Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De abdij van Affligem.
| |
[pagina 146]
| |
koorzang de geestelijke getijden. De monniken waren de eerste en groote kunstenaars van hunnen tijdGa naar voetnoot(1). De regel van den H. Benedictus liet hun ook toe stichtende lezingen te doen, doch zij bleven daarbij niet. ‘De toekomst was hun hoofdgedacht: zij waren overtuigd van hunne zending; het lag hun in den aard bekwame en waardige navolgers te voorbereidenGa naar voetnoot(2).’ Zij stichtten scholen, waar de kinderen van jongsaf in opgeleid werden en de novitiën hunnen weg vervoorderden. ‘Het was de geloofverkondigers en bijzonder aan de monniken der Sint-Benedictusorde voorbewaard in ons vaderland eene nieuwe en duurzame beschaving te scheppen, met er de vruchtbare kiemen van kunst en wetenschap te verspreiden. Elke abdij bezat welhaast eene school waaruit de beschaving en de geleerdheid over het geheele vaderland weêrkaatsten. Wel is waar, deze verstandelijke strekking was het doeleinde niet van hunnen heiligen stichter, doch de Benediktijnen voelden dat de handenarbeid en het gebed in eene verdorvene wereld niet volstonden, maar wèl dat wetenschap en opperheerschappij van geest en verstand de bijzonderste waarborgen uitmaakten van hun bestaan en hunne toekomstGa naar voetnoot(3).’ Moeten wij daar bijvoegen - iedereen weet het - wat de monniken deden in voordeel der oude, heidensche letterkunde? Een schrijver, die men voorzeker niet zal beschuldigen van vooringenomenheid, getuigt: ‘Zij bewezen een grooten, een oneindigen dienst aan de letteren met de schriften der Ouden als een heilig pand te bewaren. Zonder de naschriften die zij ten dienste der boekerij van hunne gemeente vervaardigden, zouden bijna alle de meesterstukken der | |
[pagina 147]
| |
Grieken en der Latijnen voor ons, voor eeuwig verloren zijnGa naar voetnoot(1)’. Althans op die wijze ontstonden allengskens de beroemde bibliotheken, werk van hunne handen en vrucht van hunnen geest, waarvan alle historieschrijvers gewagen en die, verspreid of geheel en al te niet zijnde, nog levend blijven spreken in elk latertijdig geschiedenisboek. De bibliotheek van het Affligemsch sticht besloeg de bovenzalen van het ziekenhuis (valetudinarium cùm bibliothecâ), een groote langwerpige achterbouw, gevende zuidwaarts uitzicht op eenen ruimen lusttuin en wonder gelijkend, om zijne bouworde, zijne pracht en zijne schilderachtigheid, aan het nog bestaande binnenhof van het Plantijnsch Museum, in Antwerpen. Wat daarin te vinden was en wat er vroeger bestond, leeren wij uit de korte verklaring van eenen onbetwistbaar bevoegden rechter: ‘Men vond hier vroeger, eilaas! zegt Guiccardini, een schat van handschriften in alle vakken der menschelijke wetenschap, doch al die rijkdom is door den brand vernield in den noodlottigen geuzentijd. Thans is het klooster wederom in bezit van eene wijdvermaarde boekerij, meest uit druksels bestaande en uit allerhande werken zamengesteld, ja tot zooverre dat zij, onder opzicht van de oude boeken, aanschouwd wordt als de volledigste tevens en de kostelijkste van deze geheele landstreek, waarin nochtans de nuttigste boekzalen in overvloed te vinden zijnGa naar voetnoot(2).’ Het was bijzonder omtrent het midden der XVIIe eeuw, zoo miskend in de letterwereld, dat de eikenhouten schappen kraakten onder het wicht der lijvige in-folios van Plantijn en Moretus, van Manilius, van Velpius, van Masius en andere boekprenters; het was alsdan dat een doorluchtig triumviraat der letteren zijne | |
[pagina 148]
| |
woon en zijn' zetel in de bibliotheek van Affligem had opgeslagen, namelijk de proost Benedictus van Haeften, de boekbewaarder Odo Cambier en meest nog de vermaarde kanunnik Sanderus; het was alsdan dat jaar in, jaar uit, de kloosterschouw rookte ter eer van den arbeidzamen, tot armoê vervallen schrijver der Flandria illustrata, wien de Leuvensche hoogleeraren, met Jansenius en Aubertus Miraeus, aldaar gingen hunne vriendschap bieden. Om meer dan ééne reden, moeten wij eene poos stil blijven bij het uitgelezen Affligemsch drijmanschap.
De zoo godvruchtige als geleerde Benedictus van Haeften (Haeftenus) was geboren te Utrecht in 1588, studeerde de wijsbegeerte en de godsgeleerdheid aan de hoogeschool van Leuven, werd monnik, prior en, op zijne 28 jaren, proost van Affligem. Het was een man van uitstekende verdienste: de monniken roemen zijn wijs beleid, zijn godsdienstiever, zijne zalvende welsprekendheid; de geleerden wijzen op zijne nagelaten schriften. Hij was te huis in velerhande wetenschap; zijne tijdgenooten aanschouwden hem als eene levende bibliotheek (Animata bibliotheca, zegt Sanderus); de drij geleerde talen van den tijd, de Hebreeuwsche, de Grieksche en de Latijnsche waren hem eigen, en de lieve Vlaamsche gedichten van zijn Lusthof der christelyke leeringhe blijven thans nog in de Nederlandsche Bloemenlezingen aangehaald en volprezenGa naar voetnoot(1). De vrome Benediktijn stierf in 1648, nauwelijks zestig jaren oud. Zijn jonge vriend Odo Cambier sloot hem de oogen, wijdde hem een grafschrift en gaf de werken van zijnen uitmuntenden leidsman in het licht. | |
[pagina 149]
| |
Niet min verdienstelijk was deze laatste onder opzicht van geschied- en letterkennis. Het is als een hartekreet dien Sanderus laat hooren bij het vroegtijdig afsterven van den man die met hem wedieverde ter opsporing der vaderlandsche oudheden. ‘Odo Cambier, zegt hij, van Geertsbergen, eertijds leeraar van rhetorika in de vermaarde Benediktijner-school zijner geboortestad, was een man van bevalligen aard, van zeldzame geleerdheid, van rijp verstand en gezond oordeel, een vrome monnik die met iever en zorg de bedieningen van zijne roeping waarnam. En onlangs, ei! in den bloei van zijn leven, op zijne acht-en-dertig jaren, in 't jaar 51 dezer eeuw, werd hij ons ontrukt; en den 18 Mei, op den dag zelve van Christus' Hemelvaart, vaarde hij, naar wij vertrouwen, met Christus ten hemel!’ Cambier had zijne korte loopbaan (13 Maart 1614-18 Mei 1651) grootendeels besteed aan het opstel van drij uitvoerige schriften, waarvan het belangrijkste: Antiquum chronicon monasterii S. Petri Affligemiensis. onuitgegeven bewaard blijft ter koninklijke bibliotheek, te Brussel. Hij had ook in 1643 eene volledige lijst opgesteld der hem toevertrouwde handschriften, dewelke voorkomt in de Bibliotheca Belgica manuscripta van Sanderus.
‘Antonius Sanderus, zegt Julius de Saint-Genois, is de vruchtbaarste en de geleerdste van alle onze historieschrijvers. Zijne geschiedkundige opsporingen over Vlaanderen en Brabant, hebben bijzonder zijnen naam populair gemaakt in onze gewesten. Niet lang geleden, berustten zijne Flandria illustrata en zijne Chorographia sacra Brabantioe in de bibliotheken van ieder kasteel en van elke abdij; en ten huidigen dage kent de onwetendste van onze edellieden nog Sanderus, ten minste bij nameGa naar voetnoot(1)’. Dees laatste grillig gezegde, op | |
[pagina 150]
| |
anderen als kasteelbewoners toepasselijk, bewijst enkel dat de lange levensloop van den Ieperschen kanunnik weinig of niet gekend is, ja dat hij stil en rustig vervloog, zelfs te midden der woelingen van de staatspartijen en der hevige betwistingen van het Jansenismus. Sanderus was de nijverige bie die van bloem tot bloem zweeft om haren honig te vergâren. Zijn te huis was in Ieperen, zijn te onzent in Affligem, zijn verblijf overal in Vlaanderen en Brabant; immer reizend en omzwervend, ging hij van stad tot stad, van kasteel tot kasteel, van klooster tot klooster, geen ander spoor van zijnen doortocht nalatend als de heerlijke beschrijvingen en de kostelijke prenten waaruit zijne prachtige uitgaven bestaan: heel zijn leven ligt in zijne schriften. Dit leven viel ook ten prooi aan kleine en kleingeestige beslommeringen, aan huishoudelijke moeilijkheden, bedroevend en gewoon aandeel van uitstekende geleerden en geniale kunstenaars. Gelukkig voor hem, op den Affligemschen heuvel bleef altoos de trouwe schouwe rookenGa naar voetnoot(1)! De familie Sanders is oorspronkelijk van Aalst, doch verhuisde naar Gent in den aanvang der XVIe eeuw. Jan Sanders beoefende aldaar de geneeskunst met grooten luister. Zijn zoon Lieven, die te Boloniën in Itaalje studeerde, volgde hem op, doch om rede van de Gentsche onlusten vertrok deze naar Antwerpen, alwaar | |
[pagina 151]
| |
hij tijdelijk zijn verblijf vestigde. Wij zeggen tijdelijk, want de rijke handelsstad bood hem even weinig veiligheid; en na de geboorte van onzen doorluchtigen geschiedschrijver in 1586, keerde de geneesheer Lieven Sanders terug naar Gent, alwaar, in het jaar 1588, hem een tweeden zoon werd geschonken, insgelijks Lieven geheeten, later Jesuïet en leeraar van wijsbegeerte te Douaij, wat bewijst dat de huisvesting van het gezin Sanders in Antwerpen heel voorloopig en kortstondig geweest heeft. Althans den 15 September 1586 werd Antonius Sanders in de O.-L.-Vrouwekerk van Antwerpen over de doopvont gehouden door twee van zijne familiegenooten, Jonker Antonis van Bourgoingnen en Vrouw Maria van Steelandt, allebei tot den hoogen Vlaamschen adel behoorend. Zoo stamde Antoon Sanders van een deftig, vroeger welhebbend geslacht, in den rampspoedigen oorlogstijd tot verval geraakt, wat ons ook den sleutel geeft van zijne latere teleurstellingen en bezwaren; zoo kwam hij, als bij toeval ter wereld in de Scheldestad, gelijk Rubens en Vondel te Keulen, doch bleef zijn leven lang er aan houden te boek te staan als Gentenaar (Gandensis, Gandavensis), zooals de opschriften zijner talrijke werken getuigen. De jonge Sanders studeerde beurtelings te Oudenaarde en te Gent, doch op zijne twintig jaren moest hij reeds zijn toevlucht nemen tot de Rekenkamer van Rijsel ter bekoming van eene studiebeurs aan het koninklijk seminarie van Douaij. Hij was zoo arm, schreef hij, dat hij zelfs niet kon betamelijk gekleed gaan. Hij ontving aldaar den graad van Magister artium in 1609, en ging vervolgens naar Leuven, de godsgeleerdheid studeeren. Van toen af was zijn leven zoo onstandvastig en ongedurig, dat hier eene leemte van tien jaren in zijne biografie bestaat. In 1619 werd hij licenciaat in de H. Godheid aan de hoogeschool van Douaij, ontving de priesterwijding te Gent, en ging tijdelijk de herderlijke bediening waarnemen op de grenzen van Zeeland, zonder dat men wete waar. | |
[pagina 152]
| |
Korts nadien, door het toedoen van den bisschop van Gent, Antoon Triest, werd hij benoemd tot aalmoesenier en secretaris van Kardinaal Alfons de la Cuëva, Markies van Bedmar, in verblijf te Brussel; en door dezes invloed bekwam hij in 1625 eene prebende aan de Kathedraal van Ieperen. Nu zou, denkt men, de geleerde kanunnik, in otium cum dignitate, zijne studiezucht involgen en te midden zijner boeken en handschriften een gelukkig leven slijten? Hij bleef inderdaad aan de St-Martinuskerk van Ieperen vast, werd scholaster in 1641, penitencier in 1654 en eindelijk theologaal. Doch, hoe zou de man, met een zoo verbazend werkvermogen en zoo algemeene kennissen begaafd, dat hij meer dan vijftig verschillige dicht- en geschiedeniswerken in de wereld zond, hoe zou hij geestesvoedsel en historische inlichtingen vinden, in en rondom Ieperen alleen? Hij ging op reis, reisde immer voort, en gelijk alle wegen naar Romen leiden, kwam hij ook telkens in Affligem te huis. In Ieperen alleen was de vrome kanunnik met geene oogen te zien; zijne ambtgenooten kloegen putten in den grond over zijne talrijke, zijne gedurige afwezigheden: immers zij aanschouwden hem, niet als een geleerde die voor 's lands roem arbeidde, maar als hun's gelijke, door de bul van oprichting des bisdoms verplicht zijnde met er woon in de bisschoppelijke stad te verblijven; zij vermaanden, zij berispten hem te vergeefs, en bewezen eindelijk, door een ambtelijk onderzoek, dat de penitencier, van den 24e Juni 1658 tot den 24e Juni 1659, niet min dan 352 dagen afwezig geweest had. De maat der toegevendheid liep over, en de rustelooze grijsaard viel buiten het kapittel. Gelukkig voor hem, herhalen wij, op den Affligemschen heuvel bleef immer de trouwe schouwe rooken! Zijn gedurig reizen, heinde en ver op zoek naar allerlei inlichtingen, oorkonden, stamboomen, enz., doch nog meer zijne prachtuitgaven met kostelijke staalplaten | |
[pagina 153]
| |
en landkaarten, (hij liet op eigen rekening drukken), die hij in den beroerden oorlogstijd niet kon aan den man brengen, hadden kanunnik Sanderus ongehoorde onkosten berokkend en tot armoede gebracht. Hij moest zijn leven lang bij de machtigen der aarde gaan aankloppen en op de beurs van anderen rekenen; ook alle de levensbeschrijvers van den onvermoeiden werker zijn het eens om te verklaren dat de Benediktijnen van Affligem hem liefderijk ontvingen uit deernis met zijn lot en om hem uit den nood te helpen. ‘Misschien, zegt Julius de Saint-Genois, was de waarde grijsaard zoo arm niet, maar verkoor hij het verblijf in dees kloostersticht, waar hij niet alleen zou rust en eerbied vinden, doch ook eene rijke bibliotheek en den genoeglijken omgang met monniken die altoos als letterminnaars hadden te boek gestaan.’ Antonius Sanderus vond geluk en vrede op den avond van zijn levenGa naar voetnoot(1), en ontsliep zachtjes in den Heer in de abdij van Affligem den 16 Januari 1664, in den ouderdom van 77 jaren. Hij werd begraven in de kloosterkerk, aan St-Maurusaltaar, onder eenen arduinen zerksteen door hem zelf aangekocht, met dees eenvoudig en kristen opschrift dat hij insgelijks zelf vervaardigd had: | |
[pagina 154]
| |
d.o.m. Zoo bleef de abdij van Affligem in de XVIIe eeuw, eene voedster en beschermster der kunsten en der letteren, gelijk zij geweest had van hare stichting af, en in den langen loop der middeleeuwen. Ziehier de vertaling van eene korte bladzijde uit het geleerd werk: De l'instruction publique au moyen-âge, (VIIIe au XVIe siècle)Ga naar voetnoot(1): ‘De uitstekende mannen die schitterden in de abdij van Affligem, gesticht ten jare 1083, leveren 't bewijs dat de studie aldaar in eere was. Zoo waren Fulgentius, de eerste abt, in 1135 gestorven; Hugo, van hooge afkomst, groote wetenschap en zeldzame deugdzaamheid; Franco, de tweede abt, een wonder van geleerdheid, vir scientiâ mirabilis, zegt Foppens; Geeraard van Affligem wiens handschriften te Parck-bij-Leuven, berusten; De monnik Simon, die omtrent 1290 leefde en bijzonder de Bijbel en de heilige Vaders studeerde; Willem van Mechelen, later prior van Waver en abt van St-Truiden; Willem van Affligem, prior aldaar omtrent 1300; en Hendrik van Brussel, op hetzelfde tijdstip levende.’ Is 't wel noodig, op voorhand, alhier aan te stippen dat de rust en met haar de studie, uit Affli- | |
[pagina 155]
| |
gem verdwenen in de XIVe eeuw, toen de Affligemsche heuvel het bijzonderste tooneel was van de krijgsverrichtingen der Vlamingen van Lodewijk van Male tegen de Brabanders, en nog veel meer tijdens de Nederlandsche beroerten? Althans de twee eerste abten van Affligem behooren tot onze letterkundige geschiedenis: zelfs heeft de geleerde Franco eenen biograph gevonden in den Brusselschen bibliothekaris GoethalsGa naar voetnoot(1). De laatste prelaat van het klooster, alsdan door het volk de groot-provost geheeten, was eveneens een monnik van uitstekende wetenschap. ‘Deze proost, zegt Dom Pitra, der abdij van Solesmes, was Beda Regaus, een der mannen die minst verdienen in hun eigen vaderland vergeten en miskend te blijven. Hij beminde zoo hartstochtig zijne bedrukte moeder van Affligem, om zijne geliefkoosde uitdrukking te gebruiken, dat hij vijf-en-zestig levensjaren besteedde aan het onderzoek van hare oorkonden en glorietitels, en aan het opstel harer jaarboeken. Veertien boekdeelen zijn de vrucht van dien lastigen arbeid, op een langdurig tijdstip van vernedering, ja van ellende begonnen, en onderbroken door de dood, in 1808, als wanneer de verdelging van Affligem voor eeuwig voltrokken scheenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 156]
| |
Beda Regaus kon er nooit toe besluiten de ruïnen van zijn geliefkoosd verblijf te verlaten. Op eenige boogscheuten van het vernield klooster, bleef hij inwonen bij eenen begoeden pachter, en dwaalde des avonds, als eene schim van het verledene, op en rond de puinhoopen van zijn verwoest Jerusalem. Op het stil en eenzaam kerkhof van Hekelgem, in Braband, staan op eenen bemosten arduin deze woorden gebeiteld: d.o.m. |
|