Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Lars Dilling.
| |
[pagina 137]
| |
uit het aanduiden van druk en uitgave niet streng redekundig is. Inderdaad, loopen er niet veel schrijvers uit Vlaamsch-België naar Holland over, om hun zwart op wit te laten zetten en het vandaar uit te venten? Zulke zaken gebeuren meer! Zoo schrijft Lars Dilling over Lorenz Falk, een zijner geschetste personaadjen: ‘Zijne boeken waren in Kopenhagen uitgegeven en op Deensche persen gedrukt, en daarom vonden zij genade in de oogen der Noorsche kritiek. Het is met Noorsche schrijvers als met eigen gemaakte Eau de Cologne. Wanneer het vignet buitenlandsch is, is de odeur fijn.’ - Zie! ja!.... daar zit waarheid in die bemerking! Maar hoe dan of ge zelf er aan geraakt zijt dat het eene Hollandsche is, die Una? - 'k En weet het niet vaste; maar ik gis het aan heur tale. Trouwens hier ook zou men kunnen bedrogen vallen, moest men streng, naar het oude spreekwoord, oordeelen, ‘dat iedere vogel zingt zooals hij gebekt is’. Menige Vlaamsche merel zit daar geweld te doen, dat zijne pluimen streuvelen en weg stuiven, om 'nen hollandschen gaai achterna te snateren! God betere het! Maar..... om niet te laten peizen dat ik er zelf op uit ben schertsende schetsen te maken, breng ik u dadelijk onder de oogen, wat Una voorop aan hare lezers bericht. ‘Eene Nederduitsche vertaling van het zevental novellen en schetsen, dat hier het Ned. publiek wordt aangeboden, zal - naar ik hoop - welkom zijn aan allen, voor wie de bescheiden Noorsche auteur geen vreemdeling meer is. En zij, die dezen aan diep gevoel en beminnelijken humor zoo rijken schrijver eerst nu zullen leeren kennen, zij scharen zich zeker weldra aan de zijde zijner talrijke vrienden en vereerders: aan de zijde dus van hen, die een open blik behielden voor het komische, dat in het dagelijksch leven valt op te merken en vaak - een zonnestraal gelijk - het sombere en ennuyante voor ons verheldert en vervroolijkt.’ | |
[pagina 138]
| |
Wat de beoordeeling zelve over Lars Dilling betreft, die zullen we verder toetsen; hier vooreerst een paar bemerkingen op den schrijftrant van de vertaalsterGa naar voetnoot(1). In de twee aangegevene brokstukken, zal de lezer gereedelijk de vele Fransche woorden en stroeve Duitsche wendingen met tegenzin opgemerkt hebben en afgekeurd. Ik moet nochtans bekennen, dat die dwaze zucht om ons zuiver en rijk Nederlandsch met Fransch te doorschieten, bij Una in zekere maat kan gewettigd worden; namelijk voor die gezegden, waarbij ons, op schertsende of hekelende wijze, iets aangebracht wordt, dat uitsluitelijk Fransch is of althans bij Franschmans meest in de oogen springt, zooals modegril, gemaaktheid en ‘blague; voor het overige is de taal eenvoudig, alhoewel goed bezorgd en gekuischt. Ook die gewrongen en onhebbelijke wendingen, waar onze Noorderbroeders zooveel van houden, zijn min bij Una te vinden. Is 't misschien ‘Eene’ van die Hollanders, aan wie - zooals aan Dr Schaepman - ‘het nieuwere nog niet het betere gebleken is’, en die liever bij oudere eigen Nederlandsche schrijvers als wel bij jongere Duitschers te lesse en te rade gaan? 't Kan zijn; maar, eilaas! het getal van die weldenkenden is nog zóó gering, dat ik wel meer bij de echte verklaring van dit verblijdend verschijnsel meen te blijven, met den invloed van den oorspronkelijken schrijver hier als oorzaak vooruit te zetten. Lars Dilling toch schijnt mij een man bij machte om | |
[pagina 139]
| |
zijn eigenen vorm te hebben, die met zijne gedachten meê moet. Al wat hij opmerkt, is zoo juist gezien en gevat, zoo flink en gezwind vaste gezet, dat het geenen tijd heeft om koud te worden: 't roert en 't leeft nog al wat er aan is. Nu 't ware me wonder, indien iemand die dát vermag, kon lust vinden in dien praalzieken schrijftrant, waar ellenlange volzinnen, al krinkelend en winkelend, met wanhopig gebaren en pijnlijk wringen, het half gevatte gedacht of gevoel, onder het uitdrukken trachten te volmaken. Wat er van zij, we mogen hier bij Una een Hollandsch lezen, dat er wat vloeiender afstroomt als het stram, halfverkropt en heel verkreukt spreken, waar ze aan gene zijde van den Moerdijk waardigheidshalve zoo prat op gaan; en Una's schrijven mag aangenaam en gemakkelijk heeten van vorm, als ge de Fransche ‘termen’ genadig wilt toegeven. En nu de ‘Schetsen’ zelf? Daar en kan ik geen goed genoeg van zeggen. Una heeft volop gelijk, waar ze van hare lezers vriendschap en vereering verwacht voor Lars Dilling: vereering, zeker; want 't is een meester; en vriendschap, ook; want hij heeft een schoon en goed hert. Schetsen is één van die woorden waar nog al dikwijls meê gespeeld wordt: men komt er zoo nederig en - wat het bijzonderste is - zoo onverantwoordelijk voor, als men zijn werk achter dien eenvoudigen naam van Schetsen duikt en beschermt. Bij Lars Dilling is het woord rechtzinnig en gepast: wat hij ons levert zijn lichtgeteekende tafereelkens uit het werkelijke gewoon leven, maar door de oogen der kunst beschouwd; weinige trekken, maar eigenaardige en kenmerkende; zwierig en los, maar in gepaste evenredigheid en samenhang; in den stond en voor de vuist gemaakt, maar door eene meesterlijk bedrevene hand; nergens ijdele verbeelding, overal leven en beweging. Dilling en peist niet: ‘nu ga ik eens zoo of zoo eenen teekenen; laat ons zien wat mijn geheugen bij der hand heeft van trekken aan zulk een karakter eigen, | |
[pagina 140]
| |
en wat er mijne zoekende zinnende rede nog bij kan baren.’ Neen, neen, zoo niet: langs dien weg leert men, nauwkeurig en passend, doode, dorre geraamten opzetten; levende wezens en zult ge daar niet vinden. In zijn studiekamer doet Dilling niets als zijn schetsen schrijven; gemaakt wierden zij elders: op straat of op den ijzeren weg, in werkmanswoning en burgershuis of heerensalon; in een woord overal, waar hij, in den gewonen handel en wandel menschen tegenkomt. Dáár heeft hij gekeken en geluisterd: niet, zooals we meest allen kijken en luisteren, om personen en zaken, wezen en uiterlijk te vatten in hunne betrekking met ons zelven, maar om ze in hunne eigene beteekenis op te merken en vast te grijpen. Zoo drongen hem langs oor en oog levende dingen in den geest, die er levend in ontvangen, levend weer uit traden als zijn wil ze te voorschijn riep op 't papier. En daar zullen ze nu - onsterfelijk - blijven voortleven in den zacht getemperden glans hunner volle waarheid, zonder de minste gemaaktheid of ‘pose’: ze en weten immers niet dat ze bekeken worden. Ook, wat smakelijk, innig genot in 't beschouwen van die lieve schetsen! Wat een weldadig ontroeren van hert en geest, in verschillige richtingen, ja; maar altijd juist en zonder storend geschok! Hooge, neen, en voert Dilling ons niet; noch en schiet hij geen stralen om ons heimelijk verborgene diepten te verlichten; maar, in den alledaagschen kring, waar me met hem rondwandelen, spreidt hij, kalm en gemoedelijk, den glans van 't gezond verstand. Dat en is, ik weet het wel, maar een menschelijk licht, onvergelijkelijk flauwer als de zonne van 't geloof, waarvan een door en door christene schrijver de goddelijke stralen over zijn werk kan laten schieten. Toch heeft het zijne onmiskenbare zedelijke weerde, als het goed en passend gebruikt wordt: de schaduwhoeken, die het in 't duister zet, en de lichtvlakten, die het vooruit doet springen, laten een gezonden indruk achter in ons gemoed; we worden van langs om meer afkeerig van 't lage en | |
[pagina 141]
| |
't gemeene en we voelen ons steeds krachtiger aangetrokken naar het deftige en 't goede. Daarin ligt de zedelijke verdienste van Lars Dilling's werk; en Una verkleint ze, met ze te beperken bij 't verhelderen en 't vervroolijken van het sombere en ennuyante. Misschien meent Una, gelijk zooveel anderen, dat het zóó al heel wel is: en dat een schrijver om een echt zedelijk doel niet en moet bekommerd zijn. Op het gevaar af hier een weinig buiten de sporen van eene recensie te loopen, wil ik een woord meer zeggen over de zoo deerlijk miskende eischen der zedeleer in zake van Letterkunde. Die eischen bestaan, hoe zeer ze dan ook de losbandigheid van zoogenaamde vrijzinnigen ergeren mogen. Laat dezen, nevens de zedeleer weg, in trotsche marsch voorbijstappen recht naar den tempel der ‘zuivere kunst’, die daar ergens in de lucht hangt te wiegelen op ingebeelde pijlers! Laat anderen wroeten altijd lager en lager in stof en vuilnis, om stof en vuilnis, met eigen zeever gemengd, weer uit te braken in 't aangezicht der reine christene zedeleer! Onbesmet blijft deze staan, buiten het bereik der dierlijke uitwerpsels van Naturalisten en Realisten in den lagen - eilaas! heden of morgen den eenigen waren - zin van het woord. Luid op blijft zij hare eischen verkonden aan den grootsten kunstenaar gelijk aan den nietigsten nieteling; want ze spreekt in den naam van God. En welke zijn hare eischen? Hier laat ik het woord aan G. Longhaye S.J. Ik en kenne niemand, die ze klaarder en duidelijker uitéénzette als hij het doet in zijn prachtig werk Théorie des Belles-Lettres; l'âme et les choses dans la parole. Paris. Retaux-Bray, libraire-éditeur, 82, Rue Bonaparte. 1885. ‘Ons woord moet de zielen verheffen. Daartoe hebben we drij middels: de lesse, de thesis, den indruk. | |
[pagina 142]
| |
De lesse, het rechtstreeksche preêken is, buiten kijf, de hoogste bediening van het woord. Maar niets en geldt buiten zijn plaats; en het rechtstreeksche preêken en vindt zijn plaatse niet overal; daarbij het verschuwt te dikwijls.’
‘Buiten alle eigentlijke lesse, die rechtstreeks tot deugd aanzet, werkt de schrijver nog op de ziel door de algemeene waarheden, die het werk, in zijn geheel beschouwd, laat uitschijnen, en die er de thesis, de grondwaarheid van uitmaken.’
‘Het ware moeielijk voorzeker een letterkundig gewrocht, hoe eenvoudig ook, uit te peizen, dat daar zonder eenige redekundige gevolgtrekking op te leveren zou staan. En wel, zelfs nog in dat geval, zouden we 't werk nuttig heeten, als de indruk ten minste naar het treffelijke en 't goede doet hellen. Dit is, ja, de laatste middel waarover het woord in zijne werking beschikt; daarin ligt het ware geheim van zijne macht: in den indruk. Zoo noemen we wat, niet in den geest, maar in verbeelding en gevoelskracht overblijft, na het sluiten van den boek of het vallen van de gordijn. 't Is die, nog al dikwijls onduidelijke, staat van de ziel, waar al wat aan beelden en gevoelens beurtelings door schouwspel of lezing werd opgewekt, nog voorts blijft drijven. Maar, aldoor hetgene in 't eerste verwarring scheen, ontwikkelt en komt er duidelijk eene algemeene gesteltenis voor den dag; een uitwerksel veeleer van de beschouwde tafereelen en van de gekregene ontroeringen, als van gedachten en leeringen; een soorte van doordrongen zijn door den zedelijken lucht die het gansche werk omgeeft.’
‘Dus van de drij middels, waar de schrijver in zijne werking over beschikt, om met vrucht de zielen ten dienste te staan voor 't goede, zal de eerste, het rechtstreeks aanpreêken, zeldzaam gebruikt worden. | |
[pagina 143]
| |
Den tweeden, de thesis, zullen wij geren eenen meer volgehouden en breederen rol laten spelen. En wat den derden, den indruk, betreft, daar zien wij de opperste macht in van den schrijver; wel gebezigd, kan ze, als 't moet zijn, al ander gemis vergoeden; haar eigen gemis kan niets behelpen; zij is 't die, goed of slecht bestierd, bij slot van rekening de goede of slechte werken maakt; over haar is 't, dat er strenge rekenschap zal geëischt worden bij God en bij iederen lezer, wiens stemme iets gelden mag. Daar nu ieder werk, welkdanig het zij, een zekeren indruk moet achterlaten, als het geen letterkundige onweerde en wil heeten; daar die indruk altijd, ten minste onrechtstreeks, werkt voor of tegen de weerde van de ziel; - zoo en kan de schrijver niet los uit de klem der volgende stelling: of de zedeleer bevechten of ze dienen. Moest hij er enkel op bedacht zijn ze te eerbiedigen, we meenen hem te mogen verwittigen, dat hij ze dan nog zou dienen al en had hij er noch het inzicht van, noch de verdienste. Beter ware 't zijnen rol ten volle beseffen, en er de grootheid niet van miskennen.’ (Liv. I. Ch. IV. passim.) Bij strenger vitters zou misschien wel, onder 't lezen van Lars Dilling's ‘Schetsen’ het gedacht kunnen oprijzen, dat ik dit laatste vermaan van P. Longhaye overschreef, om het zijdelings aan den Noorschen schrijver te laten bestellen. Neen! liever bij het stellig goede, dat men ergens tegenkomt, nog beters veronderstellen, als naar het booze snuisteren, dat achter de schermen zou kunnen verdoken liggen. Daar zijn voorzeker schrijvers aan wie ik geren, in hoogeren graad en voller mate, bewondering en achting schenke; maar 't is in alle oprechtheid ook, dat ik mij, volgens Una's verwachting ‘bij de vrienden en vereerders’ van Lars Dilling kom voegen. 't Is als ‘vriend en vereerder’ dat ik het mij ontzegd heb enkele kleinere gebreken gretig bij één te zamelen uit die 217 bladzijden: voorbeelden van een paar vergelijkingen, die er wat al te gezocht mochten uitschijnen; | |
[pagina 144]
| |
van eenige trekken, die dikwijls weerkomen; van eenen of anderen toestand, van eene of andere houding, die wel wat gewaagd en wat veel ‘plastisch’ kon heeten; enz. 't Is als ‘vriend en vereerder’ dat ik ten slotte ‘Lars Dilling's Schetsen’ aanbeveel: 't mag een voorwerp zijn van ernstige en nuttige studie voor onze jongere novellen-schrijvers (daar zijn er oudere, die nooit en zullen leeren natuurlijk zijn); en een verkwikkende, weldadige lezing voor elk die wat eigene ondervinding heeft van personen en zaken.
Eug. De Lepeleer.
Sint-Niklaas, 12 van Kerstmaand, 87. |
|