Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
De slag van Kortrijk of der Gulden Sporen.§ 4. Voorbereidingen der Vlamingen en Franschen tot den strijd.OP dit oogenblik rijst er uit de Leiemeerschen een zware mist op, welke de zon voor eenieders oogen omsluiert. Franschen en Vlamingen kunnen elkander door dien dichten nevel niet onderscheiden. Ondertusschen gebruiken de oversten van het vaderlandsch leger alle middelen om den moed hunner mannen aan te vuren. Zoo wandelen er vrome monniken door de scharen, hoorende eenieders biecht en wijzende elkeen op de eeuwige belooning na een roemrijken dood. Zoo nog klimt er een priester op eene stellaadje, van waar hij door het gansche leger kan gezien worden. De voornaamste aanleiders nutten uit zijne hand het brood der sterken. Al de Vlamingen knielen aanbiddend neder, terwijl de priester het Hoogweerdig Sacrament boven hunne hoofden heft, smeekende over hen en over hun land den zegen en de hulp af van den God der legerscharen. De strijders rapen een handvol aarde op en kussen tevens met eerbied en liefde den gewijden vadergrond. Na deze indrukwekkende plechtigheid, nutten de Vlamingen een mager ontbijt, bestaande uit visch met | |
[pagina 158]
| |
surkel en mostaardGa naar voetnoot(1). Vervolgens treden de voornaamste hoofdmannen aan de spits van het leger. Hier worden de Coninc, zijne twee zonen, een veertigtal burgers en eene menigte schildknapen, om hun koen gedrag ridder geslagen. Nu doorloopen de hoofdmannen hunne legerscharen, sprekende elkeen moed in het hart. Gwijde roept uit: - De zon verbergt haar; zooveel te beter, want op die wijze zal zij ons niet hinderen. Goede lieden, nu gaat aldra het uur slaan van te strijden. Houdt u steeds in dichte scharen gesloten, met het oog recht vooruit. Aldus slaan we groote slagen. Geene krijgsgevangenen gemaakt, geen buit. Men sla onmiddellijk dood, al wie dit bevel overtreedt. Ons land hebben wij te herwinnen; onze haardsteden, onze vrouwen, onze kinderen moeten wij redden; onze Heeren, die sedert zoo lang een ellendig leven slijten in de kerkers van Frankrijk, vorderen wraak. Er valt hier aan niets anders te denken. Die lieden ginder, mijne goede vrienden, gaan ons aantasten, als wolven. Bij St-Joris! ik heb goede hoop. Ge ziet toch wel hoe die raven boven hunne hoofden omzwerven. Men zegt dat sedert twaalf dagen niet één van hunne duizend duizenden paarden heeft gehinnikt. Hoe wilt gij dat God degenen bescherme, die onze heilige vader de Paus onlangs in den kerkelijken ban heeft geslagen? Welaan, hebt goeden moed, gij allen, mijne brave strijdmakkers! Vergeten we den edelen kreet niet van onze voorouders: Vlaanderen den leeuw! Of deze schoone en gepaste redevoering grooten indruk maakte, hoeft niet gezegd. Wel is waar zijn de Vlamingen, van aard bezadigd en beraden, niet lich- | |
[pagina 159]
| |
telijk door spreken in roering te brengen; maar, als ze eens meêgesleept zijn, is er geen houden meer aan; zij zouden door hunnen drift ook de driftigsten beschamen. Het klonk er derhalve over Groeningheveld uit duizenden monden: Vlaanderen den Leeuw! Willem van Gulik wakkert op zijne beurt de mannen aan uit Het Vrije, uit Veurne en Veurnambacht, roepende hen toe: - Vóór u staan ze, die gewapend zijn tot uwe verdelging. Maar, hoe talrijk zij mogen wezen, in God alleen moet gij uw vertrouwen stellen. Smeekt derhalve zijne hulp af. Dat de Coninc met zijn meêslepend woord de harten der Bruggelingen in vlam zal hebben gezet; dat Breidel in krachtige taal hun vertrouwen op de viktorie zal hebben gesterkt, lijdt geenen twijfel; maar hunne redevoeringen zijn, spijtig genoeg, tot ons niet gekomen. Jan van Renesse spreekt tot het hulpleger: - Laat uwe gelederen niet verbreken! Daar zooeven hebt ge uwe biecht gesproken; hewel, zijt niet bevreesd. Doet man en peerd sneuvelen. Vlaanderen den Leeuw! is onze kreet. Als zij slaan op mijnheer Gwijde, zullen wij van achter op hen toespringen. Al wat zij hebben meêgebracht, blijft hier op het slagveld. Ten einde het vertrouwen der ambachtslieden nog te sterken en de kartsen van den strijd voor allen gelijk te maken, stappen de edellieden van ‘haer peerden’, die zij ‘in de stede van Curterike’ zendenGa naar voetnoot(1). Dewijl de voortdurende mist, welke maar langzaam optrok, Robrecht van Artois belette de standplaats der Vlamingen naar behooren te verkennen, reed hij, vergezeld door Rodolf van Nesle en andere oversten, eenige honderden passen vooruit. Hier zag hij het vijandelijk leger in ééne lange en dichte lijn geschaard, met den goedendag in de hand, zoodat het een ondoorbreekbaren | |
[pagina 160]
| |
en levenden muur geleek van ijzer en staal. Rechts was het schier ongenaakbaar, uit hoofde van de moerassige weiden; in 't midden en links was het beschermd door waterloopen. Dat zoo de stelling, als de schikking van het Vlaamsche heir zeer gunstig was, sprong den Franschen in het oog. De heeren van Bartas, van Piémont en van Mantua waren dan ook van meening, dat men, in het aanranden der Vlamingen, zeer voorzichtig moest te werk gaan. Zij rieden Robrecht van Artois aan den vijand hier en daar met afzonderlijke benden te bestoken. - Zoo doende, zeiden zij, zullen wij de Vlamingen werk geven tot den avond. Gij weet dat die lieden de gewoonte hebben van den dag door te eten en te drinken. Zoodra zij nu het nijpen van den honger zullen gevoelen, zullen zij den voet lichten. Dan kunt gij er met de ridderschap op invallen en ze tot éénen man toe verslaan. 't Ware zinneloos de bloem van den adel in het slijk van grachten en moerassen te doen modderen en aldus bloot te stellen om, bij zijn aanstooten op dien hoop van lomperds, te strunkelen. Rodolf van Nesle bestemde deze meening; maar Robrecht van Artois, vol van minachting voor de Vlaamsche ambachtslieden, verwierp dien wijzen raad. | |
§ 5. Eerste stormloop der Franschen.Omstreeks zeven uren van den morgend, gaf de Fransche veldheer het sein tot den aanval. Daarop stort een drom van ridders uit Picardië met woesten drift vooruit, willende in ééne vaart den waterloop, welke de Klakkaartsbeek wordt genoemd, overijlen en vervolgens tegen de Vlaamsche slagorde inrennen. Maar hunne paarden geraken het water niet over, verzinkende in den modder tot aan de stijgbeugelsGa naar voetnoot(1). Dit ziende, | |
[pagina 161]
| |
zenden onze boogschutters op de verslijkte ruiters een hagel af van pijlen en schichten. Geen enkele Franschman ontsnapte dan ook aan de dood. Rodolf van Nesle, hierover verschrikt, sprak tot Robrecht van Artois: - Heer, die waterloop ginder ligt vol lijken van ruiters en peerden. Geen enkel strijder zal er nog willen overspringen; allen zullen met schrik achteruit deinzen. Om Gods wil, verander toch uw strijdplan. Trekken we kwansuis af. De Vlamingen zullen ons over gindsche beken volgen en dan hebben wij er schoon spel meêGa naar voetnoot(1). Maar Robrecht van Artois, bleek van toorn, antwoordde wrevelig: - Bij den duivel! dat is me de raad van eenen Lombaard. Hebt ge wellicht vrees voor die wolven, of eerder, zoudt ge van hunne huid niet hebben? Deze laatste woorden doelden op het huwelijk van Rodolfs dochter met Willem van Dendermonde, tweeden zoon van graaf Gwijde. Zulke laffe verdenking, in honende taal uitgesproken, trof den Franschen constabel diep in het hart. Hij wedervoer dan ook met drift: - Lieve Heer, wilt ge mij volgen tot in het midden der vijanden, ik zal er u zoo diep in leiden, dat gij er nooit meer uit terug zult keeren. Daarop snelt Rodolf tot zijne ruiterij, gevende onmiddellijk het bevel van vooruit te stormen. De zware drom van ridders en wapenlieden breekt op met vreeselijk geweld, rennende, als eene dondervlaag, tegen den linker vleugel der Vlamingen. Ondertusschen beproefde Jan de Burlas om langs den Zuidkant door te dringen, ten einde de Vlamingen zijdelings aan te tasten. Dikke drommen van voetvolk trekken links af en ontplooien hunne scharen op | |
[pagina 162]
| |
eene lengte van ongeveer 900 voet, rekkende aldus hunne uiterst linker zijde tot tegen den stadsmuur. Dank aan deze behendige beweging, welke door den smoor wordt begunstigd, reiken de mannen van Jan de Burlas de uiterst rechter zijde der Bruggelingen eenigszins voorbij. Zoodra onze boogschutters den vijand opmerken, schieten zij moedig op hem toe. Nu snorren pijlen, schichten en karreelen in zoo groote menigte over en weder, dat de lucht er door wordt verduisterd. Wanneer de kokers aan beide kanten ledig zijn, wordt het gevecht voortgezet met poken, degens en zwaarden. De Vlamingen echter, onder de overmacht verpletterd, begeven het allengskens, wijkende naar het gros der Bruggelingen. De Lombardiers, wanende de zege reeds bevochten, zetten de onzen met drift achterna. Enkelen zelfs springen reeds over de beek en storten tegen de Bruggelingen in. Op dit zicht, wendt de heer van Valpaga, die deel maakte van het midden der eerste strijdlinie, waarvan tot dus verre slechts een drom Pikkaarden tegen den vijand was ingeloopen, links af naar Robrecht van Artois, hem toeroepende: - Heer, gindsche lomperds gaan het nog zoover brengen, dat ze met de eer van den dag zullen wegloopen. Maken zij een einde aan den oorlog, wat zijn de edelen hier dan komen doen?Ga naar voetnoot(1) - Gij hebt gelijk, lieve Heer, antwoordt graaf Robrecht; vooruit en steekt er maar in!Ga naar voetnoot(2) Daarop geven al de nog ongerepte ruiters van het middenkorps der eerste strijdlinie hun peerd van de spoor en rukken met woesten drift tegen de Vlamingen aan. | |
[pagina 163]
| |
Rodolf van Nesle was ondertusschen met het grootste deel van zijn volk op onzen linker vleugel, en met een paar honderd wapenlieden op de uiterst linker zijde van ons middenheir gevallen. Tal van ruiters verzonken, zoo in de doollagen vóór de Groeninghebeek, als in de beek zelve. Verre de meesten echter bereikten de Gentenaars, waar zij met woede tegen aanstieten. Maar de Oost-Vlamingen, dicht opeen gesloten, als een muur van levende steenen, ontvangen ze op de stalen punt van hunne gevelde goedendags. Dit wapen, aldus genaamd, omdat de voetknecht, met beide handen daarmêe slaande, voorover boog alsof hij groette, bestond uit een langen en zwaren staf met ijzer beslagen. Aan het boveneind zwaar gekolfd, of voorzien van eene ijzeren muts, en tevens bezet met eene vooruitstekende stalen pin, is de goedendag allervreeselijkst in de handen van een kundigen en krachtigen krijgsman. Den stok in zijne gespierde vuisten gevat, beukt hij met de knots op het hoofd of de borst van zijnen vijand. Het felle zwieren zelf van de ijzeren kolf zet den slag eene bijzondere kracht bij. Wordt het doel in het slaan gemist, de krijgsman weet vervolgens zijn wapen zoo snel en zoo behendig te wenden, dat hij het gebruikt tot speer, stekende met de scherpe punt regelrecht naar den onderbuik of de keel van zijnen vijand. Geen ijzer, geen staal weêrstaat aan het bonzen of het boren van een goedendag in de gespierde vuist van een afgerichten VlamingGa naar voetnoot(1). Men zag dan ook aan onzen linker vleugel peerden en ruiters onder de felle slagen der Gentenaars nedertuimelen, vervullende de Groeninghebeek met hunne opeengestapelde lijken. Desniettegenstaande, dringen de overige Franschen, door Rodolf en Gwijde van Nesle aangemoedigd, steeds vooruit, roepende: Montjoie St-Denis! | |
[pagina 164]
| |
Aan onzen rechten vleugel woedt de strijd even fel. Jan de Burlas, die, zooals wij hooger zagen, aldaar aan 't hoofd van zijne 10,000 Lombaarden, schutters en pijkeniers, de Bruggelingen beproeft te overvleugelen, ontmoet een hardnekkigen wederstand. Wevers, volders, beenhouwers, makelaars, door Breidel en de Coninc aangemoedigd, wedijveren in dapperheid. Zij beuken en steken met vreeselijke kracht onder den vijand, die weldra met groot verlies wordt afgeslagen. Jan de Burlas zelf ligt tusschen de lijken. Aan den linker vleugel zijn de Franschen, ondanks wonderen van dapperheid, er almede niet in gelukt onze slagorde te breken. Hier ziet men Rodolf van Nesle, het hart vol van spijt en toorn, de zege najagen of de dood. De brave constabel, wellicht de eenigste Franschman, wien de Vlamingen geerne het leven zouden hebben gespaard, sneuvelt onder het staal der Gentenaars. Zoo gunstig echter stond de strijd niet aan het middendeel van ons leger. Links overvallen door de wapenlieden der gebroeders van Nesle, aan de spits en rechts door de ruiters en voetknechten uit Picardië, kunnen de mannen van Veurne en Het Vrije het gevecht niet dan met groote moeite volhouden. Willem van Gulik, door een fellen stoot ten gronde geworpen, herrijst stappans en strijdt dapper voort. Jan van Gent, Willems standaartdrager, wordt viermaal omverre gestooten; viermaal ook schiet hij weder recht met verdubbelden moed. Edoch, wat de mannen uit Het Vrije ook beproefden, zij werden eindelijk, onder den fellen aandrang der pijkeniers uit Picardië, achteruit gedreven. Zooals wij reeds hebben gezegd, was de standplaats van het Vlaamsch leger hier hooger en derhalve ook drooger, zoodat de Franschen er vasten voet hadden. De strijders uit Het Vrije waren overigens, met die uit Veurne, de minst geoefende onder de Vlamingen. De Pikkaarden, door de gunstige wending van den strijd aangemoedigd, springen over de beek en rukken met woest geweld tegen | |
[pagina 165]
| |
de onzen in, die meer en meer achteruit deinzen. Maar Jan van Renesse merkt het gevaar op en snelt onmiddellijk bij met een deel van zijne hulpbenden. Willem van Gulik, ziende op zijne beurt de mannen uit Het Vrije de wijk nemen, stormt ze ter hulp. De Pikkaarden, aldus van alle kanten bestookt en overvallen, worden terug over de beek gedreven en verder de weiden in, latende een aantal dooden en gekwetsten achter. Zoo was de felle schok van den vijand volkomen verbroken en werd de eerste strijdlinie der Franschen op gansch hare lengte teruggeslagen.
Vloesbergen. J. Plancquaert. |
|