Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Oorsprong en ontwikkeling van het Nederlandsch drama in de middeleeuwen.WANNEER wij ons hedendaagsch tooneel beschouwen, met al zijne goochelarijen, met al de pracht die het ten toon spreidt, dan moet het ook niemand onnatuurlijk vóórkomen dat de toeschouwer zich soms afvrage welke de oorsprong is van dat groote beschavingsmiddel dat, bij de menigte, al de hartstochten, van de edelste tot de schandelijkste soms, in beweging weet te brengen. Immers heeft het tooneel niet van zijn begin af op dezelfde hoogte gestaan als nu, en is het waarschijnlijk, zooals vele andere zaken onzer cultuur, door den duur der eeuwen geslepen en gepolijst, om ons eindelijk, in zijnen tegenwoordigen, volmaakten vorm, over te komen. Is nu ons drama eene voortzetting der Grieksche en Romeinsche kunst, of is het ontstaan met de inrichting der Rederijkkamers? Geene der beide veronderstellingen is aannemenlijk, omdat er zeker eene groote onderbreking bestaat tusschen de oude kunst van het Romeinsche rijk en de herboring der kunst in de Middeleeuwen, en omdat, van eenen anderen kant het niet mogelijk is, dat de tooneelkunst van haren oorsprong reeds dien trap van volmaaktheid zou bereikt hebben der | |
[pagina 176]
| |
spelen door de ‘kamers van Rhetorike’ vervaardigd. Trots die onderbreking echter bleef er in de kerk eene soort van dramatische liturgie bestaan. In de elfde eeuw reeds begon de geestelijkheid, op de groote feestdagen van het jaar, brokken uit den Bijbel te vertoonen. Men stelde het Evangelie van den dag vóór, het kerkelijk mysterie dat men vierde: van daar waarschijnlijk ook wel de naam van mysteriespel, die later door dien van mirakelspel soms vervangen wordt. Dat deze spelen in den beginne slechts een gedramatiseerd zingen van het Evangelie of van liturgische teksten was zal men wellicht begrijpen. In den kerkdienst der Goede Week b.v. wierd van ouds het Evangelie van Joannes naast de voorzeggingen der Propheten en de klaagpsalmen van Jeremias door verschillende zangers en met verschillende stemmen voorgedragen vervolgens Christus of Pilatus moest voorgesteld worden of dat het koor het volk en de schriftgeleerden moest verbeeldenGa naar voetnoot(1). In den Ordinarius van de St Lebuinus kerk te Deventer, lezen wij dat, op Palmenzondag de gewoonte bestond van gedurende de processie, welke in de kerk geschiedde, palmtakken en kleederen te strooien op den doortocht van het kruisGa naar voetnoot(2). Op dergelijke wijze ging het ook op Paaschdag, op Kersmis, en bij andere gelegenheden. Later, naarmate de behoefte aan levendiger voorstelling zich deed gevoelen, heeft zich deze eenvoudige voorstelling ontwikkeld. Het volk wenschte vooral te zien, en dit wenschte nog meer de min ontwikkelde massa die, in geringere mate de ontvankelijkheid bezit voor minder zinnelijke schildering. Zóó is dan al spoedig het eigenlijke drama ontstaan, en zoo komt het dat | |
[pagina 177]
| |
wij, bij het ontstaan der Rederijkkamers een buitengewoon ontwikkeld wereldlijk tooneel vinden. Deze laatste zinsnede is wel voorbarig en maakt natuurlijk inbreuk op hetgeen volgen zal, aangezien wij hier moeten antwoorden op de vraag: dient het geestelijk drama wel tot oorsprong aan het wereldlijk tooneel te worden aangewezen? Sommigen zeggen ja, anderen beweren neen. De voorstanders dezer laatste meening (waaronder Dr Gallée, Mr Moltzer, Dr Snellaert) beweren dat Nederland eene uitzondering op den algemeenen regel heeft gemaakt, dat bij ons, in tegenstelling van hetgeen elders gebeurde, het wereldlijk drama zich uit eene zelfstandige kiem heeft ontbolsterd. Volgens hen, heeft het kerkelijk mysteriespel zeer weinig of geen invloed gehad op het latere tooneel; de vereenigingen daarentegen, welke zich ten doel stelden de edele conste van esbattemente te beoefenen, en de geestelijke broederschappen, die met hunne spelen de processiën opluisterden, hebben de grondslagen gelegd van de Rederijkkamers, en als zoodanig krachtig gewerkt voor de vorming van ons nationaal tooneel. Ziehier hoe de bovengemelde schrijvers zich de zaak voorstellen. Wij bezitten in onze oude letterkunde een zeker aantal tweespraken: het is waarschijnlijk dat deze voorgedragen werden door twee sprekers die den dialoog met gebaar en woord voorstelden. En dat deze bewering niet enkel eene veronderstelling is, bewijzen zekere posten uit de rekeningen der graven van Holland waar melding is van twee sprekers ‘die voir mijns Heren tafel spraken.’ Zoo kunnen deze tweespraken reeds als tooneelstukjes doorgaan, en al mocht dit betwist worden, dan toch zouden driespraken als zoodanig moeten aanzien worden, opdat het optreden van een derde persoon het gesprek toch eene zekere handeling komt bijzetten die de eerste vereischte van dramatische voorstelling is. Nu, de rekeningen maken ook gewag van drie | |
[pagina 178]
| |
sprekers, drie segghers, dus.... hebben er driespraken bestaan, dus is die handeling bijgekomen. Doch, wat meer is, zegt MoltzerGa naar voetnoot(1) ‘in de dertiende en veertiende eeuw hebben de tot dan toe rondzwervende zangers en sprekers, het heen en weer reizen als 't ware moede, hun woelig en avontuurlijk leven vaarwel gezegd: zij gingen zich vestigen in de steden.’ Nu moest dit leven, te midden der bedrijvigheid onzer middeleeuwsche gemeenten, zeker eenen grooten invloed op hen uitoefenen, in zooverre dat zij naar het voorbeeld der ambachtslieden, zich tot gezelschappen zullen vereenigd hebben met hetzelfde doel als alle andere, te weten ‘gemeenschappelijke beoefening en uitoefening hunner kunst bij zoo menige gelegenheid van feestelijke bijeenkomst of optocht als de middeleeuwen aanboden. Van dan af moest de dramatische kiem zich wel ontwikkelen, en de berijmde samenspraken dijdden weldra, waarschijnlijk tengevolge van den opgang dien de geestelijke spelen maakten, tot wereldsche tooneelspelen uit.Ga naar voetnoot(2) Zoo is het wereldsch tooneel nevens het geestelijke ontkiemd en opgegroeid, doch zonder aan dit laatste iets anders, dan misschien eenen gelukkigen invloed te danken te hebben. Dat wij in onze letterkunde een aantal tweespraken bezitten, dat is waar; doch, dat de sprekers met tweeën deze dialogische gedichten hebben voorgedragen, dat valt zeker nog al te betwijfelen, en al ware het niet zoo, welk een afstand toch tusschen deze voordracht en een drama hoe onvolmaakt ook? Wel is waar komt er in de langzame ontwikkeling van deze tweespraken, een derde man vóór om de handeling duidelijker en levendiger te maken. Het drama, zegt Mr Moltzer, ‘moet de aanschouwelijke voorstelling geven van eene gebeurtenis, een | |
[pagina 179]
| |
plastisch verhaal zijn als het ware. Dat zulk een verhaal boeiend wezen moet, spreekt van zelf, maar de voorstelling moet levendig wezen, actie is het levensbeginsel, het to be or not to be van het drama.... In den regel zal het juist de derde man zijn, die de levendigheid, de actie zal aanbrengen en de eentoonigheid der tweespraak verrassend afwisselen zal. Hij zal het verhaal der beide anderen meer ingewikkeld maken en zóó de ontknooping voorbereiden.’ Dat deze stelling van den heer Moltzer volkomen juist is, zal niemand ontkennen; doch wij mogen hem hier vragen: wat zal de derde man komen doen wanneer hij deel neemt aan eene redeneering, een bloote zedelijke of wijsgeerige redetwist waar alles met een atqui begint en met een ergo eindigt? Daar immers zal de derde man slechts kunnen reden gelijk de twee vorigen en kan misschien wat meer spitsvoudigheid, misschien wat meer haarklieverij, doch geene handeling in het gesprek meebrengen. Zóo is het echter juist met onze tweespraken gelegen. Deze zijn geenszins bestemd om voorgedragen te worden, de voordracht ervan is bijna zelfs onmogelijk, zóó kalm beredeneerd, zóó bloot van alle handeling moeten ze iedereen vóórkomen. Wat de driespraken betreft, daar is zelfs geen spoor van te vinden, en van gedichten door drie personen handelend voorgedragen is er ook geene melding. Een enkel gedicht wordt als zoodanig door de voorstanders der hooger uiteengelegde stelling aangehaald; het is het gesprek der drie koningen. De lezer oordeele zelf of hier handeling de hoofdzaak van het gedicht uitmaakt: Deerste Coninc.
Salich kint vol heilecheden!
Uwer conincliker moghentheden
Presentere ic hier van goude
Mine offerhande, als die houde
Ziele ende lijf van u te lene;
Want ic ghelove int herte rene
Dat ghi sijt God, ende mensche,
Ende al die werelt hebt bracht te wensche.
| |
[pagina 180]
| |
Dander Coninc.
O ghebenedide dracht
Van onsen menscheliken gheslacht,
Hogheboren inder naturen!
Ic presentere U, te deser uren,
Van wieroke mine offerhande,
Ende ghelove dat ghi in u hande
Hebt alle dinc in moghentheden,
Als God doet in drievuldicheden.
Die derde Coninc.
O God ende mensche in een gheboren!
Ende u Maria Maget wt vercoren!
Van mirre ic u presentere
Mine offerhande, als die ghere
In u ghelove te volstane,
Ende nemmermeere ws dienst af te gane;
Want ic ghelove in alder tijt,
Here, dat ghi God ende mensche sijt.
Dat zulk een gedicht voor geen gesprek mocht doorgaan zal iedereen licht bij de lezing begrijpen, en dit moest ook wel het gedacht zijn van J.F. Willems, die het in zijne verzameling van oude Vlaamsche liederenGa naar voetnoot(1) heeft opgenomen en er in nota heeft bijgezet dat de gewoonte nog bestaat van omstreeks Driekoningendag dergelijke liedjes te zingen. Opmerkelijk is het ook, zegt Dr Jonckbloet, dat, waar in eene rekening van Blois, de drie koningen vermeld worden als onderwerp van een spel, het eene vertooning is, die door een enkel man gespeeld wordt: ‘Item aldaar (d.i. “te grose in Behem”), bi heren Muul van Binvelt enen man, die minen here een spel toende vanden heylighen 3 coninghen, 19 beemsche gr.’ Rekening van 1362/3Ga naar voetnoot(2). Dit dunkt ons genoeg om te bewijzen dat onze oude dialogische gedichten op geene dramatische wijze werden voorgedragen, en dus tot den oorsprong van het drama geene aanleiding hebben gegeven. | |
[pagina 181]
| |
Wat de rekeningen betreft der graven van Holland, ziehier wat daarover de Heer Wijbrands zegt in zijne opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen: ‘Daar komen ja posten voor, betaald aan twee of drie sprekers; maar uit niets blijkt, dat bij zulke gelegenheden die sprekers, bij elkander behoorende, met hun tweeën of drieën een gedicht hadden opgezegd. Maar, zal men zeggen, al staat dat dan ook niet uitdrukkelijk vermeld, de bedoelde posten maken het dan toch waarschijnlijk. Bij aandachtig onderzoek blijkt, dat er ten minste evenveel tegen als vóór die waarschijnlijkheid te zeggen valt. Die rekeningen doen o.a. opgave van 't geen er betaald werd, als, vooral op feestgetijden, aan 't hof zwervende kunstenaars van verschillende soort, sprekers, muzikanten, goochelaars, ‘tumelaars’, zotten, enz., van alle soorten waren opgekomen: 't gebeurde dan niet zelden dat sprekers van verschillende heeren elkander op zulk een avond aan 't hof te 's Gravenhage of elders ontmoetten, en, ieder op zijne beurt, hunne poëzie ten beste gaven. Meestal komen de sprekers in die rekeningen alleen voor; slechts zeer enkele malen is er melding van twee of drie sprekers, die samen betaald worden. Als wij op 1392/3 lezen: ‘item meester Willems van Hildegaertsberghe, Mr Jan van Raemsdonc ende enen spreker toebehoorende den grave van Hoeusten, elc 3 gl. Item enen spreker zonder wapen 2 gl.’, dan volgt hieruit nog niet, dat de drie eerstgenoemden samen gesproken hebben: men zie slechts even lager 1393/4 ‘item enen spreker ende eenre joffrou die cokelen conde 3 nye gulden elx.’ En zou 't een ander geval zijn, als wij op 1389/90 lezen: ‘ghegeven den 4 pipers vander stede van Middelburch 4 gl. dordr.; item Willem van Hillegaertsberghe ende twee andere sprekers, mit hen tsamen 4 gl.’? zou hier het samen betaald worden ook samen werken doen vermoeden? Men vergelijke op 1365/6: ‘enen vedelaer, enen seggher ende enen tumelaer, 3 heneg. riders.’ - Wat meer is, indien deze rekeningen voor Mr Moltzer | |
[pagina 182]
| |
en de aanhangers van zijn stelsel beteekenen dat de sprekers ook driespraken voordroegen en voor hen kracht van bewijs hebben, dan kunnen deze rekeningen ook juist het tegenovergestelde bewijzen en voor ons beteekenen dat het samen betaald worden niet het samen werken bedoelde, aangezien wij in onze letterkunde van dien tijd geene enkele driespraak weervinden. Laten wij zelfs de driespraken ter zij en bepalen wij ons met de dramatische voordracht van tweespraken, dan nog moet men deze stelling opgeven, want, al meldt Dr Gallée van sprekers die ‘voor minen here den grave’ met hun tweeën ‘een gedicht spraken’, door niets toch wordt dit gezegde gesteund of nergens wordt gezegd dat de sprekers te samen spreken. Het is dus eene vergissing van wege den alleszins geleerden schrijver wanneer hij deze meening vooruitzet. Ten hoogste zou hij kunnen posten aanhalen waar de eene of andere dichter zijne verzen door een tweede persoon doet voorlezen of voordragen. Eene laatste opmerking blijft ons nog tegen den bewijsgrond der rekening te maken. Wat toch kunnen die posten bewijzen die tot aan het jaar 1408 voor Willem van Hildegaertsberch aangehaald worden, en dit om te bewijzen dat het Nederlandsch Wereldlijk drama reeds in de kiem bestond van driespraken? Immers, in 1401 wordt er reeds in de rekeningen der stad Kortrijk melding gemaakt van een gezelschap ‘die ommeghingen metten sacramente en daer spelden een spel?’ Hier bestaat dus reeds het processiespel dat zooals wij verder zullen bewijzen uit het kerkelijk drama gesproten is en ook de medehulp inriep van wereldsche gezelschappen, die ook volgens alle waarschijnlijkheid zich niet zullen bepaald hebben bij godsdienstige plechtigheden vertooningen te geven, maar dit ook zullen gedaan hebben bij de eene of andere gelegenheid buiten hetgeen den godsdienst raakt en dus een wereldlijk drama ook zullen gespeeld hebben. Wat blijft er ons dan nog over van een, op eigen voet, ontwikkeld Nederlandsch drama? Niets | |
[pagina 183]
| |
als eene hypothese die door geene plaats van onze oude letterkunde of geschiedenis bekrachtigd, door menige integendeel verzwakt en zelfs verbroken wordt. Bijgevolg moeten wij aannemen dat het er bij ons is toegegaan gelijk elders, 't is te zeggen, dat het kerkelijk mysteriespel niet alleen zeer veel invloed gehad heeft op het latere tooneel, maar zelfs dat de geschiedenis der ontwikkeling van het kerkelijk drama tevens de geschiedenis is van het oudste wereldlijk tooneel ten onzent.
(Wordt voortgezet.) Jan Maes.
Tienen, Lauwmaand 1888. |
|