Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
De Geschiedenis der Godsdiensten en graaf Goblet d'Alviella.
| |
[pagina 121]
| |
dogma? En nochtans, hij aanveerdt ‘de onrechtstreeksche redeneering in de geschiedenis der godsdienstenGa naar voetnoot(1)’. Als het christendom waar is, en door bovennatuurlijke daadzaken bewezen, dan is zijne leering ook waarachtig. Welnu, het Christendom beweert dat de eerste menschen éénen God alleen erkenden en beleden. Geheel het stelsel van M. Goblet zoude met eenen slag in duigen liggen. Het was zeker wel de moeite weerd, de bewijzen voor de bovennatuurlijkheid van het christendom te onderzoeken? Doch neen, een dogma stellen is veel gemakkelijker; en M. Goblet schijnt veel meer genegen tot het voldoen der natuurlijke neiging van zijn verstand, dan tot het lastig onderzoek der bewijsredenen zijner tegenstrevers. Het tweede dogma van den gemakkelijken geschiedschrijver, is de oorspronkelijke wildheid van het menschdom. Hier geweerdigt M. Goblet een bewijs te proeven. Dit bewijs schijnt zelfs tweevoudig. ‘Ik heb nooit beweerd, zegt hij, dat de wilden ons eene lichprinte onzer voorouders wedergeven. Terwijl dezen trapswijsde tot de beschaving opklommen, hebben de voorouders der hedendaagsche wilden eene lange reeks allerhande wisselvalligheden moeten doortrekken, wisselvalligheden die ten langen laatste hun nakroost in eenen maatschappelijken toestand, weinig boven zijn uitgangspunt verheven, gelaten hebben; maar evenwel, in den loop der eeuwen hun oorspronkelijk uitzicht hebben veranderd. Al hetgeen ik beweer is dat, - na bij de onbeschaafden de verscheidenheden verschuldigd aan de luchtgesteltenis, de levenswijze en de ontwikkeling van iederen groep, van kante gemaakt te hebben - het overige, in het vak van gebruiken, geloofsleeringen, inrichtingen, daaromtrent den algemeenen toestand verbeeldt der menschheid als zij den strijd aanging met de natuur in de eerstbeginnende maatschappijen. Hoe anders de wondere gelijkenissen uitgeleid welke | |
[pagina 122]
| |
men aantreft in de handelingen en handelwijzen der wilden, in hunne ruwe kiemen van maatschappelijke, politieke, godsdienstige geledering, in de wending hunner redeneeringen, en tot in de grillen hunner inbeelding? Indien sommigen onder hen eene volmaaktere beschaving gekend hebben - hetgeen overal te bewijzen blijft - de tegenwoordigheid, ook onder hen, van geloofsbelijdenissen en gebruiken welke men bij de andere wilden tegenkomt, verre van een bewijs te leveren van een verval, bewijst eenvoudig weg, dat overal waar de mensch, in eenen leegeren graad van ontwikkeling, zich in gelijke voorwaarden bevindt, de zelfde oorzaken de zelfde uitwerksels te wege brengen.’ Niemand zal klagen dat er in dit bewijs te veel licht is! De redeneering schijnt eene afleiding te zijn: de wilden komen wonder overeen in sommige geloofsleeringen, instellingen, gebruiken en handelwijzen. Deze overeenkomst moet eene reden hebben, te weten iets dat aan al de onbeschaafden gemeen is. Maar, de natuur alleen is gemeen aan allen. Dus is die overeenkomst aan de natuur te danken. Nu, de natuurtoestand is de oorspronkelijke toestand. Dus de leeringen, gebruiken, handelingen der wilden verbeelden wel niet geheel, maar toch nagenoeg, den oorspronkelijken toestand! Deze is, zooveel wij gissen kunnen, M. Goblet's redeneering. Ongetwijfeld zijn er tusschen zekere geloofsleeringen, gebruiken en geplogendheden van vele wilden wondere gelijkenissen. Vele katholieken, namelijk Dr LückenGa naar voetnoot(2), meenen daar eenen weerklank der overlevering van eenen beteren doch verlorenen toestand te vernemen; anderen, waaronder de BroglieGa naar voetnoot(3), weigeren in zulke overeenkomende leeringen en instellingen, ten minste altijd, overleveringen te erkennen. M. Goblet heeft liever deze gelijkenissen uit te leggen door eenen gelijken toestandGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 123]
| |
aller wilde volkeren, als zij die godsdiensten, gelijk hoe, gemaakt hebben. Geen wonder, schijnt hij te zeggen, dat er diepe gelijkenissen zijn in de leeringen enz. van vele wilden: bij al de wilden was nagenoeg de zelfde natuur, samenweefsel van krachten voor de waarheid en neiging tot de dwaling. ‘De zelfde oorzaken brengen de zelfde uitwerkselen voort.’ Dus moesten er gelijkenissen in de geloofsleeringen en gebruiken tot stand komen. Het grootste miszit van M. Goblet's beweering is, dat zij geenszins bewezen is. Doch laat ons nu daarover niet redetwisten. Het zij zoo: aanveerden wij voorloopig dat al die leeringen geen zier overlevering bevatten, en dat zij uit den toestand der wilden gesproten zijn gelijk de bloem uit de plant. Hoe zal M. Goblet bewijzen dat de toestand waarin de wilden waren als zij die godsdiensten maakten, spoedig of traagzaam, wel de oorspronkelijke toestand van het menschdom was? Waren de wilden toen reeds niet afgeweken van eene voormalige grootere beschaving? was hunne natuur dan reeds niet verminkt, misleid en bedorven? Veronderstellen dat de toestand waarin de wilden toen waren de oorspronkelijke toestand van het menschdom was, t is veronderstellen wat te bewijzen is; het is nogmaals eene loutere petitio principii. Doch neen, zegt M. Goblet; nu bewijs ik mijn gezegde. Ik bewijs dat de oorspronkelijke toestand des menschdoms nagenoeg de wildheid was. ‘Wij hebben, ten voordeele van den vooruitgang tegen de leering van een verval, eene doorslaande reden in de ontdekkingen der vóorhistorische wetenschappen. Het is algemeen aanveerd dat het steentijdstip het metaaltijdstip is voorafgegaan, en dat in het steen-tijdstip zelf, het tijdstip der gekapte keien komt vóor dit der geslepene keien. Waar zijn de bewijzen eener oorspronkelijke beschaving, te midden zoovele overblijfselen die ons overal de menschheid vorenstellen als, stap voor stap den afstand overschrijdende van af eenen staat zeer | |
[pagina 124]
| |
dicht bij de dierlijkheid tot aan den toestand van den Esquimaw of den Nieuw-Zeelander? Het ontkennend bewijs, dat wij slechts een kleen gedeelte van den aardbol onderzocht hebben, verliest t' elkendage van zijne weerde, naarmate de voorhistorische ontdekkingen op alle punten van den aardbol bij hoopen aangroeien. Waar is nu, - schreef over meer dan vijftien jaar M.E.-B. Tylor, - de hoek gronds die kan aangewezen worden als de oorspronkelijke wieg van den mensch en die niet, door grove, steenen huisgerieven, in den grond begraven, den wilden toestand zijner eerste bewoners toont? Er bestaat nauwelijks eene gekende provintie in de wereld, waarvan wij niet kunnen zeggen met zekerheid: hier woonden eertijds wilden. En indien, bij zulke daadzaken, een volkenkundige beweerde dat die wilden afstammelingen waren of opvolgers eener beschaafde natie, zoude hij gepletterd worden onder tegenstrijdige bewijzenGa naar voetnoot(1).’ Ziedaar met zijne eigene woorden, M. Goblet's doorslaande bewijs! Ongetwijfeld, wanneer zij beweeren dat geheel de aardbol, of zelfs zijne bijzonderste deelen, door grondkundigen onderzocht werden, zouden M. Goblet en M.E.-B. Tylor, gelijk twee vogelschouwers der oudheid, malkander niet kunnen bezien zonder lachen! Zoude een van hen durven beweeren dat zij de woonsteden der eerste menschen ontdekt hebben? En als het zoo is, wat zouden zij kunnen besluiten uit overblijfselen, die aan jongere tijden toebehoorende, eenen toestand van nederige stoffelijke beschaving verraden? Indien Macaulay's veronderstelling, te weten dat een Nieuwzeelander zoude, geleund tegen eenen boog der ingestorte Londenbrug de puinen van St-Pauwels teekenen, eens verwezentlijkt wierde, wie weet of er na eeuwen en eeuwen, boven onze gevierde beschaving | |
[pagina 125]
| |
geene overblijfselen eener nieuwe wildheid zouden gevonden worden! Doch, laten wij zulke oproepen toch het onbekende varen. Wij hebben niet noodig, gelijk de rationalisten, onzen toevlucht te nemen tot de duisternissen onzer onwetendheid. Ik veronderstel dat M. Goblet de woonstede der eerste menschen ontdekke. Wat zal hij daar vinden? Hoogstwaarschijnelijk niets anders dan ‘grof steenen huisgerief’. De stoffelijke toestand der eerste menschen, na den val, is beschreven door den Bijbel als zeer armtierig. ‘De Heer maakte Adam en zijne vrouw kleederen van huiden, en deed ze hun aanGa naar voetnoot(1)’. De eerste menschenkinderen waren herders en landbouwers of vruchtenplukkers. Eerst na een schoon getal geslachten wordt er melding gemaakt van eenen ijzerbewerker: ‘Sella baarde Tubalcain: deze was een.... smid in allerhande.... ijzerwerkGa naar voetnoot(2)’. Dus, moest M. Goblet hunne woonstede vinden, hij zoude er hoogstwaarschijnelijk steenen huisgerief vinden en niets anders! Doch wat daaruit alleen besluiten? Tenzij M. Goblet over iemands godsdienstige gedachten wil oordeelen volgens het tafelgerief dat hij bezigt, zal de Brusselsche leeraar moeten getuigen, dat een zeer nederige toestand onder stoffelijk opzicht, kan gepaard gaan met zeer verhevene godsdienstige gedachten. Zijn er nu ook geene wilden, arm genoeg onder stoffelijk opzicht, en die nochtans christen zijn, volgens M. Goblet zelven, den hoogsten trap der godsdienstige beschaving? Er zijn in Venezuela meer-dorpbewoners die christen zijn. In Sardinië, in Europa, zijn er krochtbewoners die beter dan M. Goblet de waarheden van het christendom kennen. Dus, indien het waar was, dat men overal het steen-tijdstip heeft tegengekomen, niemand zoude | |
[pagina 126]
| |
mogen zeggen daarom alleen dat de menschen die daar leefden den één waarachtigen God niet kenden. Kan God zelf de eerste menschen niet onderricht hebben, gelijk de Bijbel het verhaalt? Nog meer; zelfs zonder veropenbaring, zouden de eerste menschen God niet hebben kunnen ter kennis komen met hun bloot gezond oordeel? Is het dan zoo moeilijk God te erkennen uit het beschouwen der schepping? De beweering van M. Goblet valt dus ineen gelijk een kaartenkasteel en het blijft waar dat de oorspronkelijke wildheid van het menschdom een dogma is dat de Rationalisten in hunne inbeelding alleen gevonden hebben. Ons onderzoek van M. Goblet's leering is ten einde. Wij hebben getoond dat geheel zijn stelsel steunt op twee onbewezene en voegen wij er bij, onbewijsbare veronderstellingen. Het is daar die ‘wetenschappelijken godsdienstenleer’ waarvan wij volgens den Brusselschen leeraar zooveel mogen verwachten! Zoolang de Rationalisten met geene sterkere redens voor den dag komen, mogen wij stout zeggen dat hunne beweeringen alles zijn behalve gegrond en ‘wetenschappelijk’. Vooraleer te eindigen is er nog een punt waarop ik de aandacht van M. Goblet zelven zou willen vestigen. Hij zegt dat hij vijand is van alle ‘dweepzucht’. Ondanks zekere gebeurtenissen, in een verleden dat van ons zoo ver niet afgewijderd is, willen wij hem wel gelooven op zijn woord. Zijne handelwijze nochtans schijnt ons aardig. ‘Indien, zegt hij, hier zielen tegenwoordig waren die aan de godsdienstige overleveringen hunner kindsheid vastkleven, ik meen genoeg gezeid te hebben, welkdanig ook het verschil zij tusschen onze manier van zien, om hun geweten gerust te stellen, zoohaast zij niet weigeren onpartijdig de waarheid op te zoeken’. Heeft M. Goblet dan vergeten welke voorwaarden hij stelde aan de onpartijdige opzoeking der waarheid? Hij heeft gezeid dat eene onontbeerlijke voorwaarde was, niet eenen gods- | |
[pagina 127]
| |
dienst als bovennatuurlijk te aanzien. Welnu, een katholiek zoude niet kunnen ophouden zijnen godsdienst als bovennatuurlijk te aanzien zonder zijn geloof te verzaken. Als het zoo is, wat spreekt M. Goblet van ‘het geweten gerust te stellen?’ Wist de Brusselsche leeraar deze strijdigheid, die bestaat tusschen de voorwaarde op dewelke alleen, volgens hem, eene onpartijdige opzoeking der waarheid mogelijk is, en de vereischten van het katholiek geloof? In zulk geval bevatten zijne woorden eene schijnheiligheid. Wist hij het niet, dan is zijne verklaring eene onnoozelheid die ons zal doen twijfelen of hij niet meer bevoegd is om over zaken van geloof te hooren spreken dan om zelf het woord te voeren. | |
III.M. Goblet is zoodanig overtuigd van het nut zijner geliefkoosde wetenschap, dat hij haar een plaatsken zoude willen verkrijgen aan den schotel van 's lands begrooting. Teedere zorgen van eenen voedstervader! M. Goblet begeert uit ganscher hert, de geschiedenis der godsdiensten in de leertabellen der staatsscholen te brengen. Eerst in de hoogescholen, dan in de normale scholen voor het middelbaar onderwijs, verders in de scholen voor middelbaar onderwijs, en later misschien, wie weet? in de lagere scholen. Welk is zijn inzicht? ‘Indien er onder u zijn, zegt M. Goblet tot zijne “Heeren en Damen”, die bezield zijn met de begeerte de bijgelovigheden - en ik neem hier ook dit woord in zijnen oorspronkelijken zin (?) - te bestrijden, mochten zij verstaan dat zij geen vaster werktuig kunnen vinden om den leemen voet van alle afgoden los te krijgenGa naar voetnoot(1)’. Het is een kreet des herten! Indien ik zeide dat het inzicht van den spreker was hier meer dan alle andere Godsdiensten het chri- | |
[pagina 128]
| |
stendom aan te duiden, zoude de Brusselsche leeraar mij wel den eenen of anderen volzin van zijne redevoering toonen, waar hij opentlijk zegt het noch op het christendom, noch op eenigen hoegenaamden godsdienst gemunt te hebben! Er zijn inderdaad schrijvers en sprekers die meenen behendig te zijn, als zij alle slag van schreeuwende tuiten en vendels van zinnen kunnen aaneenkrijgen, ten einde altijd iets in gereedheid te hebben om te antwoorden aan tegenstrevers. Maar, gij randt het christendom aan! - ‘Ik ben hier niet om godsdiensten aan te randen.’ - Hoe gij spaart het christendom? - ‘Heb ik het niet duidelijk genoeg aangewezen aan de slagen der nieuwe wetenschap?’ Doch niemand zal zich misgrijpen nopens de inzichten van M. Goblet. Al beweert hij vijand te zijn van alle dweepzucht, dweepzuchtig is oogenschijnelijk de voorstel welken hij doet, de zoogezeide ‘wetenschappelijke’ geschiedenis de Godsdiensten in ons staatsonderwijs te brengen. Eene vraag die onwillekeurig vorenkomt is deze: hoe zal de nieuwe wetenschap wel de onzijdigheid, jegens de erkende godsdiensten onderhouden? Inderdaad, de liberale partij schijnt niets meer ter herte te nemen dan de onzijdigheid van het staatsonderwijs: indien de onzijdigheid iets anders is als het bestrijden des christendoms op de kosten der christenen, hoe zal eene wetenschap, die, volgens M. Goblet als eerste voorwaarde vereischt eene volstrekte loochening van alle bovennatuurlijkheid, kunnen nalaten het christendom aan te randen? In 1881 vertelde Mgr De Champs eene samenspraak, gehad met een politiek man, lid der vrijmetselarij. ‘Leert men, vroeg ik, zoo spreekt de kerkvoogd, in uwe scholen de geschiedenis en de zedeleer? - Wel zeker, was de antwoord. - Welnu, laat ons van de geschiedenis spreken: is het christendom eene ware gebeurtenis? - Ongetwijfeld! - Deze daadzaak, hernam ik, is in de oogen der christenen eene god- | |
[pagina 129]
| |
delijke daadzaak... Ik veronderstel dat, in uwe oogen gelijk in de oogen der vrijmetselarij, deze daadzaak zuiveruit menschelijk is. Wat zal er de meester van uwe zoogezeide onzijdige school van zeggen in zijne les van geschiedenis? Hij mag de goddelijkheid des christendoms niet laten bemerken, hij zoude niet meer onzijdig zijn; hij mag ze ook niet loochenen, want hij zoude nogmaals aan de onzijdigheid moeten te kort blijven. Hij moet dus zwijgen over dit onderwerp en mag niets zeggen van de grootste daadzaak der geschiedenis.’ Dit schijnt inderdaad wel en deugdelijk geredeneerd, en men verneemt zonder verwondering dat de tegenspreker van den Aartsbisschop van Mechelen met gesloten mond henen ging. Jammer dat zulke tegenkomst niet voorgevallen is aan M. Goblet. Hij zoude aanstonds geweten hebben wat antwoorden! ‘Men hadde kunnen antwoorden, zegt hijGa naar voetnoot(1), dat de meester geheel wel konde het christendom uitleggen als eene geschiedkundige daadzaak, zonder zich te bekreunen om de besluitselen daaruit getrokken door de christene leerstelsels.’ Deze woorden maken de zaak niet veel klaarder! Moge het M. Goblet believen naderen uitleg te geven! De brusselsche leeraar laat zich niet lang smeeken. Hij roept M. Astruc ter hulp, den gewezen Hoog-Rabbi der Belgische Joden. De leermeester is voorwaar aardig gekozen, om ons te verklaren hoe het mogelijk is de geschiedenis van Christus, die gezeid heeft ‘alwie niet voor mij is, is tegen mij’ op onzijdige wijze en tevens ‘wetenschappelijk’ (dit spreekt van zelfs) uit te leggen. M. Astruc heeft daarover geschreven in de Revue Pédagogique. Ziehier hoe M. Goblet de leerwijze van den gewezen Hoog-Rabbi uit een doet: ‘Het leven van Jesus kan in de school het onderwerp zijn eener beoordeeling, even aanveerdelijk voor de geloovigen als voor de | |
[pagina 130]
| |
vrijdenkers, voor eenen christene als voor eenen Jood. De onderwijzer zal in Jesus niets anders doen zien als den godsdienstigen baanbreker die de groote zedeleer der propheten gepredikt heeft; den maatschappelijken hervormer, die de zwakken, de vrouwen, de nederigen, de onterfden heeft opgerecht; die de overheerschappij van een priesterdom en van eenen edeldom, aan de Romeinen verkocht, in gevaar bracht; en die eindelijk slachtoffer viel van zijne onverzoenlijke vijanden.’ Deze is, volgens Hoog-Rabbi Astruc, met goedkeuring van M. Goblet, de onzijdige geschiedenis van den Zaligmaker! De proef schijnt armzalig. Een onderwijzer, die aldus de geschiedenis van Jesus zoude uitleggen, zoude met eenen den spot drijven, met den Godsdienst en met de geschiedenis! Met den Godsdienst, omdat hij, willekeurig genoeg, van des Zaligmakers geschiedenis alles zoude afkappen dat zijne godheid zoude kunnen laten vermoeden, om Hem, capite minutum, tot den rang van enkelen man neer te duwen; nu, de Godsdienst moet in den naam van Jesus een ‘nomen super omne nomen’ begroeten. Met de geschiedenis: omdat de onderwijzer van den eenen kant eene geschiedkundige weerde echt aan de Evangeliën, en van den anderen kant willekeurig eenen keus doet tusschen daadzaken welke hij aanveerdt en andere welke hij verwerpt. De Heeren Astruc en Goblet zijn de eerste niet die zulk eene scheiding beproefd hebben. De kritische school van Tübingen heeft sedert lang dit wapen zien verbreken tusschen hare handen. De katholieken zijn niet alleen om deze willekeurigheid te brandmerken. Strauss, die als Godloochenaar zijn leven eindigde, schreef diesaangaande het volgende: ‘Wie dan bemachtigt de kritiek om met zooveel willekeurigheid en ongestadigheid te werk te gaan? Als het God zelf niet was die bliksemde op den Sinaï, wie dan zal er ons zeggen dat er in der waarheid donder en bliksem was? - De zelfde schrijver die ons verzekert dat het God was die | |
[pagina 131]
| |
bliksemde? - Waarom zouden wij hem geloofbaarheid toestaan op één punt als wij hem die geloofbaarheid weigeren op een ander?Ga naar voetnoot(1)’ Verlorene moeite! Eene onzijdige geschiedenis van den Zaligmaker is even onmogelijk als een vierkante driehoek. De Godsdienst kan noch mag daarmede te vreden zijn; en de geschiedenis moet hare rechten zien onder de voeten trappen. Met ongodsdienstig te zijn veroordeelt men zich zelven tot onwetenschappelijkheid. De geschiedenis van Jesus volgens Astruc verschilt nauwelijks van deze van Budha. De Indiaansche wijsgeer was ook een baanbreker op godsdienstig gebied. Hij rechtte ook de nederigen, de vrouwen, de zwakken weder op; hij bestreed ook de overmacht der Brahmanen. Het is waar, hij stierf niet onder de slagen zijner vijanden, maar wel van eene onpasselijkheid, om te veel rijs geëten te hebben. Maar, waarom zoude men deze laatste omstandigheid niet achterlaten, uit gedoogzaamheid, aangezien de Budhisten over deze prosaïsche uitvaart van hunnen meester min of meer beschaamd zijn? Volgens zulke ‘geschiedkundige’ leerwijze zoude men Moltke in den zelfden vorm gieten als Napoleon den Eerste; en de geschiedenis, die zeker hare personaadjen moet laten kennen volgens hetgeen hen waarlijk kenmerkt en afteekent, zoude eerst hunne toilet opschikken naar de Rationalisten mode, vooraleer hen, bij het geëerd publiek aan te bieden. Wij verzetten ons tegen zulk eene leerwijze niet alleen in den naam van den Godsdienst, maar tevens in den naam der wetenschap! Intusschentijd blijft de begeerte van M. Goblet de algemeene geschiedenis der Godsdiensten in ons staatsonderwijs binnen te laten. De eerste stap is gedaan. M. Van der Kindere, de jeugdige gewezen kamerheer van Brussel, in het verslag over de begrooting van 's staats | |
[pagina 132]
| |
onderwijs voor 1882 beklaagt de leemten die in het programma van ons hooger onderwijs bestaan. Onder de vakken, welke hij er zoude willen zien bijvoegen komt de geschiedenis der Godsdiensten. M. Goblet heeft op eigen hand eenen leergang begonnen in de Hoogeschool van Brussel. Wel is waar, tot hiertoe meent hij niet mogelijk de geschiedenis der Godsdiensten tot in de lagere scholen te doen nederdalen, maar dit zal komen. De werkman, de boer die in de stadshovingen allerhande standbeelden tegenkomt, moet weten wie die standbeelden vorenstellen. 't Is M. Maurice Vernes die het zegt: ‘Hij moet weten, zegt hij, wie dat is, Ajax, Hector, Achilles, Jupiter, Juno, Venus, Mercurius, Mars, Neptunus, Hercules, de Muzen, de Nymphen. Er moet ten minste in zijnen geest een vervoegpunt, een nagel zijn, waaraan hij desnoods kunne nieuwe kennissen vasthechten, een ladeken gereed om ten allen tijde nuttige volledigingen te ontvangen’. Als dit alles zal gedaan zijn, zullen de werklieden en gemeene menschen, zeker met kennis van zaken, kunnen kiezen tusschen den eeredienst der H. Maagd Maria en dezen van Venus! Het is als men zulke dingen leest, dat men verwonderd is over de hardnekkigheid van zekere geleerden om in den naam der wetenschap onze tijdgenooten tot achteruitkruiperij te dwingen. Niettemin, het is altijd goed in tijden verwittigd te zijn. Wij zijn het ..... en hopen dat wie het aangaat de oog in het zeil houden zal. | |
Slot.Onlangs ontstond er een pennestrijd tusschen de Chronique en Hoogleeraar Godefried Kurth van Luik. De Luiksche Hoogleeraar zond naar het Brusselsch blad eenen brief bij denwelken hij het schimpbladje uitdaagde te bewijzen dat de geschiedenis der katholieke kerk op haar eigen genomen, zonder bovennatuurlijke tusschenkomst van God kan uitgeleid worden. De Chronique, aan hare gewoonten getrouw, beschimpte Hoogleeraar | |
[pagina 133]
| |
Kurth's uitdaging, en ..... nam de vlucht, niet zonder hem toe te roepen, als Parthenschicht, dat het niet kon bewezen worden dat niet alles natuurlijk is. M. Goblet op verscheidene plaatsen van zijn boeksken volgt den zelfden weg. Het blijft u te bewijzen, zegt hij, dat iets bovennatuurlijks bestaat. Hij schijnt niets te weten van de bewijzen door de christene geleerden bijgebracht. Die bewijzen blijven nochtans, nu gelijk eertijds, voornamelijk de mirakelen aangehaald in de Evangeliën. Betwist M. Goblet de mogelijkheid der mirakelen? Betwist hij de geschiedkundige weerde der Evangeliën? Er zal nog veel water dóor de Schelde loopen, vooraleer hij dezen dubbelen twijfel zal bewezen hebben. Intusschentijd meenen wij te mogen eindigen met eene vraag te stellen, welke M. Goblet's liefhebberij voor de godsdienstengeschiedenis hem hopelijk zal doen gunstig aanveerden. Volgens den Brusselschen leeraar is de Eéngoderij welke de geleerden aantreffen in de oudste Egyptische oorkonden geen weerklank van oudere geloofsbelijdenissen, geene overlevering, maar veel meer een vooruitgang van eenige goede verstanden die hunne tijdgenooten vooruitstreefden. Er bestond dus in Oud Egypte eene wijsgeerige school, namelijk het priesterdom, die poogde de kennis van God, van het toekomende en het tegenwoordige leven, den grondsteen van alle beschaving, te verbeteren. Deze godsdienstige en tevens wetenschappelijke school gaf eenige glimmen in het tijdstip der oudste papyrussen. Maar, tijdens de Grieksche verovering, was er van den invloed dier wijsgeeren reeds geen spoor meer gewaar te worden. Het zelfde geschiedde met de Brahmanen in Indië, met Zoroaster in Persie, met Budha ook in Indië en dan in het verre Oosten, met Confucius in China; al deze wijsgeeren poogden beschavende kennissen hunnen volkeren in te printen; doch ware beschaving konden zij niet stichten. In het Westen, namelijk in Griekenland en Italië leefden ook groote wijsgeeren, die hier en daar wonderschoone leeringen gevonden hebben. Doch | |
[pagina 134]
| |
nogmaals, beschavende gedachten in het vak van Godsdienst en Zedeleer konden zij nooit wortelvast in de ziel hunner tijdgenooten of nakomelingen planten. Wat de wijsbegeerte nooit vermocht, dit vermocht het christendom. Wel is waar, eenigen zeggen dat de beschaving een noodwendig gevolg was van den ontwikkelingsgang der westelijke natiën. M. Havet van Parijs zegt zelfs dat, indien het christendom nooit bestaan had, de beschaving zoude de zelfde geweest zijn als zij nu is. Maar dit is eene antwoord welke al te wel de geschiedenis van het ei van Columbus herinnert. M. Godefried Kurth bewijst in zijn schoon werk: Les origines de la civilisation moderne, dat onze beschaving afstamt van het christendom. Van eenen anderen kant blijkt uit het zelfde werk dat het christendom zoo weinig een uitvloeisel was van voorbestaande gedachten, dat meer dan eens, zonder eene oorzaak die in de gemeene wet van de ontwikkeling der volkeren niet te vinden is, dit licht door de menschelijke driften ware uitgedoofd geweest. Dus, om kort te zijn, wat de wijsbegeerte nooit vermocht, dit vermocht het christendom. De christene Godsdienst veranderde het aanschijn der aarde. Sedert omtrent negentien eeuwen hebben hem geene oorzaken van verdelging gespaard. Inwendige scheuringen en uitwendige aanvallen, ontelbaar en verschrikkelijk, hebben hem aangerand. Sedert het opschrift ‘Deleto nomine christiano’ hebben hem duizende vijanden, eertijds gelijk nu, dood en begraven verklaard. En toch het katholiek christendom leeft en waakt nog, en ik denk niet dat de tegenwoordige oogenblik gunstig zal schijnen om het aanstaande einde van dezen godsdienst te voorzeggen! Welnu, onze vraag is deze: hoe brengt M. Goblet deze daadzaak in verband met de wetten der geschiedenis? Waarom heeft het christendom gekunnen, waarom kan het nog hetgeen niet eene wijsbegeerte ooit vermocht of ten huidigen dage vermag? Als alles instort onder den hamer des tijds, als de ware vooruitgang de eene dwaling na de andere in het graf gesleept | |
[pagina 135]
| |
heeft en nog sleept, welke is de bron van dit onverwelkbaar leven dat iedereen in het katholiek christendom moet bespeuren? Er ligt in het lot van Rome eene ‘noodwendige voorbeschikking’ zegt Gregorovius. De christenen, die geern de zaken bij hunnen naam noemen, heeten die ‘noodwendige voorbeschikking’ ‘die noodlottigheid’ den geest en den vinger Gods. Immers zij aanveerden de Redeneering van Gamaliel in de Handelingen der Apostelen: ‘Indien dit werk van de menschen voortkomt zal het te niete gaan’; en telken male dat een nieuwe vijand tegen hun geloof opstaat, klinkt onwillekeurig in hunne ooren de kreet van Julianus den geloofsverzaker: ‘Galileër, gij hebt overwonnen!’ E. De Gryse Leeraar in het Groot Seminarie. Brugge, Maarte 1887. |
|