakt; te Keulen heeft zij wellicht de lessen van Marius bijgewoond die alzoo de eerste zaden van het recht geloof in de ziel van Vondels dochter zal gestrooid hebbenGa naar voetnoot(1). Toen de Eerwaarde Marius nu als Pastoor der Oude Zijde te Amsterdam was aangesteld, werd Vondel zijn parochiaan. Het moest den dichter genoegen doen, met zijnen herder over zijn geliefd Keulen te kunnen spreken, even als het hem nuttig zal geweest zijn, tot de rijke boekerij van den geleerde vrijen ingang te hebben. Maar wat geluk ook voor Vondel dat hij zich dagelijks over zaken van godsdienst met zijne geliefde dochter Anna kon onderhouden, en, in vereeniging met haar, zijne studie der godgeleerde schrijvers voortzetten! Men noemt verschillige Jezuïeten die destijds in Amsterdam of in Alkmaar verbleven: Petrus Plemp, Augustinus Van Teylingen, Isaäc Van der Mye, Petrus Laurentius. ‘Het is duidelijk, schrijft Jos. Alberdingk Thym, dat onder de Fransche JezuïetenGa naar voetnoot(2) die Vondel bekeerd zouden hebben, dood-eenvoudig Pater Petrus Laurentii of Laurenszoon te verstaan is, die te St-Omer geboren, met recht een Franschman genoemd kon worden.’ In ‘Vondels leven’ erkent Brandt, ‘dat deze, eenmaal overgegaan zijnde, niet geveinsdelijk, maar in vollen ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremoniën daarvan stipt onderhouden, en, buiten opspraak, naar de leer der Roomsche Kerk geleefd | |
[pagina 242]
| |
heeft, haar met zijne pen en kunst dikmaal ten dienste staande en altijd ijverende om ook anderen te trekken.’ Dus ook van Lennep: ‘Eenmaal openbaar tot de Roomsche Kerk overgegaan, geeft hij deze ruime stof om zich op deze aanwinst te verhoovaardigen, want tot zijn dood toe betoont hij zich haar warmen aanhanger en verdediger.’Ga naar voetnoot(1) En ‘zijn Roomscheit hadt zijn liefde tot den staat en de vryheit niet vermindert,’ zegt Brandt; maar, voegt Jonckbloet er bij, ‘zij had toch zijne opvatting van beiden zeer gewijzigd. Niet slechts keurde hij den opstand tegen Spanje af; niet slechts hield hij op, den zegezang aan te heffen bij Oranje's overwinningen; maar hij morde ook tegen de bestaande orde van zaken.’ Aan dien ommekeer in zijne staatkundige belijdenis en aan ‘de heftigheid waarmeê hij zijn nieuw geloof voorstond’ schrijft Jonckbloet de opspraak en den wrevel toe die hem menigen vriend deden verliezen. Of liever - kort en klaar gezeid: de bekeering van Vondel was oorzaak dat Hooft met hem afbrak, en andere oude vrienden insgelijks. Men had zijn overhellen naar de Katholieke Kerk bemerkt en betreurd; maar dat kon er nog door; Hooft liet zich de vriendschapsbewijzen van den grooten dichter nog welgevallen, en noodigde hem van tijd tot tijd naar Muyden. Hoogstens was het verkeer tusschen beiden eenigszins verkoeld. Doch, als nu eindelijk Vondel in aller oogen Roomsch-Katholiek bleek te zijn, (hoewel de naaste bereiding tot den overgang, met omstandigheden van tijd en personen, waren verborgen gebleven,) dan was het erger! Niet uit godsdienstijver, neen! maar napeinzend op zijne ambtsmatige betrekkingen, (hij had o.a. jaarlijks bij hoogere overheid een verslag in te dienen nopens het onderhouden der plakkaten die de bijeenkomsten van Katholieken strafbaar maak- | |
[pagina 243]
| |
ten), en te trotsch om eene fiere houding, een onafhankelijk handelen, eene luidsprekende overtuiging bij wie hij als zijne minderen aanzag, naast zich te dulden; overigens veel meer op eigen belangen dan op grondbeginselen bedacht, liet Hooft den nieuwbekeerde buiten zijnen kring - ontzeî hem zijn huis. Dat hij zulks jegens Tesselschade niet handelde, laat zich begrijpen. Met haar, hoewel zij nu echt devoot katholiek was, in betrekking blijven, stelde hem aan geene onaangenaamheden bloot, wat wel met Vondel het geval was, Vondel, het mikpunt geworden van de woedende aanvallen der Protestanten. Konden de Protestanten dulden dat menschen (zij mochten zelf voorname personen zijn, of mannen van kennis en talent) die met de moedermelk de Paapsche leering hadden ingezogen, zich al niet van den Roomschen zielekluister losmaakten, het was hun eene onverklaarbare aanstootelijkheid dat een koning hunner dichters, dat een helder en kloeke geest van velerhande begaafdheid en ervaring, die, van kindsbeen af, door het nieuw beschavingslicht van vrij onderzoek en onafhankelijke rede werd bestraald, er toe kwam, den duisteren dwang van Rome te aanvaarden, en dat - in de volle kracht van zijn verstand en den vollen glans van zijnen roem. Pijnelijk viel het Vondel, uit den kring der geachte vrienden, wier vorige genegenheid en aanmoediging aan zijn dankbaar harte duurbaar bleven, gestooten te worden, en te ondervinden dat de Protestantsche verdraagzaamheid niet zoo verre reikte, van met oude kennissen op het vreedzaam gebied der letterkunde een vriendelijk ontmoeten nog mogelijk te makenGa naar voetnoot(1). Vondel echter stelde waarheid en plicht boven kunstvoordeel en vriendengunst. Hij schreef te nieuwjaar 1643 aan Hooft het volgende briefje, vermeld bij Brandt (leven van Vondel): | |
[pagina 244]
| |
‘Ik wensch Kornelis Tacitus een gezont en zalig nieu jaar, en dewijl hij mij zijne geuse tafel verbiedt om een onnoozel Ave Maria, zoo zal ik somtijds nog een Ave Maria voor hem lezen, opdat hij sterve zoo devoot Catholijk, als hij zich toont devoot Politijk.’ De voorzichtige, politieke Hooft kon dus in zijnen kring dien Vondel niet meer houden, dien ‘Paapschen Vondel’ die, zelfs bij het onschuldigste dichtstuk, eene vlaag van schimpschriften op het hoofd kreegGa naar voetnoot(1); hem stond het niet op vriendschappelijken voet voort te gaan met ‘den onvoorsienighen, indiscreeten, valsgeleerden, ongheachten, wispeltuerigen, waenwijsen, poët en laster-dichter.’ ‘Nieuwe stof tot aanstoot aan velen werd gegeven’Ga naar voetnoot(2) door het gedicht dat Vondel in 1645 wijdde aan het derde eeuwfeest van de Wonderbare Hostie, van het Mirakel der Heilige Stede (Amsterdam). Hooft schreef over dit gedicht in eenen brief aan Van Baerle: ‘Vondel heeft een veirs gemaakt op 't wonder, waar af de Heilige Stêe haar naam draagt, ende laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen gelijk de voorvechters de messen in de luifels steeken, om de oogen der voorbijgangers te tergen, als met zeggen: wie 't hart heeft, pluike. Mij deert des mans die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hij nog drie hondert guldens in kasse moet hebben die hem dreigen de keel af te bijten. (Zinspeling op de boete voor Palamedes.) Noch weet ik niet, oft hem niet wel dierder mogte komen te staan; ende d'een oft d'andre heethersen, bij ontijde, de handen aan hem schenden, denkende, dat er niet een haan na kraaijen zoude....’ | |
[pagina 245]
| |
Te recht teekent van Lennep aan: ‘Ik wil niets afdingen op den lof, aan Hooft zoo algemeen toegebracht wegens de voortreffelijke eigenschappen welke hij bezat... Doch, blijkt het niet dat zijne hooggevierde onpartijdigheid haar grond had in een volslagen onverschilligheid op 't stuk van godsdienst?... Het is niet Vondels verandering van godsdienst die hem ergert... het is de onvoorzichtigheid van Vondel, die voor zijn geloof durft uitkomen, die voor hetgeen hij waar en heilig acht, durft kampen, hoewel hij gevaar loopt, dien strijd met een boete, wellicht met een deerlijk pak slagen, ja, met het leven te bekoopen... Ik voel in deze zaak meer genegenheid, meer hoogachting voor den man die zich niet schaamde te belijden wat hij waarheid dacht te zijn... dan voor zijn behoedzamen berisper.’ In 1646 beproefde Vondel eene verzoening met Hooft. Hij zond hem een exemplaar van zijnen Virgilius, in proza vertaald, alvorens het werk in het openbaar verkocht werd, en gaf aan zijn geschenk een vriendelijken brief ten geleide, waar hij hunne ‘onderlinge kunstbroederschap’ in herinnerde, en de namen der afgestorven vrienden in ophaalde, alles hartelijk, rechtzinnig en eenvoudig. Hij hoopte dat Hooft ‘de hand die hem over de graven hunner vrienden werd toegesteken, niet zou afwijzen maar die aanvatten en met warmte in de zijne drukken. En echter, dit gebeurde niet... Het antwoord van Hooft is een modelletjen in zijn soort, een fijn staaltje van de kunst om het antwoord op een brief, die tot het hart sprak, zoo in te richten, dat hij die 't ontfangt zijn doel niet bereikt en toch geen schijnbare reden van beklag kan aantoonen.’ (Van Lennep.) De haat, dien Vondel, door de onbewimpelde belijdenis van zijn geloof op zich trok, toont zich in al zijne hevigheid na 's dichters uitgave van Grotius' Testament, waarin beweerd werd dat Grotius katholiek gestorven was. | |
[pagina 246]
| |
Hoe wreekte zich de protestantsche verdraagzaamheid? In 1644 was een bundel Mengelpoëzij van Vondel uitgekomen, waar men zijne hekeldichten - de meesten waren in Amsterdam verboden - voorzichtigheidshalve had uit weggelaten. In 1647 gaf de drukker een ‘tweede deel van Vondels poëzie’ uit; nam er oude stukken in op, door den maker verworpen of verkeerdelijk hem toegeschreven, en liet, ter voorrede dier eerlijke uitgave, een nameloos schotschrift drukken, waar Vondel nooit den moedigen opsteller van gekend heeft. ‘Waar zal sijn onrustige razernij endigen?’ leest men daar; ‘eenige vreezen dat hij noch wel Joodts mocht worden. Ik vrees wat anders. Montaigne verhaalt het rampzalig einde van Tasso... Ik zorge dat het met onzen Poët niet beter zal afloopen: indien hem slechts noch niet erger beschoren is.’ Van dezelfde (namelooze) pen, die teekende P., kwam ook het volgend gemeen puntdicht: Zoo een rechtvaardig mensch door het Geloove leeft,Ga naar voetnoot(1)
Hoe zeeker gaat gij dan, Heer Vondel, boven andren!
Gij hebt straks weer een nieuw, als u het oud begeeft;
De beesten dyen best die veel van wey verandren.
Bemerkingen zijn hier overbodig! Laat ons alleenlijk aanhalen wat Jonckbloet er op schrijft: ‘Men ziet hoe 's dichters openheid en ijver hem velerlei leeds en onaangenaamheden verwekten. Hij kon het zich getroosten in het bewustzijn dat hij streed voor wat hij waar en goed achtte. Bovendien bleef hij zijne aanvallers niets schuldig, en zijne slagen waren geduchte slagen, want niemand was als hij meester van taal en vorm.’ Het is hier de plaats om zich het woord van Vondel zelf in het geheugen te herroepen: Tot dat me..........
Ontdeckt wiert, in een schooner dagh,
| |
[pagina 247]
| |
De Perle, die verborgen lagh,
Waar voor men 't al met winst verliest.
Veel had hij verloren, ja! De genegenheid van geliefde bloedverwanten, het gezellig omgaan met hooggeschatte vrienden, en wat andere voordeelen al meer! Maar hij voelde dat God zijne bede van dertig jaren vroeger had verhoord: Vergunt my dat ik magh, o Vader alder dinghen!
Den uytgebreyden lof van uwe daden singhen,
Tot myner zielen heyl, myn eenigh ooghen-merck,
Tot d'eere dynes Naems, en bouwingh dyner Kerk.
Jaren lang had het arbeid en studie, gebed en versterving gekost, doch ‘hierdoor vooral vertoont zijne bekeering zich als de late, maar volwassen en rijpe vrucht zijner gansche ziel.’ (Drabbe.) ‘Echt mannelijke wilskracht en degelijke moed is er noodig, om bij de toestanden waar Vondel zich in bevond, de oogen geheel te openen, eene overtuiging te gaan aankweeken en lief hebben, die den mensch zal dwingen met zijne gansche voorgeschiedenis te breken, en hem tot een volstrekte verandering en omkeer van zijn innerlijk leven roept.’ (Id.) Dr H. Claeys, pr. |
|