| |
| |
| |
Nova-Zembla van Tollens.
DAAR waar Hoogleeraar Alberdink-Thijm in zijnen ‘Spiegel van Nederlandsche Letteren’ het ‘Tafereel van de overwintering der Hollanders op N.-Z.’ bij de ‘Epische werken’ plaatst, hebben wij eene schreef getrokken en een ondervraging gezet. Wij twijfelen immers of de geachte schrijver door ‘Episch werk’ het echt Heldendicht of alleenlijk de verhalende Dichtkunst bediedt. Zeker, 't is een verhaal dat Tollens doet, 't is eene gebeurtenis die hij vertelt: Weggaan naar Oost-Indië, op N.-Z. aanlanden, daar veel afzien, en dan naar huis terugkomen; - en Dr Everts heeft het mis op als hij er eene ‘beschrijvende poësie’ van maakt - maar alle verhaal, is geen episch verhaal. Neffens de grootheid en verhevendheid van het onderwerp, neffens de eenheid in handeling of gebeurtenis, moet er ook, voor een Heldendicht, iets oorspronkelijk en groot liggen in de opvatting, iets wijd en breed in het teekenen der lijnen, iets machtig en verbazend in de uitvoering van heel het werk: al dingen die men hier te vergeefs zoeken zou. Min of meer gelijk Ennius in zijne ‘Annales’ volgt Tollens hetgeen de geschiedenis hem ter hand gesteld heeft; hij voegt er zekerlijk wat verbeelding en gevoel, wat dichtkunst, bij; maar veel verder en gaat hij niet. Wij staan hier voor geen reusachtig praalgebouw, gelijk wij het in de Ilias, in de AEnéis, in ‘la chanson De Roland,’ zelfs in ‘het Menschdom verlost’ bewonderen; het werk van den Nederlandschen dichter, is maar een
| |
| |
gewoon burgershuis daartegen, en dan nog zonder een eerste verdiep, zoo men zegt. Neen, ‘de Overwintering’ mag op den titel van Epos geene aanspraak maken; het is slechts een dichterlijk verhaal; doch wel een verhaal van deftigen en ernstigen aard.
Een verhaal van deftigen en ernstigen aard, zeggen wij, en ten rechte: het schrikkelijk lijden zijner landgenoten in die barre en kille en nare streek van Nieuw-Zembla schetsen; den honger, de koude, den mismoed, ja de wanhoop, met een woord de grenslooze ellende afmalen welke die ongelukkigen gedurende tien maanden daar gevoeld hebben, is waarlijk geen onderwerp om op lichten en luchtigen toon te worden aangevangen en uitgevoerd. En als men weten zal dat die edelmoedige helden geene bloote gelukzoekers of nieuwsgierige reizigers waren, dat hun afreizen het hoogst nuttig doelwit had om langs het Noorden en de Oosterlanden door te dringen en met die milde en vruchtbare streek handel te drijven, - wat voor hun land een onuitputbare bron van welvaart en rijkdom moest zijn; als men weten zal dat zij om zoo te zeggen in den naam en onder de oogen van het jonge en begeesterde Vaderland wegtrokken, dan wordt die onderneming eene groote, eene verhevene onderneming, ten volle de zanger der ware dichtkunst weerd. En Tollens had een te warm vaderlandsch hert om dien verdienstelijken kant van zijn onderwerp te verwaarloozen, en de liefde van zijnen boezem in zijne zangen niet over te gieten. Overal daar hij kan, doet hij dat doorstralen: Heemskerk zit zijne zaak te wikken en te wegen; hij zit te peizen en te herpeizen, en, is er ‘door 't ijzig Noord’ een weg naar ‘'t zengend oosten’
‘Hij wil dat Neerlands vlag Euroop den doortocht wijz'.’
Als zij weg zeilen, gaan de vierigste wenschen van Nederland met hen mee:
Ziet het zijn kindren voor zijn eer ten kamp gevlogen!’
En het kanon
‘wenscht heil aan 't Vaderland’
| |
| |
Vaderland: dat in 'nen zekeren zin met hen ten schepe gaat. Zooveel als 't mogelijk, is, weeft hij dat gedacht door heel zijn verhaal; en als zij weerkeeren, staat Neerland hen nog eens af te wachten; en het stuk eindigt met deze heerlijke verzen:
‘'t Erkentlijk vaderland, door liefde en vreugd gedreven,
Neemt weer zijn kindren op, die uit de dood herleven;
Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen,
En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen!’
En alsof dat nog niet genoeg ware, snoert de dichter zijn werk - die hoogstloffelijke onderneming - aan de overige roemrijke feiten van dit tijdvak der geschiedenis, en hij begint met eene tijdsbepaling van twintig verzen: iets dat gewoonlijk overdreven, valsch en tegen den goeden smaak is, maar hier heel en gansch op zijne plaats, omdat het onderwerp er door vergroot en verhoogd wordt. ‘'t Was, zegt de dichter, gedurende Neerland's eervol strijden voor vrijheid, koophandel en nijverheid; hier treedt een nieuwe kamper, Heemskerck, vooruit.’ Met der tijd is het klaar geworden dat de zeven Noord-Gouen hunne onafhankelijkheid afgekocht hebben ten prijze van hunnen Katholieken Godsdienst; maar voor den protestantschen Hollander is het buiten kijf dat de jaren die onmiddellijk op de ‘Vereeniging van Utrecht’ volgden, onder de schoonste uit zijn verleden uitblinken: vrijheid, koophandel en nijverheid, krijgsroem, wetenschappen en letterkunde, 't is er al, en dat op eene breede schaal. Neerland wies in rijkdom, in macht en in aanzien:
‘Europa zag verbaasd dit rijzend wonder wassen,’
Met vaderlandschen trotsch herinnert Tollens aan die heugelijke tijden, en zoo wordt zijn gedicht als een perel in de eerekroon van zijn bemind Vaderland.
| |
| |
Als het waar mag heeten - wat doktor Nicolaas Beets schrijft - dat dichtkunst ‘eene gave is, die in het gevoel voor waarheid en schoonheid wortelt, een levendige verbeelding tot haren dienst en de menschelijke taal in hare beteekenisvolle welluidendheid tot haar werktuig heeft’ dan mogen wij zeggen dat Tollens hier inderdaad dichter is. De geschiedenis stelde de lotgevallen zijner broeders - zoo heerlijk in hun doelwit, zoo ellendig in hunne wezentlijkheid - voor zijne oogen: met liefde, ‘met koesterende en vruchtbare liefde’ kleeft hij aan dit onderwerp, dat van den éénen kant zijn hert van vaderlandsche fierheid kloppen doet, en van den anderen, hem eenen traan van medelijden ontrukt. Zijne verbeelding, ‘ontstoken door 't gevoel’ gelijk Bilderdijk zegt, ontvlamt en zet de zaken als levende en handelende wezens vóór zijnen geest; en eene taal komt hem ter hulp, eene taal die hij bezit, die hem ieder voorwerp, elk begrip bij zijnen eigen naam laat noemen, eene taal die zijne gedachten in hun beste kleed steekt. Met een woord, Tollens heeft over 't algemeen zijn onderwerp klaar gezien, diep en vierig gevoeld, keurig en krachtig uitgedrukt.
Het zou ons te ver brengen moesten wij den zanger tot in de minste bijzonderheden van zijn gewrocht volgen, en al de verschillige deelen ontleden en beoordeelen. Het ware daarbij overbodig: het werk van onzen dichter is in ieders handen en van de lezers gekend. Wij willen alleenlijk in 't voorbijgaan op de schoonste plaatsen wijzen.
Eerst en vooral, op zijne inleiding kan ik niets dan lof, en, meen ik, wel verdienden lof leggen: vol gang en zwier zijn die verzen, en vol vaderlandsche fierheid is die poësie. Niet min welgelukt is de beschrijving van het ongeweerte dat de manschap bij hun wegtrekken overvalt: 't is levendig, breed en machtig afgemaald. Ik schrijf als staaltje, er eenige verzen van over:
| |
| |
‘Maar de onverbeden storm verdubbelt zich in 't woeden,
Verzaamt zijn krachten, loert van gramschap, buldert aan,
En grijpt de kielen vast die tergend hem weerstaan:
Hij bonst ze tegen-een dat romp en opstal kraken,
Ploft ze in den afgrond neer die ze opvangt in zijn kaken,
Zweept ze, als in warling, uit den draaikolk naar omhoog,
En werpt ze van malkaar - malkander uit het oog.’
Na lang keeren en wenden landt eindelijk Heemskerck's schip op Nova-Zembla aan.
‘En Nova-Zembla's kust draagt menschen op haar boom!’
De beschrijving eigentlijk van Nova-Zembla is juist niet slecht; maar ze met kanonik Martens ‘meesterlijk’ heeten, dat en kan ik niet: in de meesterstukken zit meer leven en gloed, meer kracht en verbeelding. Wat ik eer als meesterlijk zou doen doorgaan, ware de eerste nacht dien zij op dit ‘rampzalig oord’ doorbrengen. 't Is schoon beschreven hoe de mannen, vermoeid en afgemat stillekens aan, éen voor éen, neêrzinken, het hoofd op de handen strekken, en, door de sneeuw gedoken, eindelijk insluimeren.
‘Helaas, de slaap is kort die 't matte lijf bekruipt!’
Daar komt de ijsbeer, nadert meer en meer, zoekt en vindt zijne prooi, grijpt ze vast en sleept ze weg. De indruk op de overblijvers, die door het gekerm van hunnen gezel wakker rillen, is zoo verdienstelijk als de twee vorige deelen.
Lang nog moeten zij op die koude, gevaarlijke en armtierige streek verblijven; zij kunnen noch vooruit noch terug. En gedurig zien zij de dagen korten en de nachten lengen, tot dat eindelijk het licht weg is en weg blijft; 't is de schrikkelijke Poolnacht!
‘'t Is of hun wijde hut, haar grondvest ingescholen,
Verkeerd is in een graf van rondom dichtgesloten;
't Is of natuur bezwijmt, en stervende in d'orkaan,
Weer tot een baaierd is ontbonden en vergaan.’
Het tafereel van het ‘Noorderlicht’ dat een
| |
| |
tamelijk schoon ‘vierwerk’ uitmaakt, en het verhaal van hun ‘feestdag vieren’ dat de gemoederen wat opbeurt, komen welgepast met de tooneelen van droefheid en weedom afwisselen. Wonderwel spelen in dit leste Godsdienst, Huisgezin en Vaderland hunnen rol: Nova-Zembla hoort de psalmen ruischen van Dathenus en ‘'t Wilhelmus van Nassauwen’ weerklinken; terwijl de herinnering aan den Huiskring op Hektoor en Andromachê van Homêros doet denken.
| |
De dood van Barends,
‘Hun toevlucht in den nood, en aller vriend en raad’
doet, midden in den stoffelijken nacht die de lichamen omgeeft, den zedelijken nacht van ontmoediging op hunnen geest nederzinken, en geeft hen aan de bitterste wanhoop ten prooi. Met den lesten adem van den ‘schranderen Barends’ is ook de leste hoop dier ongelukkigen vervloden, en het somber spook der dood grijnst hen aan. Gelukkiglijk komt te goeder uur het daglicht weer. Zonder dralen steken zij weder in zee, en zeggen hun vaarwel aan Nova Zembla:
‘Vaarwel, rampzalig oord, misdeeld van elken zegen!
Geen voet betre uw grond, geen adem waaie u tegen;
Blijf onbezocht en woest en afgescheurd van de aard'!’
Goeds, veel goeds is er dan in 't werk van Tollens. 't Is echte dichtkunst, vaderlandsche en godsdienstige dichtkunst; zijn vers is zwierig en ongewrongen; en zijne taal is ongemeen rijk en - op eenige kleinigheden na - keurig en zuiver. En toch en kunnen wij dit werk noch meesterlijk noch groot heeten. En waarom? Om de eenvoudige reden dat er twee zoodanig grove gebreken in zijn, dat zij regelrecht Tollens ten minste tot den tweeden rang der dichters doen dalen.
| |
| |
Het gezond verstand leert ons - Horatius en Boileau bevestigen het, en de schriften der oude en nieuwe meesters zijn er een bewijs van - dat hij, dien gij in den beginne als den hoofdheld aangeeft, zulks moet zijn en blijven door heel uw werk. Wien duidt Tollens nu aan als held van den tocht? Het tweede deel zijner inleiding zegt het klaar:
‘Een ander stout bedrijf vangt Hemskerk aan te wagen!
Hij waakt zijn nachten door, doormijmert gansche dagen,
Doorkruist den aardbol, meet de zeeën, smelt ze in een:
Hij wil door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten heen,
Langs Nova-Zembla's kust, in storm en sneeuw verloren,
Wil hij naar China voort, en d'Indus op gaan sporen;
En, zoo dit pad besta door 't eeuwenheugend ijs,
Hij wil dat Neerlands vlag Euroop den doortocht wijz'.’
Heemskerk is dan de bijzonderste. Rijp, zegt de dichter, gaat mee op een ander schip. Maar op Heemskerk's kiel is nog een andere persoon, Barends, die volgender wijze afgeschilderd wordt:
‘De schrandre Barends zelf zal Heemskerks zoo bestieren:
Hij, rustig in 't gevaar, wat stormen om hem gieren,
Hij, grijs in kennis, jong in iever, vast van ziel,
En zeeman in het hert, slaat zeilree op de kiel.’
Prachtige karakterschets, voorzeker; maar Barends en is volgens die reken toch niets als de stierman van 't schip, met een moedig zeemanshert. Wat gebeurt er? Bij het heenvèren, daar juist waar de stierman zijne kennissen, zijnen iever, zijne rustigheid tegen over 't gevaar moet te voorschijn halen, daar en is Barends noch te hooren noch te zien. Heemskerk komt er op het tooneel, gelijk hij mag en moet, als held van het verhaal; maar waarom Barends ook niet doen handelen bij raad en geleide van Heemskerk, zoo dat deze toch altijd hoofdman blijve! Als men iemand als zeeman afschetst, moet men hem bij gelegentheid zeeman toonen. Wat meer is: Nauwelijks zijn zij op Nova-Zembla, zegge op het vaste land, of Barends komt
| |
| |
vooruit en begint te handelen; en de ‘zeeman in het hert’ werkt hier zoo veel en zoo fel dat alles op hem uitkomt. Van Heemskerk is er geen spraak niet meer. Barends is daar de wezentlijke held, ja zijne dood is het teeken tot eene algemeene wanhoop, bij zoo verre - en hier is onze dichter weer leelijk mis - dat zij reeds besloten hebben
‘In 't uiterst van 't gebrek om 't veege lijf te loten.’
Uwe helden, mijn Tollens, zijn tot hiertoe zoo deftig en zoo groot geweest in hunne ongelukken, omdat zij christelijk waren en op God betrouwden; waarom komt gij op dezen lesten stond ze voor mijne oogen verkleinen en verleegen met hun dat onmenschelijk en onchristelijk gedacht te geven?
Maar, zou men op dit al kunnen zeggen, Tollens heeft Heemskerk en Barends en de manschap bezongen gelijk Gerrit De Veer, die mee geweest was, het in zijne korte geschiedenis verteld heeft. Daar antwoorden wij op, dat Geschiedenis geene Dichtkunst is: Geschiedenis zoekt de waarheid, de wezentlijke waarheid in de gebeurtenissen; de Dichtkunst gaat de palen der wezentlijkheid te buiten als die haar niet voldoet, en zij schept heur eenen wereld, grooter en schooner als 't geen dat bestaat, een oorbeeld dat zij tracht te bereiken; zij schildert de zaken niet gelijk zij gebeurd zijn, maar gelijk zij konden en moesten gebeuren. En zoo moest het Tollens hier ook doen: hij moest zijne helden herscheppen, en hunne daden verhoogen en verschoonen.
Een ander verwijt heb ik hem te doen, over zijn verhaal, bijzonderlijk van 't verblijf op Nova-Zembla. Gelijk hij het nu verhandelt, is het wat vervelend, eenigszins langdradig; en 't komt hier uit voort dat hij in een te kleinen omvang te veel heeft willen zetten; zoo wordt zijn werk als een koude opsomming van ellenden en ongelukken. Wilde hij zijn gedicht niet vergrooten noch uitbreiden, dan moest hij om wel te zijn, eenen keus van bijzonderheden doen, daar op
| |
| |
steunen, die doen uitkomen; en de andere kort en keurig weergeven en ze eeniger wijze met de eerste in verband zetten. Zoo zou zijn verhaal min eentoonig, en meer verscheiden en aantrekkelijk zijn. Hij mocht ook, als er hij hem sterk genoeg voor gevoelde, zijn gewrocht op een breederen voet aanleggen, onderscheidene zangen maken bij wijze van het Heldendicht, en dan de lotgevallen zijner medeburgers in 't lang en in 't breed aanhalen en beschrijven: elke zang ware dan om zoo te zeggen iets afzonderlijks, iets op zijn eigen geweest, en alle hadden zij tot een groot en volledig geheel samengeloopen, dat ons, gelijk de dichter het in zijne aanroeping vraagt, eenen traan zou ontrukt hebben. Nu is het noch het een noch het ander; 't is zoo min of meer van ‘ik wil en ik en kan niet’. Tollens in weerwil van menige verdienste, komt mij hier voor als zijnde niet machtig genoeg om die groote stof naar wil en wensch te behandelen, hij keert en draait ze niet naar beliefte, hij en is er geen meester over; integendeel zij is, om zoo te zeggen, meester over hem. De man is beter t'huis in korte en kleinere verhalen: zijne aandoenlijke en alleszins merkweerdige ‘Echtscheiding’ is er een afdoende bewijs van.
Daar heb ik mijn gedacht op Tollens ‘overwintering’ eens willen zeggen en gezegd. Men zal het niet kwalijk nemen, hoop ik, dat ik, zelfs jegens dien gevierden volksdichter, eens rechtuit gesproken heb: ik heb waarheid willen schrijven, 't is te zeggen: goeds meenen te stichten. Dit al en bewijst niet dat ik, moest het er op aankomen, beter of zelfs zoo goed zou doen, zeker niet: 't vers van Horatius is hier maar al te waar
Fungar vice cotis, acutum
reddere quoe ferrum valet, ex sors ipsa secandi.
Temsche.
A. Van Bogaert.
|
|