Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Onze Boeren,
| |
[pagina 106]
| |
lijden, veeleer verachting dan minzaamheid verdiende? Wat had hij gedaan om op zulke ongenadige manier behandeld te worden? hoe leefde hij, wat was zijn streven, zijn arbeid? Noch romans noch kronieken melden er iets van; men verwijt, maar haalt geen feiten aan. Nu, wat de dichters vergaten, leert de geschiedenis, die met bewijzen inderdaad optreedt als wreekster van de verongelijkten, 't zij deze bekleed zijn met het vorstelijk hermelijn, met de fluweelen of zijden toga des magistraats, of met den groven kerel, die de leden van den landbouwer tegen de guurheid des weders beschutte. Wat de boer in Vlaanderen en in Zeeland, in Gelderen en Brabant verrichtte? Een arbeid zóo zwaar en lastig als onze eeuw er, althans in 't welbebouwde Europa, geen denkbeeld van heeft. Hij wrocht en slaafde in 't dampenbarend moeras, dat hij droog te malen had; in het dichte woud, dat van gevaarlijke ondieren te zuiveren en gansch uit te roeien was; in de naakte heide, welke zijn zweet zou vruchtbaar maken; op de schorre en aanslibbing van stroomen en rivieren, ja van de zee zelve, die hij voet voor voet veroverde en tot akker of beemd herschiep - een reuzenwerk waar het eene geslacht na het andere al zijne kracht, al zijne inspanning, al zijne vlijt aan ten offer bracht. En dat het wèl werd verricht, bewijst ons de ontzaglijke gedaanteverandering, welke geheel Nederland in betrekkelijk weinig tijd heeft ondergaan: wij leven thans op eenen bodem gekenmerkt door de hoogste vruchtbaarheid, doch waar zonder jacht of vischvangst de eerste bewoners de grootste moeite hadden in hun bestaan te voorzien; wij wandelen, als het ware, in een weelderigen lusthof, waar aanvankelijk zee en stroomen hunne baren dreven of de naakte heide niets dan onkruid voortbracht. Ziedaar de taak van den Nederlandschen boer, eene taak van jaren en eeuwen, volbracht met geduld, met onderwerping en liefde. Wie is de geschiedschrijver, wie de dichter die één woord gerept heeft van ontmoediging, | |
[pagina 107]
| |
van plichtverzuim, van opstand onder het Nederlandsche landvolk, uit hoofde van zijn zoo hard, ongunstig lot? Verder: schoten onze boeren te kort bij 't vervullen der vaderlandsche plichten? weigerden zij hunne diensten aan den land- of dorpsheer, wanneer deze door den vorst ter heirvaart was opgeroepen? Verdedigden zij zich minder dan de stedelingen, spaarden zij hun lijf en hun bloed in den kamp? Wij zeggen meer: droeg het landvolk in vroeger tijden, zooals nu, niet den meesten last, stond het niet bloot aan het grootste gevaar in de dagen, weleer zoo veelvuldig, van veete, beroerte en oorlog? Wanneer stadspoorters gewapend uittrokken en de kasteelen vernielden der leenheeren, die tot de tegenpartij behoorden, werd ook het eenig bezit van den boer ongenadig vernield: de akkers werden platgetrappeld, de schuren in brand gestoken, de hoeven geplunderd. En tot loon van den zuren arbeid onder den blooten hemel, tot erkenning eene nooit wankelende verkleefdheid aan orde en wet, ter vergelding van de ontzaglijke verliezen, die de landbouwende stand reeds in de vroegere middeleeuwen lijden moest - niets dan hoon, schimp en verguizing bij de welbespraakte verbreiders der beschaving, bij de fijngemanierde zangers der edelen en der burgerij! Slaat den Reinaert open - reeds in het 13e en in het 30e vers van het eerste boek stelt de dichter de dorperen, of onbeschaafden, op ééne lijn met de doren of dwazen. En wie onzer kent niet dat lied vol haat en wraakzucht, gericht tegen de landwerkers van het westkwartier, de Kerels: ‘Wi willen van den kerels zinghen:
Si sijn van quader aert!’
zingt de dichter der grooten hun toe. En hij verwijt hun, in bitse taal, de armoede, in welke zij slaven, de sobere spijs, met welke zij zich moesten bevredigden: ‘Enen groten rucghinen cant
Als hi wil gaen ter plouch’
| |
[pagina 108]
| |
Hij verwijt hun ook hunnen geest van tegenstand ten opzichte van de landheeren-verdrukkers: ‘Si willen de ruters dwinghen
Sine dochten niet zonder bedwanc.’
Het is waar - slechts weinige middelnederlandsche dichters gingen den boer zoo hard aan het lijf als de zanger van het kerelslied; de meesten gewagen van hen enkel met minachting of met medelijden, wijzende op zijne feilen en gebreken in elke omstandigheid, waar 't pas geeft, of niet. Wil men eene gemeene handeling kenschetsen? De boer zal tot voorbeeld dienen: ‘Die dorper hi doet dorpernie:
Sinen dienst en gerdic nie,
Want hi es fel ende sonder genaden
Ente altoes in quaden raden’Ga naar voetnoot(1).
Zóó geeft ook der Leken Spieghel te kennen, waar hij zegt: ‘Van uwen viant en spreekt gheen quaet:
Dat is een dorperlike daet’Ga naar voetnoot(2).
Onder gemeenheid werd destijds ook oneerbaarheid verstaan, gelijk in ‘Een abel spel ende een edel dinc van den hertoghe van Bruyswijc,’ waar ‘Florentijn, die maghet,’ tot den hertog spreekt: ‘Nu seldi oec van mi ontfaen
Al dat u edel herte begheert
In reinen aerde, ridder weert,
Al sonder eneghe doerpenie.’
In Ferguut heeft het woord dorperheid dezelfde beteekenis: | |
[pagina 109]
| |
‘Wi hadden se lief ende si ons,
Al dat wi hadden was gemene,
Het hadde geduert van kinde clene,
Sonder eneghe dorperheden.’Ga naar voetnoot(1)
Nog erger: wat den mensch het meest verlaagt en onteert is opgegeven als een euvel des landmans: ‘Dus so wort gewroken sture
Die dorper zonde iegen nature’Ga naar voetnoot(2)
Geen wonder dan ook, dat ontucht en overspel gezegd werden dorperlijke handelingen te wezen: ‘Wat segdi, “sprac ic,” dorper fel,
Soudic beeten of tfelt
Ghelijc enen wive die wint ghelt
Dorperlic met haren lichame?’Ga naar voetnoot(3)
‘Du heefs gherooft Urias wijf,
Ende heefstene versleghen mede,
Om te deckene dine dorperhede.’Ga naar voetnoot(4)
‘Du heves enen heilegen man
Met dinen onreinen handen
Hier vermort te dinen scanden,
Ende wils mi houden levende mede,
Om te vulbringene dine dorperhede.’Ga naar voetnoot(5)
‘Dat geen man van sinen wive
Ne sciede, soene ware van haren live
Niet goet, of dorpernie begare.’Ga naar voetnoot(6)
Onbillijkheid, onheuschheid zijn mede dorperlijke manieren. Melis Stoke immers zegt: | |
[pagina 110]
| |
‘Dat waer grote dorperhede
Dat ic bi namen prijs hier gave.’Ga naar voetnoot(1)
Een gevoel, dat den mensch verteedert en verheft, dat hem sterk maakt tegen alle nooden en beproevingen, dat hem als 't ware bovennatuurlijke krachten schenkt en gevaar en dood kan doen trotseeren - de liefde - milde zonnestraal in 't aardsche leven - dat gevoel kent de dorpeling niet, en dit wel volgens Jacob van Maerlant: Eer en gerechtigheid zijn den boer geheel en al vreemd, meent van Hildegaerberch: ‘Hoe soude een dorpers hert bekinnen
Gherechticheit of eer te minnen?’Ga naar voetnoot(3)
En nog eens wordt dit strenge vonnis bijgestemd door Jacob van Maerlant: ‘Maer reine edelheit es een traen,
Die dorper herte nie conste ontfaen.
Die gevet, door smenscen beden,
God in sire miltheden.’Ga naar voetnoot(4)
Verwacht dus geene vriendelijkheid van hem, die handelt als een boer: ‘Hi dede mi grote hovesceit
Jane dadic dan grote dorperheit
Soudict hem onvergouden laten.’Ga naar voetnoot(5)
| |
[pagina 111]
| |
Al wat slecht, boosaardig is wordt dan ook bij boersche handeling vergeleken. Een huichelaar doet denken aan den dorper: ‘Hine slachte den ghenen niet
Die men nu achter lande siet,
Die hem herde sempel toghen,
Ende heilich voor der lieden oghen,
Die in therte dorper sijn.’Ga naar voetnoot(2)
Na al het voorgaande is het derhalve geen wonder, dat de boer beschouwd werd als een lafaard, als een verrader. Wij lezen bij Jacob van Maerlant: ‘Hi es dorper, die sinen viant
Slaet aldaer hi leget int sant.’Ga naar voetnoot(3)
En op eene andere plaats bij denzelfden dichter: ‘So quamen wj al te hant
Aen der quader Fenicen lant.
Dits volc dat ghene Goden en kent;
Dorperlike es hi ghescentGa naar voetnoot(4)
Die daer comt...’
Elders nog in denzelfden zin: ‘Hets dorperheit te doene scande
.I. man in vremden lande.’Ga naar voetnoot(5)
Gemeene, slechte handeling gaat gepaard met grofheid van tong en taal. Nutteloos eedzweren en vloeken zijn derhalve 't gedoen van den boer: | |
[pagina 112]
| |
‘Up eenen dach, makic hu cont,
Hadde dese gheselle verdobbelt al
Dat hi hadde, groot ende smal,
Beede ghelt ende pande,
Dies wart hi herde quaderhande,
Ende zwoer heede ontamelike,
Ende vloucte Gode dorperlike.’Ga naar voetnoot(1)
Ook zonde bedrijven in 't algemeen: ‘Om dat God onse dorperheit
Die wi int heilighe lant daer dreven,
Wraken wilde op onse leden.’Ga naar voetnoot(2)
‘Ic diende Gode wel te voren,
Nu hebbic mi selven ghebonden
met alre dorperliker sonden.’Ga naar voetnoot(3)
Met hoeveel verachting men den boerenstand bejegende, kan men opmaken uit deze strophe (37e) van den Wapene, Martijn! ‘Lieve Jacob, nu bericht mi
Of dat volc al comen zi
Van den iersten Adame,
TwiGa naar voetnoot(4) is deen edel, dander vri,
Ende die dorde eyghen daerbi?
Wane quam dese name?
Twi zeghetmen ten dorper: “fi,
Ganc wech, God onnere di;
Du bist der werelt scame!”
Die edele man heest al tghecri;Ga naar voetnoot(5)
Men zeghet: “willecome ghi”!
Dats, daer ic om vergrame;
Want het dunct mi ontame.’Ga naar voetnoot(6)
| |
[pagina 113]
| |
Geen wonder, dat de zoo besmette, ontaarde veldeling weinig houdt van kerk en kluis, van God en godsdienst: ‘Die dorper....
Viert selden alle die heleghe daghen.’Ga naar voetnoot(1)
Denkt men, dat de genoemde, of andere dichters een gunstiger oordeel over de landbouwende bevolking hebben uitgebracht? Dat andere plaatsen van hun werk den goeden kant van den dorper in 't licht doen komen, en zijne naarstigheid, zijn overleg, zijn deugdelijken eenvoud naar verdienste lof geven? Tegen de eenzijdige beschouwingen, hooger medegedeeld, zijn weinig gunstige oordeelvellingen te stellen. De zeven en dertigste strophe uit den Wapene, Martijn! overtuigt ons nochtans dat Maerlant's edelmoedige, rechtvaardige ziel weleens in opstand kwam tegen de verachting, waar de dorper algemeen het voorwerp van was, en een ander milder gedacht opzichtens den boer zij hier nog voorgebracht om te doen zien dat toch enkele malen eene stem zich hooren liet om het werk des landbouwers, zijn stil, nederig en nuttig leven naar waarde te schatten: ‘Die dorp man, die zijn lant wint
Ende Gode wel sijn recht gheeft,
Dat hi een edel leven leeft
Ende ooc een reyne, des sijt vroet,
Dan menich rike poorter doet.’Ga naar voetnoot(2)
In 't algemeen, evenwel, zal men den dorper bij onze oude dichters slechts in een ongunstig daglicht zien, gelijk de hoogerstaande uittreksels, die zeker veel talrijker kunnen gemaakt worden, voldoende bewijzen. 't Was ook zoo bij de Fransche poëten, die gedurig | |
[pagina 114]
| |
't woord villain en villainie in de pen hebben, en den buitenman beschouwen als vreemd aan de heuschheid, beschaafde zeden en kennissen, welke zij zegden der stedelingen eigenschap te zijn. Bij den boer was in den regel alles slecht: inzicht en karakter, woord en daad - althans voor de dichters. Heet het ook zóó bij den prozaschrijver, doorgaans meer bezadigd, bij den man van zaken, die gewoon is te rekenen tot zijn voordeel? Wat deze ons nopens de geschiedenis van den Nederlandschen boer te schrift gesteld heeft, strookt in 't geheel niet met het oordeel, dat over hem de eerstgemelden hebben gestreken. Willen wij eene getuigenis, die den landman tot eere strekt, die hem, eenigerwijze, vrij spreekt van al het kwade, dat hem op rijm en maat zoo kwistig is aangewreven? Lezen wij de pachtvoorwaarden, tusschen eigenaar en landbouwer voor 't gebruik eener hofstede bepaald, en wij zullen zien, dat stadspoorter of ridder met den nederigen buitenman in vertrouwen en in vriendschap leefden; ja, verre van hem te minachten, zijn gezelschap zochten. Op het verhuurde hof werden doorgaans eene of meer kamers voorbehouden tot het uitsluitelijk gebruik des eigenaars, die er een deel van het zomerseizoen kwam doorbrengen. Wanneer dat hoofd eens gezins daar verbleef, is 't buiten kijf dat ook de echtgenoote en de kinderen bij hem waren; ja, jonkvrouwen, eigenaressen, kwamen alléén op het land, bij het pachtersgezin, uitspanning zoeken. - Wij vragen het: zou de deftige poortersfamilie, de fiere edelman onder één dak hebben gehuisd, als buur en vriend, met den onbeschoften, ondeugenden boer? Zou hij zijne echtgenoote en kinderen de ruwe, godlasterende taal doen hooren, hun het schouwspel opgelegd hebben van de terugstootende manieren, onzen boeren door de middelnederlandsche dichters ten laste gelegd? Zou hij gemeenschap hebben gedoogd van zijn kroost met de kleinen des dorpers, meer of | |
[pagina 115]
| |
min de diepbedorvene ouders waardig, en hen samen hebben laten spelen op den boomgaard, op de weide, in het bosch? Wij kunnen het niet aannemen. Dat, door den band, de landman iet minder geletterd, derhalve minder fijnbeschaafd was dan de stedebewoner, valt ons niet moeilijk toe te geven. Deze had het genot van meer vrijheid, van een grooter welzijn, en gelijk nog heden, kon hij ongetwijfeld beschikken over meer middelen tot ontwikkeling zijns geestes, hetzij door betere scholen, die in zijn onmiddellijk bereik waren, hetzij ten gevolge van drukker verkeer met lieden van andere steden en landen. Maar omdat de binnenpoorter, onder het opzicht der school, vermoedelijk meer begunstigd was dan de haagpoorter en dichter bij de bron der wetenschap leefde - moest hij daarom zoo aanzienlijk hooger gesteld worden in kennis, deugd en eergevoel? moest de dorpeling daarom met verachting en smaad bejegend, voorgesteld worden als een onmensch, wiens dom- en boosheid hem alleszins onwaardig maakten van eene beschaafde, zedelijke maatschappij? Kende de boer geene hoofsche manieren, geene vreemde taal, geen kleed van nieuwe sneê - naar alle waarschijnlijkheid was hij ook vrij van de grove smetten, die dezelfde dichters, zijne hardnekkige belagers, op de kap legden van de edelen en de stadspoorters, levende in gierigheid voor de armen, in overdaad voor zich zelven, het eene geslacht in veete tegen het andere, de eene nering de andere vervolgende, ten onder brengende en met de wapens verslaande. Buiten was geene badstove, gelijk in elke volkrijke stad, waar de ontucht schaamteloos den staf voerde; waar fortuin, gezondheid en eer elken dag werden prijs gegeven. Was 't misschien om de onbekendheid van deze en dergelijke zaken, dat de boer beschimpt en gehoond werd? Was zijne gehechtheid aan den oudvaderlandschen eenvoud, aan de overleveringen der voorzaten in de oogen der zangers van nieuwe zeden en begrippen, | |
[pagina 116]
| |
veelal den Franschen poëten nagegalmd, niets anders waard dan verguizing? De middelnederlandsche dichters zwijgen algemeenlijk van den arbeid des veldelings. Is dat rechtvaardig? Laat hem behebt geweest zijn met gebreken - welke stand, welke mensch is er vrij van? - waarom die gelaakt, en nooit één woord gerept van zijne verdienste? Ons dunkt dat de zorg voor den akkerbouw, de kennis van planten en zaaien te goeder ure; van mesten, volgens aard en hoedanigheid des bodems; van snoeien, voor eene redelijke opbrengst en voor den kloeken wasdom van het hout; van inoogsting en bewaring der vruchten, voor eigen en voor algemeen nut; van den handel in 't gewonnen goed - mede eene milde bron van openbaar welzijn - dat dit alles niet minder beleid, niet minder overleg en kennis vorderde dan het vaak eentonige dagwerk des steedschen neringmans, die, buiten zijn bedrijf, zeker over weinige zaken wist meê te praten. Hoe het zij, 't moet ons niet verwonderen dat de schimperijen en verwijtselen van den dichter, met betrekking tot den landman, in de groote steden tot spreekwoorden werden omgewerkt, en vele daarvan, tot op onze dagen, in den mond des volks gebleven zijn. Harrebomée, in zijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, geeft een honderdtal zulker korte sententiën op, welke duidelijk genoeg laten zien dat ze door grove spotlust en onrechtvaardige minachting werden ingegeven. | |
Onnoozelheid:Alle baten helpen, zei de boer, en hij trok der kat een haar uit den staart, om er een nieuw wagenkussen meê te vullen. Dat ik aan 't koren verlies, zal ik aan 't spek wel weêr vinden, zei de boer, en zijn varkens liepen door het koren. Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag een vledermuis op de kruk. | |
[pagina 117]
| |
Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een rog op de markt liggen. Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn ezel voor den dag. Eene vergissing kan plaats hebben, zei de boer; toen goot hij azijn in de lamp. | |
Ongevoeligheid:Daar zal een bakkie theewater op smaken, zei de boer, en hij had zijne vrouw begraven. Dat smaakt, zei de boer, en hij at de pap op van zijn kind. Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrouw in een brouwketel, omdat zij van geen dokters-handen sterven zou. | |
Grofheid:Het is maar eene weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit. Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. Rondom boter, zei de boer, en hij sch... in de melkmouw. | |
Dwaasheid:Het noodigste eerst, zei de boer, toen hem zijne buren haalden om zijne koe uit den gracht te trekken, en hij stak zijne pijp aan.
De vele spreekwoorden, waar de boer in te pas gebracht wordt, bewijzen dat hij, in het algemeen, ongunstig door het volk der steden beoordeeld werd; want dat verreweg de meeste dier gezegden in de steden ontstonden, zal niet twijfelachtig voorkomen. Onze poorters waren spotziek van aard; zoo ook de veelal trotsche kasteelheeren, nageaapt door hunne niet min overmoedige bedienden, die meenden, omdat zij livrei droegen met het wapen van..... hunnen heer, ook al | |
[pagina 118]
| |
figuur te mogen maken en met verachting te mogen neerzien op den met ruwer laken gekleeden hoefbewoner. Vele van die gezegden dagteekenen van de laatste eeuw, andere zijn uit de middeleeuwen herkomstig, gelijk dit vonnis uit de Rose (vs. 3.014): ‘die dorper dient, na dorper loent.’
't Geen zooveel beteekent als: waar men meê verkeert, wordt men meê geëerd. (Fr.: qui felon sert, itant en a.) Zonderling, evenwel - de Boerin werd door het spreekwoord nog al gespaard, ongelijk minder als dwaas of belachelijk voorgesteld. Zou zij beter zijn geweest dan haar echtgenoot of broeder? Beschaafder van manieren, reiner van zeden, minder dwaas? Of was de hoffelijkheid, de eeredienst aan de vrouw bewezen door de zangers uit het riddertijdvak, oorzaak dat voor hare gebreken het oog gesloten werd? In volle XIXe eeuw wordt de boer niet hartelijker, niet edelmoediger bejegend dan in den ouden tijd. ‘'t Is een boer’, zegt men in de stad, willende daardoor te verstaan geven dat men te doen heeft met een dwaas mensch. Is er op het tooneel eene bespottelijke figuur, die een uur lang het publiek aan 't lachen moet houden, 't zal doorgaans een boer zijn, als ware er in de wereld maar ééne soort van lieden, die dwaasheden kunnen begaan... Gelukkiglijk beschouwt men hem niet langer als minder braaf en zedelijk dan de stadsbewoner; maar het denkbeeld van onbeschaafdheid gaat nog altijd met het woord ‘boer’ gepaard, hoewel hij evengoed leest en schrijft en handelt als de meer tot bluf gezinde steedsche arbeider. - Zou het geen tijd worden, dit onrechtveerdige oordeel - het eeuwenoude vooroordeel - een einde te doen nemen? zou men niet eindelijk mogen erkennen dat de landbouwer, in zijn bedrijf, ten minste zoo veel verstand en overleg gebruikt als welke ambachtsman ook? | |
[pagina 119]
| |
Laten wij liever bij 't woord: ‘'t is een boer,’ denken aan een man met kloeke leden, met volle, roode wangen, eenvoudig en doelmatig gekleed, die het hart op de tong heeft, wiens werkzaamheid de eeuwige bron is van 's lands welvaren, die de markt voorziet van granen en fruit, van boter en melk, die u in den zomer met rechtmatigen trots op zijn hof rondleidt als in een koninkrijk en u eenen voorsmaak geeft van de heerlijke vruchten, welke zijne vlijt, ervaring en zorg hebben weten te winnen; denken wij aan eenen man, die met krachtige hand zijne kloeke paarden bestuurt en zware lasten torscht, maar ook met teergevoelig hart voor vrouw en kinderen en dienstlieden als een vader zorgt. - Laten wij, in plaats van op den boer te schimpen en te schelden, hem danken voor zijnen zuren, weinig vergolden arbeid, voor zijne gehechtheid aan de vaderlandsche taal en zeden, voor zijne vroomheid en zijne vlijt, en laten wij wenschen dat zijn stand - de onmisbaarste in de maatschappij - zich meer en meer door kennis en beschaving, door bloei en welvaart verheffe!
Fr. de Potter. |
|